De prijsstier
(1967)–Esteban López– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
[pagina 79]
| |
[i]De onzichtbaarheid en haar bewoners blijven ons vervolgen. Behalve lichaam zijn wij geest, vatbaar voor schijn, voor intimidatie. We kunnen het niet helpen dat we gefascineerd worden. De oudheidkenner Wright deed in 1866 de volgende wetenswaardigheid het licht zien: ‘Eén benaming van het manlijk orgaan bij de Romeinen was fascinum; onder die benaming werd het om de nekken van vrouwen en kinderen gehangen, en onder die benaming vooral werd het verondersteld magische invloeden te bezitten welke niet alleen uitwerking hadden op anderen, doch tevens hen die onder zijn bescherming stonden verdedigde tegen magische en andere kwade invloeden van buitenaf. Daarvan zijn de woorden fascineren en fascinatie afgeleid.’ Maar daarom laten we ons nog niet verneuken door wat ons betovert. De oudheidkenner Knight openbaarde in 1786: ‘Doorgaans zijn mensen te allen tijde de zelfde dieren, gebruikmakend van de zelfde organen, en begiftigd met de zelfde vermogens’... Dit wat betreft de pretentie van Justus II. | |
[pagina 80]
| |
Hij achtte zich een liefhebber van wat Knight omschreef als ‘dat bijzondere soort spel dat de samenwerking van beide seksen vereist’, van wat Wright signaleren zou als verregaande losbandigheid, het zonder blozen toegeven aan schandelijke ondeugden, woest fuiven, obsceniteit. In vorig eeuwen zou hij een vlotte vent geweest zijn. Voelde hij zich niet een kunstenaar? Keren wij daarom schielijk terug naar de tweede helft van de twintigste eeuw. Er is geen betere dag dan vandaag. Mink zit in een café bij het raam. Zij zit daar bijna elke dag op dit uur. Justus bespiedt haar vanachter de leestafel. Hij doet het niet voor het eerst en vraagt zich af of zij dat weet. Ze geeft daar geen blijk van, wanneer haar ogen zijn richting uitgaan behoeft het niets te betekenen. De afgelopen dagen zijn haar ogen vele malen op hem gericht geweest, maar nooit met enige nadruk en zeker niet op een wijze die van opmerkzaamheid, laat staan van erkenning getuigt. Misschien ziet ze hem slechts als een vage gestalte, een vlek of een waas. Dat zij geen bril draagt behoeft niet te betekenen dat zij goed ziet. Het overwegen van de mogelijkheid dat zij bijziend is, dat hij van veraf niet voor haar bestaat, maakt hem eerst onrustig maar geeft hem daarna de moed om op te staan en naar haar tafel toe te lopen. Hij blijft vlak voor haar staan en kijkt op haar neer. Ze beantwoordt zijn blik met een glimlach. ‘Heeft u er bezwaar tegen dat ik bij u kom zitten?’ ‘Gaat uw gang.’ Dat is gauw gebeurd. Maar misschien is ze niet bijziend. ‘Ik zat naar u te kijken,’ bekent hij. | |
[pagina 81]
| |
‘Dat heb ik gezien.’ ‘Al dagen!’ ‘Ik weet het.’ ‘Wat drinkt u?’ ‘Koffie. Wat wilt u drinken?’ Haar uitnodiging komt als een verrassing. ‘Koffie,’ zegt hij en wenkt de kelner. De kelner komt. ‘Nog een koffie, ober,’ bestelt zij. Haar vlugge reaktie doet hem op zijn hoede zijn, daarom probeert hij het met overmoedigheid: ‘Ik vind u opwindend.’ ‘Ik vind u ook opwindend. Ik heet Mink...’ ‘Justus. Sorry! Vind je me opwindend?’ Haar glimlachen bevestigt het. Hij behoeft wat dat aangaat niet op zijn hoede te zijn: ‘Ik wil met je naar bed.’ ‘Dat is goed. Zeg maar wanneer.’ ‘Nu.’ ‘Ik moet naar mijn werk.’ ‘Daarna?’ ‘Uitstekend. Waar woon je?’ ‘Waar wil je dat ik je ontmoet?’ ‘Ik kom wel naar je huis, als je het goed vindt.’ Haar gedrag, zo natuurlijk als het is, komt hem ongeloofwaardig voor. Hij is dit niet gewend. Hij schrijft zijn adres voor haar op, dat zij in haar tas steekt. Zij kijkt rond, ziet de kelner en trekt diens aandacht. Haar ronde gezicht is beweeglijk en bijzonder uitdrukkingsvol. De kelner heeft het begrepen en komt afrekenen. ‘Ja, meneer?’ ‘Ik betaal twee koffie,’ zegt zij. | |
