De prijsstier
(1967)–Esteban López– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
drieluik twee | |
[pagina 60]
| |
[pagina 61]
| |
[i]Minks tijdelijke afwezigheid, hoe onbevredigend in bepaalde opzichten ook, stelt ons in staat met onszelf in het reine te komen. Het gaat kennelijk goed met haar. Zij heeft geschreven dat ze weer druk aan het studeren was en voor de bevalling tentamen wou doen. Geldzorgen heeft ze niet. Een uitzendbureau heeft haar aan een baantje geholpen. Ze speelt baby-oppas bij een oude heer. Zij schrijft niet hoe hij heet, noemt hem het snoepje, de engel, de viezerik, de babbelkous, en spekuleert met sukses op zijn geheugenstoornissen door hem drie maal daags om huishoudgeld te vragen. Daarvan stelt ze zich voor een baby-uitzet aan te schaffen en tegen de kerst per vliegtuig over te komen. Ze is druk aan het breien en borduren, wordt helemaal een aanstaande moeder. Al antwoordt zij zelden, ik schrijf haar vrijwel dagelijks. Tamar stuurde haar gisteren wat patronen voor positiejurken. Bob en Jane maken om strijd tekeningen voor haar en ook Concha laat zich niet onbetuigd. Zo leven wij naar het moment toe dat zij er weer is, in welhaast volmaakte harmonie. | |
[pagina 62]
| |
Het zou ons niet verbazen wanneer de oude heer Justus heette, maar ik wil haar dat niet vragen. Tamar vindt het niet belangrijk. Evenals ik is zij druk aan het werk. Zij heeft, dat merk ik, vertrouwen in Mink. Een Justus meer of minder doet er niet toe. Belangrijk is dat het kind ter wereld komt, het welzijn, daarvoor en daarna, van moeder en kind. Daarom heeft alleen onze verhouding tot Mink onze volledige aandacht. Voor mij, als aanstaande vader, betekent het dat ik mij voorlopig moet blijven bezighouden met het verleden, met dat van Mink en mij, tot het ons verleden zal zijn: dat van Tamar, Mink en mij. Zo worden we alledrie de ouders van het kind en kunnen we althans die verantwoordelijkheid op ons nemen. Is dat niet aardig bedacht? Vanochtend heb ik het er met Tamar over gehad, achter de koffie. Zij vond het een typisch manlijk maar wel sympathiek standpunt. ‘Hoe stel je je voor het te verwezenlijken?’ informeerde ze. ‘Door het verleden acceptabel te maken!’ ‘Voor wie?’ ‘Voor ons allemaal. Ik wil er een zin aan geven.’ ‘Is dat zo nodig?’ Deze laatste vraag, zo onbevangen gesteld, viel niet gemakkelijk te beantwoorden. Het is beslist niet onze bedoeling in het verleden te leven, het is onbewoonbaar, zelfs in de verbeelding is het er slecht toeven. Ik ben ook niet van plan het te veranderen, in die zin, dat ik er achteraf een betekenis aan wens te hechten. Mijn blik is vooral op de naaste toekomst gericht. Als ik mij in de tijd verplaats, dan doe ik dat ruggelings: om een aanloop te nemen. Ik zal springen - maar voor wie? | |
[pagina 63]
| |
‘Hoe het de kinderen te vertellen?’ vroeg ik. ‘Hoe bedoel je dat?’ ‘Ik heb geen zin om ze iets op de mouw te spelden. Bob en Jane zijn het niet gewend, zelfs Concha begrijpt al veel, en kinderen met drie ouders dienen behoorlijk voorgelicht te worden. Ze hebben recht op de waarheid.’ ‘Een waar gebeurd verhaal?’ ‘Een verhaal waar wij, tenminste, in kunnen geloven. En om daartoe in staat te zijn, moeten wij er eerst vorm aan geven.’ Tamar lachte. ‘Maak het maar,’ zei ze. ‘Het is jouw vak.’ Maar voor wie zal ik springen? Mijn probleem is, dat heb ik al verteld: zijn wij samenzweerders, of niet? Of, nauwkeuriger gesteld: beperkt zich onze schuld tot onszelf, of omvat ze de wereld? Daarenboven: kan dat zomaar en voor hoelang? Het is een probleem dat al te gemakkelijk ingewikkeld wordt. Mink en ik hebben het er eens op onvergetelijke wijze over gehad. Ik herinner me niet of het in bed of onder de afwas plaatsvond. Intimiteit is aan vanzelfsprekende handelingen gebonden. Wanneer wij afwasten, droogde ik af. Dat weet ik zeker, omdat afdrogen minder concentratie vereist en ik het was die de vragen stelde. Wanneer het zich in bed afspeelde, was ik druk in de weer. Dat biedt de mogelijkheid om even op te houden en daarna het werk te hervatten alsof er niets gebeurd is. Ik naaide of droogde af, huiselijk als de pest. | |
[pagina 64]
| |
‘Je bent geen moordenares!’ ‘O, nee?’ Het viel haar in haar toestand niet mee zich op zoiets te concentreren, maar ze keek erg verliefd. ‘De mannen proberen het wezenlijke in je te ontkennen en daar kom je terecht tegen in opstand. Ze hebben hun dood aan zichzelf te danken!’ ‘Je bent verrukkelijk,’ zei ze. ‘Ze zoeken de dood,’ zei ik. Zij kuste mij langdurig op de lippen. Daarna gingen wij gewoon verder met wat wij deden. We amuseerden ons uitstekend. Haar genieten was gemakkelijk te volgen, er kwam geen logica aan te pas. Maar mijn gedachten lieten me niet met rust; in tegendeel. Nu kon ik pas goed nadenken. Het probleem vereenvoudigde zich. Ik vroeg Mink: ‘Geloof je heus dat je die kerels vermoord hebt?’ ‘Jou doe ik toch niets, Martin. Wat kan het je schelen?’ Zij hijgde. Het was een bruuske onderbreking. Berouwvol daarover, wijdde ik mij weer vol vlijt aan onze bezigheid. Weer kuste ze mij. Ik gaf me volledig gewonnen. Ik had niets meer in te brengen. De ogen sluitend, offerde ik mijn gedachten aan de sterren. Ze voelden er zich bijzonder thuis en lieten niets meer van zich horen. Het probleem vereenvoudigde zich tot een willekeurig punt in een ontzaglijke ruimte. Naar lichaam en geest verfrist, met mijn ziel op mijn lippen, was ik voorlopig bereid sprakeloos te blijven. ‘Martin?’ ‘Ja?’ | |
[pagina 65]
| |
‘Mag ik me niet verantwoordelijk voelen?’ ‘Natuurlijk mag je dat.’ ‘Voel je je verantwoordelijk voor mij?’ ‘Natuurlijk.’ ‘Ik voel me ook verantwoordelijk voor Tamar. Begrijp je?’ ‘Ja... Ja!’ ‘En voor Bob en Jane, voor Concha...’ ‘Ja! Ja!’ ‘Ik houd van jullie.’ Wij houden van haar, en daarom spring ik. Desnoods tijdens de afwas. | |
[pagina 66]
| |
[ii]De betekenis van Minks aanwezigheid hier ten tijde van de dood van haar eerste Justus is mij aanvankelijk ontgaan. Ik wist niet dat ze op het eiland was. Er bestond trouwens geen aanleiding om haar in verband te brengen met het gebeurde. Waarschijnlijk wekte de naam van die toerist zelfs geen associatie bij me op. Ik heb haar - kort nadien en op een andere breedtegraad - weer ontmoet in de stad. De wijze waarop en de plaats waar zij en ik elkaar terug vonden vallen me weer op als merkwaardig. De ex was op zakenreis. Ik kon beschikken over zijn huis. Ik had het komfortabel. Ik had werk te doen waarop ik mij verheugd had. Het was prettig in de stad, het voorjaar hing in de lucht. En toch voelde ik mij nergens thuis. Ik had het niet. Er was geen enkele verklaring voor. Mijn onrust koesterend als een kalkei, zat ik veel in café's en keek uit naar bekenden terwijl ik slechts vreemden zag, tot ik op een middag besloot er mee op te houden: ik zou mijzelf trakteren op een kostelijk maal en daarna gewoon naar huis gaan. | |