[pagina 82]
| |
‘Die zijn voor mij,’ zegt Justus. De kelner gehoorzaamt haar gebiedende blik: ‘Dat wordt dan één gulden twintig, juffrouw.’ Glimlachend betaalt zij. Justus grijpt haar hand: ‘Wil je nog wat drinken?’ ‘Nee, ik moet weg. Heus. Een andere keer.’ ‘Kom je echt vanmiddag? Hoe laat?’ ‘Je ziet me wel verschijnen.’ Zij staat op en heeft haar jas aan voor hij haar heeft kunnen helpen. ‘Dag!’ zegt ze - opeens verlegen. ‘Tot straks dan...’ Hij gelooft het niet. Het is te onwaarschijnlijk. Na haar vertrek, roept hij om bier. De kelner brengt het hem, en geeft ongevraagd een opinie ten beste: ‘Zo een versier je niet, meneer.’ Het gaat op voor zover zij hem niet versierd heeft. Van het café gaat hij rechtstreeks naar huis, naar de pakhuiszolder die hij als zodanig beschouwt. Hij is van plan geweest om te werken, maar daar komt niets van. Hoewel hij zich voorhoudt dat hij het niet moet doen, wacht hij op haar, hun dialoog tot in den treure inwendig herhalend, haar intonaties in zich oproepend en beluisterend, haar gezichten trekkend. Misschien is hij zelf een beetje bijziend, al is hem dat nooit eerder opgevallen. Of kijken verliefde mensen star? Hij loopt naar de spiegel en kijkt in de ogen van een gek, terwijl hij weet dat hij niet gek is. Wanneer hij zich met de gedachte verzoend heeft dat zij niet zal komen, klinkt er gestommel op de trap. Hij loopt naar de deur en staat er voor als er geklopt wordt. | |
[pagina 83]
| |
Dat is zij. Ze stapt binnen en bekijkt zijn atelier, loopt naar zijn bed toe en begint zich uit te kleden. Voor hem is het alsof zij in een oogwenk naakt is. Hij haast zich haar voorbeeld te volgen, haast zonder overtuiging, gewoon omdat het van hem verwacht wordt en hij het van zichzelf verwacht. Zij gaat liggen en hij werpt zich op haar, omdat het van hem verwacht schijnt te worden. Het is niet te geloven maar het lukt hem. Haar lijf is koel en superieur, beweeglijk en bijzonder uitdrukkingsvol, en gebiedend. Hij gaat met haar naar hartelust te keer en uit niets blijkt dat ze het niet op prijs stelt. Alles is perfekt wat zij doet, geen beweging of gebaar mist harmonie. Vaaglijk dringt het tot hem door dat er wat mankeert, iets dat onvindbaar blijft, onvatbaar. Maar zij staat hem niet toe het zich te realizeren, dwingt hem zich over te geven aan haar volmaaktheid. Bij Knight lezen wij: ‘Deze daden van toewijding gingen inderdaad gepaard met plechtigheden, die ongetwijfeld de vooroordelen schokken van een kuise en gematigde geest welke niet licht warm loopt voor die vervoerende geestdrift, eigen aan vrome lieden wanneer hun aandacht geheel opgaat in het schouwen van de weldoende krachten van de Schepper, en al hun vermogens gericht zijn op het navolgen van hem wanneer hij zijn groots en karakteristiek attribuut hanteert.’ Dat zij op zijn hoogtepunt schaterde, drong nauwelijks tot Justus II door. Als in een oogwenk was ze weer aangekleed, en ge- | |
[pagina 84]
| |
reed om te vertrekken. ‘Zal ik je een eindje wegbrengen?’ ‘Nee, dank je. Ik ben op de fiets.’ Hij liep achter haar de treden af. Zij plaatste haar voet op de trapper, wipte zich op het zadel. ‘Nou, bedankt,’ zei ze. ‘Vond je het prettig?’ kon hij niet nalaten te vragen. ‘Natuurlijk. Anders was ik wel eerder weggegaan.’ En tot zijn verbazing maakte zij een gebaar, dat hij kende uit zijn schooltijd. Ze reed snel weg. Een godin was zij, met wapperende haren. Hoe vulgair! Bij Wright lezen wij: ‘In Baretti's Spaanse Dictionaire, uit het begin van deze eeuw, vinden wij het woord higa verklaard als ‘Een manier om met mensen te spotten, welke bestaat uit het tonen van de duim tussen de eerste en tweede vinger, terwijl de vuist wordt gericht op degene voor wie dit hatelijke teken van minachting bestemd is.’ | |