[pagina 67]
| |
Ten zeerste ingenomen met dit moedige besluit, rekende ik af, gaf een flinke fooi, en begaf mij in de draaideur, toen ik door het glas voor mij een rug herkende. Het bleek die van een meisje dat Belle heet. Buiten draaide zij zich om en herkende mij. ‘Hoe gaat het met jou?’ informeerde ze, met een naar mijn gevoel overdreven vertoon van hartelijkheid. ‘Wat geweldig je weer te zien...’ Deze ontmoeting met Belle kwam in zekere zin te laat: ik was niet meer in de stemming voor bekenden. Gelaten liet ik haar tegen mij aan babbelen, wachtend op een gelegenheid om afscheid van haar te nemen. ‘Weet je waar ik tegenwoordig woon? Je raadt het nooit.’ ‘Nee?’ ‘In het huis waar jij vroeger gewoond hebt. Toevallig, niet?’ Ik dacht na welk huis ze bedoelde. Ik kon het wel raden. ‘Je moet met me meekomen. Er is iemand die je vast ontmoeten wilt. Zij woont op je oude kamer. Is dat niet grappig?’ ‘Ik heb nu geen tijd,’ zei ik, ‘echt niet.’ ‘Maar zij is nu thuis!’ ‘Wie?’ vroeg ik. ‘Ken ik haar dan?’ ‘Je kent haar niet, maar jullie zullen elkaar vast aardig vinden.’ ‘Een andere keer,’ zei ik. Maar mijn stemming veranderde. Niet het bekende maar het onbekende lokte mij nu. ‘Waarom zou ze mij wensen te ontmoeten? Kent ze mij?’ ‘Welnee, het lijkt me alleen zo leuk...’ | |
[pagina 68]
| |
Het leek mij eerder absurd, typisch Belle. ‘Goed dan,’ zei ik. Jaren geleden, nog voor ik Tamar leerde kennen, heb ik er enige maanden gewoond. De enige herinnering die ik er aan bewaarde was er een van overheersende eenzaamheid; alleen Belle was mij er eens komen opzoeken, toen ik niet thuis was, en had een briefje achtergelaten. Er leek in al die tijd niets veranderd. Belle tikte drie maal op een deur die ik kende. Mink deed open. ‘God, kennen jullie elkaar?’ vroeg Belle. Mink toonde zich verrast, doch reageerde niet uitbundig. Ik was zelf ten prooi aan verlegenheid, hoewel blij haar te zien. Ze nodigde me uit te gaan zitten en vroeg of ik trek in thee had. ‘Ik heb wel zin om te blijven eten,’ zei ik. ‘Hebben jullie voldoende in huis? We kunnen nog wat halen. Wijn?’ Mink keek onzeker naar Belle. ‘Zal ik het halen?’ vroeg Belle. ‘Ik ga op de fiets.’ Ik gaf haar geld en zij vertrok. ‘Hoe is het met jou?’ vroeg ik aan Mink. ‘Goed. En met jou?’ ‘Lach je nog weleens?’ ‘Hoeveel schepjes moet je in je thee?’ vroeg ze. ‘Ik ben je niet vergeten,’ zei ik. ‘Ik vind het fijn dat ik je zie.’ ‘Ik vind het ook fijn,’ zei ze. Zo praatten wij wat met elkaar, over het huis, over waar ik logeerde, over de ex en Tamar, over de baby, over haar studie, over geld. De konversatie kabbelde | |
[pagina 69]
| |
voort, maar echt ongedwongen werden we niet. Er werd geklopt op de deur en een jongeman kwam binnen. Mink stelde hem aan mij voor als Justus, en ik hield hem voor de Justus wiens stem ik door de telefoon gehoord had. Toch meende ik dat er iets niet klopte met mijn herinnering, ik had hem ouder gedacht, maar daar schonk ik toen verder geen aandacht aan. Justus was niet blij mij te zien. Dat voelde ik. ‘Blijf je ook eten?’ vroeg Mink. ‘Ik dacht dat ik uitgenodigd was.’ ‘Natuurlijk,’ zei ze, ‘daar had ik niet aan gedacht. Maar dat spreekt toch vanzelf?’ Vanaf dit moment irriteerde Justus mij, wat voor mij aanleiding was om hem hartelijk te bejegenen. Achteraf vraag ik mij af waarom ik dat deed. Reden tot jalouzie had ik niet, en heb ik ook nooit gehad. Ik heb geen aannemelijker verklaring dan dat er een bedreiging van hem uitging, welke ik door mijn gedrag trachtte te neutraliseren. Ik was niet bang voor hem, maar voor iets onpersoonlijks dat hij voor mij belichaamde. Maar dat weet ik nú. Destijds was mijn reaktie, evenals de irritatie, spontaan. Ik deed dus mijn best om hem in een gesprek te betrekken. We praatten over kunst - hij schilderde, zei hij - en daarna bracht hij het gesprek op bewustzijnsverbreding. Hij vroeg of ik wel eens L.S.D. geprobeerd had. Ik antwoordde hem dat ik het nooit geprobeerd had, omdat ik er niets in zag. Dat wond hem in hoge mate op. Hij verweet mij lafheid, burgerlijkheid, gebrek aan voorstellingsvermogen. Die argumenten kende ik. ‘Vertel eens over je eigen ervaringen,’ zei ik. | |
[pagina 70]
| |
‘Zie je die muur daar?’ vroeg hij. Aan die muur hing een affiche van Picasso. De voorstelling vertoonde een treffende gelijkenis met Mink. ‘Die muur kan een tuin worden,’ vertelde hij, ‘een prachtige tropische tuin met schitterende bloemen, met glanzende edelstenen als vruchten.’ ‘Dat is het,’ zei Justus. ‘Kun je er in wandelen?’ vroeg ik. ‘Kun je er mij in meenemen?’ ‘Het is een innerlijke ervaring,’ zei Justus. ‘Kun je haar met iemand anders delen?’ Hij twijfelde. Hij opperde: ‘Misschien als je het samen neemt?’ ‘Nee, zonder iets in te nemen!’ ‘Kun jij dat?’ ‘Natuurlijk kan ik dat.’ Justus geloofde mij niet. Hij wilde het ook niet geloven. Belle die tijdens het gesprek binnen was gekomen, kwam hem te hulp. ‘Je kunt dat nu wel beweren,’ zei ze, ‘maar doe het eens.’ Ik keek naar Mink. Ze zat er met een stuurs gezicht bij. ‘Ik kan het niet met iedereen,’ zei ik. ‘Heb jij ervaring met dat spul, Mink?’ ‘Ik houd niet van pillen,’ antwoordde ze. Hierna bleek het onderwerp uitgeput. De meisjes gingen het eten bereiden. Ik pakte een boek en ging op het bed liggen lezen. Ik weet niet meer wat Justus onderwijl deed, vermoed dat hij met de anderen gepraat heeft. Na de maaltijd, mede dank zij de wijn, werd de sfeer iets gezelliger. Tot mijn verwondering en genoegen, | |
[pagina 71]
| |
kwam Mink bij mij op bed zitten, terwijl Justus op de grond lag te vrijen met Belle. ‘Ik wil je weer laten lachen,’ fluisterde ik tegen Mink. Ze glimlachte en liet zich kussen. Ik schoof mijn hand onder haar trui, en zij trok de hand terug. Ik kuste haar hand. ‘Heb ik je mijn tuin al eens laten zien?’ vroeg ik zacht. Ze bleef glimlachen en zich verweren. ‘Je bluft,’ zei ze. ‘En jij verzet je...’ ‘Ik geloof je gewoon niet.’ ‘Laat het me je dan bewijzen. Zal ik het je bewijzen?’ Weer stuitte mijn hand op tegenstand, deze keer op haar dij. ‘Ben je ongesteld?’ vroeg ik. ‘Dat geeft niet.’ ‘Nee.’ Daarna gaf ik mijn pogingen op, vergenoegde mij met haar onmiddellijke nabijheid. Ik begon verliefd op haar te worden. Op een gegeven ogenblik maakte Belle zich los uit de armen van Justus en stond op, mompelend: ‘Ik ga naar boven. Kom je, Justus?’ Justus keek naar Mink en mij. Mink staarde hem aan. ‘Dag,’ zei Belle en liep naar de deur, opende deze, sloot de deur achter zich. Mink bleef naar Justus staren. Hij stond op en deed een paar passen in de richting van de deur, bleef staan en keerde zich naar ons. ‘Tot morgen,’ zei ik op hartelijke toon. ‘Laat Belle niet zolang wachten,’ zei Mink vriendelijk. | |
[pagina 72]
| |
De deur sloot zich achter hem. ‘Belle zit achter hem aan,’ zei ze, als konstateerde ze een feit. ‘Je wilt niet met me slapen,’ stelde ik vast. ‘Nee.’ ‘Ik ben verliefd op je.’ ‘Waarom?’ ‘Omdat ik het ben. Ik heb het vanavond ontdekt.’ ‘Gefeliciteerd,’ zei ze. ‘Ik ga nu weg,’ zei ik, ‘maar ik wil je weer ontmoeten. Ga je morgen met me eten?’ ‘Morgenavond heb ik college.’ ‘Goed, overmorgen dan. Afgesproken? Ik kom je hier afhalen.’ Ik stond op zonder een antwoord af te wachten. ‘Dag, liefste,’ zei ik. ‘Tot overmorgen,’ antwoordde zij. ‘Ik zal voor de gelegenheid een jurk aantrekken, als je het leuk vindt.’ Bij de deur wierp ik haar een kushand toe, welke zij beantwoordde door haar lippen te spitsen. Terwijl ik de trappen afliep, vroeg ik mij af of ik me vergist had door niet langer aan te dringen. Misschien had ik kunnen blijven. Maar het deed er niet toe. Als op vleugels bewoog ik mij. Zoals afgesproken kwam ik haar ophalen. De straatdeur stond altijd open. Ik liep de trappen op, mijn keel dicht geknepen van spanning, bang dat ze er niet zou zijn. De laatste keer dat ik haar zag leek minuten of een eeuwigheid geleden. Ik had het verschrikkelijk van haar te pakken. Mijn vrees werd werkelijkheid. Ik kreeg op mijn kloppen geen gehoor. Na vijf kwartier in de gang ge- | |
[pagina 73]
| |
wacht te hebben, liep ik naar beneden en vroeg de kamerverhuurster welke kamer van Belle was. Maar Belle was er niet. Na nog eens twintig minuten boven gewacht te hebben, schreef ik op een notitieblad uit mijn agenda een briefje waarin ik haar herinnerde aan de afspraak en aankondigde morgenavond terug te komen, eindigend met: ‘Vergeet je jurk niet aan te trekken!’ Op de trap kwam ik Justus tegen, met in zijn armen een bos rode rozen. ‘Waar gaat dat heen?’ vroeg ik. ‘Weet jij waar Mink is?’ Zijn gezicht betrok. ‘O, is ze er niet?’ Om van de gezamenlijke teleurstelling te bekomen, gingen we een borrel drinken. ‘Ben jij op Mink uit?’ vroeg hij. ‘Zo zou je het kunnen noemen.’ ‘Heb je bezwaar tegen mijn pogingen?’ ‘Niet in het minst. Het is helemaal aan haar.’ Hij keek mij spottend aan. ‘Je doet het verkeerd,’ zei hij. ‘Als een meisje wil huilen, maak je haar aan het huilen. Als ze billenkoek of hartstocht zoekt, krijgt ze die bevrediging. Zo moet je haar aanpakken!’ Ik rekende onze borrels af, en wenste hem sukses. | |
[pagina 74]
| |
[iii]Weer besteeg ik de trappen. Halverwege passeerde ik op een overloop de verhuurster die mij wantrouwig bekeek en mijn groet niet beantwoordde. Wellicht herinnerde ze zich mij van jaren terug, in tegenstelling met gisteren, of ze herinnerde zich gisteren en had geen gunstige indruk van me behouden, dan wel ze stond onwelwillend tegenover iedereen in huis, hetgeen ik mij meende te herinneren, ofschoon dit en al het andere er niets toe deed, want ik bevond mij weer in de gang en werd bekropen door de oude vrees dat zij er niet zou zijn. Deze situatie vormde het pendant van mijn eenzaamheid van vroeger, of was er het spiegelbeeld van: iemand die er moest zijn was er niet. Ik klopte aan en niemand antwoordde. Ik draaide de knop om en duwde, wat ik gisteren niet gedaan had, maar de deur bleek op slot. Ik wachtte; en klopte weer, sloeg met mijn knokkels een roffel. Na weer gewacht te hebben probeerde ik een briefje te schrijven, maar mijn hand trilde. Na vier blaadjes verfrommeld te hebben lukte het eindelijk: ‘Tot over een uur.’ Dat bericht verscheurde ik. Het volgende leek mij beter: | |