[pagina 85]
| |
[ii]Voor wie de omstandigheden min of meer uit eigen ervaring kent, is het niet verwonderlijk dat Mink op den duur bij Justus intrekt. Samenleven is voordelig, en bovendien een boeiende opgave. Zowel zij als hij worden niet weerhouden door overwegingen van konventionele aard, geen van beiden geeft de voorkeur aan eenzaamheid. Het zal moeten blijken of ze elkaars nabijheid lang kunnen verdragen, maar niets wijst op het tegendeel. Er is duidelijk sprake van wederzijdse verliefdheid, terwijl er voldoende fatsoen aanwezig is om het grote woord liefde niet in de mond te nemen. Op al deze punten worden ze het gemakkelijk eens. Het kost Justus geen moeite om haar terug te vinden. De dag na het bliksembezoek zit zij weer op de gewone tijd aan de tafel bij het raam in het café. Wanneer Justus als vanzelfsprekend tegenover haar plaatsneemt, is haar houding niet afwijzend, hoewel naar zijn smaak wat koel. Haar gereserveerdheid verontrust hem en is toch niet onaangenaam. In zekere zin laat zij hem de volledige vrijheid om het gebeuren van gisteren te interpreteren naar het hem voorkomt. Zij dringt hem | |
[pagina 86]
| |
niets op. ‘Wat doe je eigenlijk?’ Ze studeert en is werkstudent. ‘Woon je op een kamer?’ Ze vertelt dat ze net haar kamer opgezegd heeft en op zoek is naar een andere. Weet hij er geen? ‘Waarom kom je niet bij mij?’ Ze wijst het voorstel niet af, maar gaat er nog niet verder op in. Die keer staat ze wel toe dat hij haar koffie betaalt. Sindsdien praten ze vaak met elkaar. Als ze eens een keer niet komt opdagen, ervaart hij het als een teleurstelling, en dat zegt hij haar ook. Ze accepteert het als een kompliment, wat het misschien is. Hij zoekt haar op, soms gaat ze met hem naar bed en soms wijst ze hem af, hij wil altijd wel maar zij lijkt grillig. Hij voelt dat ze hem domineert, want haar vrijheid respekteert hij niet vrijwillig. Om haar te beproeven, maakt hij haar vriendin Belle het hof en gaat met deze naar bed, maar misschien geeft ze niet om haar vriendschap met Belle of vat deze anders op dan hij: het voornaamste is dat het niets schijnt uit te maken, niet voor Mink. Wanneer hij Belle al te duidelijk weer links laat liggen, wijst Mink hem er op dat hij dit wel iets hoffelijker zou kunnen doen. ‘Maar ik wil jou! Begrijp je dat dan niet?’ ‘Je hebt me toch?’ ‘Het doet je niets.’ ‘Waaruit maak je dat op?’ Het is mogelijk dat hij aan haar moet wennen. Maar dan moet zij ook aan hem wennen. | |
[pagina 87]
| |
Weer herhaalt hij het aanbod dat zij bij hem kan komen wonen en zij accepteert het zonder meer. Voor het eerst raakt zij geïnteresseerd in zijn werk. ‘Waarom schilder je eigenlijk?’ ‘Om mijzelf uit te drukken.’ ‘Ik ga ook schilderen!’ ‘Als wat? Als liefhebberij?’ ‘Is daar iets tegen?’ ‘Nee, natuurlijk niet. Zo ben ik zelf ook begonnen.’ En zo begint zij. Ze hebben nu een gemeenschappelijke interesse gevonden, en wat - voor hem - belangrijker is: een mooie gelegenheid om haar in te wijden. Zelf is hij nog niet ver, maar de eerste beginselen van het vak kan hij haar bijbrengen. Ze blijkt een vlotte leerlinge, gemakkelijk van aannemen, behendig. Het is gezellig om hen samen aan de arbeid te zien. Huiselijke strubbelingen worden ook hun natuurlijk niet bespaard. Over haar bereidwilligheid om met hem te slapen, heeft hij niet meer te klagen, ze doet het met overgave. Hij zomin als zij taalt naar een ander. Hoe onwaarschijnlijk het ook moge klinken, dat kan moeilijkheden geven. Ze past bijvoorbeeld nooit op. Het is haar te veel inspanning. ‘Wil je dan een kind?’ ‘Waarom niet?’ ‘Als je maar weet dat ik niet met je trouw.’ ‘Dat hoeft ook niet.’ Zij meent het! ‘Maar het komt er toch van, dat weet je vooruit.’ ‘O, ja? Nou, met mij niet hoor.’ ‘Ik wil geen kind.’ ‘Pas dan maar goed op.’ Natuurlijk past hij niet op. Hij bewondert wat hij | |
[pagina 88]
| |
voor haar koelbloedigheid aanziet, en is er tevens benauwd voor. Dus tart hij het lot maar wat hij angstig verwacht gebeurt niet. Misschien is ze onvruchtbaar. Dat gelach wanneer hij ejaculeert, begint hem danig op zijn zenuwen te werken. Eindelijk durft hij er wat van te zeggen. ‘Mag ik niet lachen?’ ‘Het is niet grappig.’ ‘Je bent zo serieus. Heb je weleens naar jezelf gekeken?’ ‘Daar heb ik dan geen behoefte aan.’ ‘Waarom eigenlijk niet?’ ‘Je bent zelf belachelijk, als je dat soms bedoelt.’ ‘Ik vind het niet belachelijk, in tegendeel: ik vind het mooi en indrukwekkend. Maar waarom zo ernstig?’ ‘Ik weet het niet. Maar ik kan er niet tegen dat je lacht. Ik ben een man. Begrijpt je dat niet? Ik ben een man!’ ‘Goed, ik zal de volgende keer mijn best doen.’ Zij doet geweldig haar best, met het gevolg dat haar lachen smoort in een verstikkende hoestbui, waarvan hij haar verlost door haar op de rug te kloppen en een glas water te doen drinken. ‘Zie je wel, schat. Het gaat niet. Het lukt gewoon niet. Het ligt niet aan jou, het ligt aan mij, maar ik vind het erg naar voor je.’ Hij schikt zich in het schijnbaar onvermijdelijke. Er rust een blaam op haar volmaaktheid, welke hem in staat stelt haar eigenaardigheid en daarmee haar persoonlijkheid, te verdragen. De prijs komt hem hoog voor, doch niet te hoog: niemand is immers volmaakt? Met haar eigengereidheid heeft hij veel meer te stel- | |
[pagina 89]
| |
len, vooral nu ze zo aanwijsbaar gefaald heeft. ‘Waarom denk je dat je beter bent dan de rest van de wereld?’ ‘Denk ik dat?’ ‘Je doet alsof je gewoon je gang kunt gaan.’ ‘Doe ik dat?’ ‘Je bent een vrouw. Een meisje!’ ‘Wat wil je daarmee zeggen? Ik wil een vrouw worden, daarom wil ik een kind. Maar wat bedoel jij?’ ‘Ik bedoel dat je onvolwassen denkt.’ ‘Schat, om je de waarheid te zeggen: ik denk zelden of nooit.’ ‘Je stelt vragen als een kind.’ ‘Waarom stel jij ze niet meer? Weet je alle antwoorden al?’ Hij vindt zulk gekibbel tot niets leiden, maar het schijnt niet tot haar door te dringen dat het gekibbel is. Naar haar gevoel stelt ze oprechte vragen, zonder hem kwalijk te nemen dat hij de antwoorden niet weet. Hij kent de antwoorden van familie, vrienden en kennissen, maar die hebben hem nooit bevredigd, daar durft hij bij haar niet mee aan te komen. Het zou een troost zijn als zij de antwoorden waarin hij zelf niet meer geloven kan, de dooddoeners, als zelf gevonden waarheden openbaarde. Tegenspraak is zijn sterkste kant, de bevestiging langs de ontkenning - niet het vragen, dat eeuwige vragen. Vaste normen kan hij aanvaarden wanneer zij ze belichaamt, hij zal haar dan heimelijk verguizen maar voor het overige liefhebben. Mink begrijpt Justus op dit punt niet. Het trieste van de historie is haar eenvoud, de eenvoud van wat zo ingewikkeld lijkt. Die is om te huilen. | |
[pagina 90]
| |
Voor de mensen die hij kent is zij een lastige meid, dit te meer waar ze hem trouw blijft. En daar begint de grote afzondering, waarin de sterkste het gaat winnen, zelfs als er op verlies gespeeld wordt. Het is weerzinwekkend om jong te zijn. Beiden schilderen. Voor hem is het ernst en voor haar liefhebberij. Wanneer in deze omstandigheden duidelijk wordt dat zij er meer van kan dan hij, eindigt het in een katastrofe. | |
[pagina 91]
| |
[iii]Zij vroeg zich af wanneer het begonnen was, wanneer hij haar gezicht voor het eerst in een collage ontdekt had. Het was nadat zij met schilderen opgehouden was. Wanneer was dat? Het leek lang geleden, veel langer dan het in werkelijkheid was. Een maand, anderhalve maand? Niemand had haar gevraagd er mee op te houden. Het was vanzelf gebeurd. Zij had er geen zin meer in gehad. Waarom niet? Of, waarom wel? Hij werkte veel beter, sindsdien. Soms kwam het haar voor dat hij was doorgegaan waar zij was opgehouden, zijn stijl had zich gewijzigd, leek op de hare, maar krachtiger misschien, losser en als het ware doelbewuster. Waarom schaamde zij zich hem dat te zeggen? Hij had haar gezicht herkend in een collage: een vlek, een waas, iets dat er op leek. Er was fantasie voor nodig om het te zien, het had haar geen moeite gekost ook hem te vinden - zijn gezicht. Dat had zij hem verteld, had hem de bewuste plek aangewezen, olijfkleurig vloeipapier door water verkleurd en door lijm aangetast. Maar hij had haar niet geloofd. Goed, zij verbeeldde het zich slechts - maar wat deed | |
[pagina 92]
| |
hij dan? Was haar gezicht daar de bedoeling? Nee, het was toeval, puur toeval, hoewel onmiskenbaar haar gezicht. Het had geen zin het te ontkennen. Zij herinnerde zich de geur van zijn zweet, zijn in geen dagen geschoren kin en kaken, en verfvlek op zijn hemd, maar niet de kleur daarvan, niet de dag van de week, niet de datum op de kalender. Zij hield van zijn zweet. Haar gezicht was teruggekomen. De struktuur ervan liet zich raden in de verf op een schilderij, reeds enkele dagen later. Nog twijfelde zij, maar hij wist het zeker, en daarna was er geen tegenspraak meer mogelijk: overal doemde het op, in tekeningen, gouaches, collages, schilderijen. Het was nooit de bedoeling. Het werd de materie zelf die haar gruwelijk spel speelde. Hij wilde het niet maar het gebeurde onder zijn vingers. Hij verzette er zich bewust tegen, hij vocht er tegen. Soms scheen het te lukken. Geen streek, geen lijn, geen volume suggereerde haar nu gevreesde gezicht. Maar zo gauw het als voltooid moest worden beschouwd, bekeek hij even angstig als nauwgezet het resultaat, en daar was het weer, onmiskenbaarder dan ooit. Zij had met hem te doen. Wat eerst voor haar een illusie geweest was, een idee-fixe van hem, begon zij langzamerhand als werkelijkheid te ervaren. Zij durfde niet meer te twijfelen. Misschien was het waar. Sommige bezoekers zagen het ook. Toegegeven, dat betekende weinig, want haast niemand ziet wat er is afgebeeld, vrijwel niemand kan echt kijken. Maar hij kon het wel en hij had het haar eens geleerd, dacht zij, hij had haar ogen geopend. De leerlinge trachtte met de | |
[pagina 93]
| |
ogen van de meester te kijken en meende ten slotte te zien wat hij zag: haar gezicht. Was het dan overdreven dat er soms een spiegel of een vergrootglas nodig was om te vinden wat hij zocht? Op een onduidelijke manier voelde zij zich schuldig aan het gebeuren. Hij leed er onder. Zijn onmacht vernederde hem. Er diende een einde aan te komen. Eerst probeerde zij de gezichten op te sporen voor hij ze ontdekte, teneinde ze bijtijds te verwijderen of uit te wissen, maar blijkbaar zag hij toch beter dan zij, want zij kon ze nooit ontdekken. Eerst moest hij ze aanwijzen. Eens, toen hij radeloos het huis uitgelopen was, nam zij zich voor er achteraf iets aan te doen. Een subtiele verandering hier en daar zou aan de gezichten hun werkelijkheid ontnemen, ze zouden gewoon verdwijnen. Zij volvoerde wat zij van plan was, hoewel het haar inspanning kostte de gezichten terug te vinden. Door zich intens te concentreren op de plekken en plekjes die hij haar gewezen had, via hypnose, meende zij er in te slagen. Het was echter niet aan hem besteed geweest. Hij kwam thuis en geraakte in woede, beschuldigde haar er van aan zijn werk geknoeid te hebben, zij had het alleen maar erger gemaakt: de gezichten waren er nog steeds. Waarom bleef zij er niet af? Waarom kwelde zij hem? Daarna hadden ze zich weer verzoend, omdat haar tranen hem overtuigden van haar goede bedoeling. Zij stelde hem voor dat zij model voor hem zou staan, dat hij welbewust haar zou schilderen, dan wist hij wat | |
[pagina 94]
| |
hij deed - het gezicht zou opzet worden. Hij had nooit eerder figuratief gewerkt, hij kon er niets van. Het leek nergens naar. Het maakte dat hij aan zijn talent twijfelde. Was hij wel een schilder? Zij beefde onder zijn blikken, maar bleef zijn twijfel belichamen, bleef de misvormingen die zijn hand bewerkstelligde doorstaan - tot hij in wat mislukte gezichten herkende, die van haar, niet in het geheel maar in het detail: in een ooglid, in een neusvleugel, in een jukbeen. Toen hij, kort daarop, een aanslag op haar gezicht pleegde door er een kop hete thee naar te smijten - zij werd net niet geraakt - vluchtte zij de straat op en nam haar intrek bij Belle. Na drie dagen en nachten kwam hij haar weer halen, smekend dat zij terug zou komen. Hij was, voorlopig, opgehouden met schilderen. Het kon dus niet meer gebeuren. Zij betekende meer voor hem dan wat hij graag deed, het was geen offer van hem maar een hygiënische maatregel, een daad van zelfdiscipline. Zo diende zij het op te vatten. Meer dan door zijn woorden en beloften, liet zij zich overtuigen door zijn klaarblijkelijke wanhoop. In deze krisis mocht zij hem niet in de steek laten. Zij ging met hem terug. Zij ruimde het atelier op en maakte eten voor hun beiden klaar. Niets wees er op dat hij nooit meer zou schilderen. Hij zou zo weer aan het werk kunnen. Zij zag in zijn beloften geen toekomst maar hoopte op een draaglijker leven. Hij gedroeg zich wat afwezig, maar vriendelijk en dankbaar. Er was geen wrok tussen hen. Hij had iets geleerd. Zij gingen vroeg slapen. De duisternis was aantrekkelijk. In bed gedroeg hij zich bedeesd, zijn toenade- | |
[pagina 95]
| |
ringen waren schuchter. Gul, met geheel haar lijf, gaf zij zich er aan over. Ook zo, al was het wat haar betreft niet nodig, kon hij het goedmaken. Zij hunkerde naar hem. Wat zij hem gaf nam hij. Het werd weer alsof er geen verleden was. Zij voelde wanneer hij zijn hoogtepunt naderde, het kwam naderbij, het zwol en werd rijp. Nu niet lachen. Om nu niet te hoeven lachen! Zij voelde hem luisteren, dat vertraagde hem. Met luisteren kreeg hij het niet voor elkaar, dat moest hij opgeven. Hij zwol weer en rijpte. Nu was het aan haar om zich te laten gaan. Lachen! Zij lachte niet. Hij kwam in haar stilte klaar. Zwevend in begeestering, bemerkte zij niet dat hij rechtop ging zitten. Hij knipte het licht aan. Hij staarde haar aan. Schreeuwend sprong hij het bed uit, liep naar een schilderij, staarde er naar en sloeg er met zijn vuist een gat in. Hij pakte een portefeuille met collages, tekeningen, gouaches, staarde naar een detail. Methodisch begon hij zijn werk te verscheuren. Zij gilde dat hij moest ophouden maar hij hoorde haar niet. Zij kwam haar bed uit en liep op hem toe, maar hij deinsde voor haar terug als zag hij in haar een duivel. Zij bleef staan. Hij draaide zich om en sprong door het raam, de dood tegemoet. |
|