[pagina 75]
| |
‘Kom over een uurtje terug. Trek je jurk aan.’ Evenals gisteren schoof ik het onder de deur door. In twijfel of ik de afspraak zou nakomen, liep ik langzaam terug. Nog voor het einde van de gang hoorde ik haar lachen, onmiskenbaar, al klonk het gedempt. Dat geweldige lachen. Ik had het geweten dat ze er was. Het had er alle schijn van dat Justus mij voor was geweest. Een uur later, op de minuut af, was ik er weer. Iets dwong me mijn afspraak te houden. Justus opende de deur en ik ging naar binnen. Hij was aangekleed, hoewel wanordelijk. Zij had een kamerjas aan zoals de ex er een had bezeten, misschien was het de zelfde. De kamer stonk naar het bedrijven van liefde. Ik vroeg mij af wat ik hier deed. Op de vloer naast het bed lagen mijn twee briefjes. Ongetwijfeld heb ik een zo opgewekt mogelijke groet doen horen. Er viel voor mij niets te beheersen want ik leefde niet maar werd geleefd, al wist ik niet door wie of wat. ‘Moet je een sigaret?’ vroeg Justus. Die accepteerde ik. Blijkbaar kon ik blijven. Ik nam plaats in de enige fauteuil, die er ook had gestaan toen ik er woonde. ‘We moeten naar een feest,’ zei Mink. Zij vermeed het mij aan te zien, maar de woorden waren duidelijk voor mij bedoeld. ‘Kan ik mee?’ Zij keek vragend naar Justus, die knikte. ‘Ik moet mij even aankleden,’ zei ze. ‘Doe je jurk aan,’ zei ik. Ik pakte een tijdschrift van het boekenrekje naast me | |
[pagina 76]
| |
en deed of ik er in las. Al spoedig las ik werkelijk, al waren mijn gedachten er nauwelijks bij. Ik slaagde er zelfs in te antwoorden op opmerkingen van Justus. ‘Er is geloof ik niemand die je kent.’ ‘Dat geeft niet.’ ‘Het is een verjaarspartijtje.’ ‘Zal ik iets meenemen?’ ‘Dat is niet nodig.’ Bij nader inzien vond hij het dus geen goed idee dat ik mee zou gaan. Ik besliste dat hij dat dan maar ronduit zeggen moest, van zijn subtiliteiten was ik niet gediend. Buiten kondigde hij aan: ‘Mink en ik gaan op de scooter.’ Ik vroeg het adres en besloot een taxi te nemen. Het duurde even tot ik er een gevonden had, met het gevolg dat ze er al waren toen ik binnen werd gelaten. De ontvangst was hartelijk. Ik werd aan een stuk of tien mensen voorgesteld. De elfde was een vriendelijk meisje en drie minuten later vroeg ik haar ten dans. Aanpassingsmoeilijkheden bestonden er niet. Na met nog enige meisjes gedanst te hebben, nodigde ik Mink uit. Justus zat met haar op een bank te vrijen. ‘Ik kan er niets van,’ zei ze. ‘Zal ik het je leren?’ Ze danste uitstekend, veel beter dan ik. Het was een verrukking om met haar te dansen, een bittere verrukking. ‘Bedankt dat je je jurk hebt aangetrokken.’ ‘Ja, vind je 'm leuk?’ Ik drukte haar tegen mij aan. ‘Hij is geen tegenstander voor mij,’ zei ik. | |
[pagina 77]
| |
‘Hij is als mijn broertje,’ zei ze. ‘Ik vecht niet tegen broertjes. Het is dom van je.’ Justus kwam op ons af, trok Mink aan haar arm en zei dat hij weg wilde. ‘Ga weg,’ snauwde ik tegen hem. ‘Zie je niet dat ik dans?’ Hij keerde naar zijn plaats op de bank terug. ‘Weet je wat jij bent?’ zei Mink, een dans later. ‘Jij bent de grote uitlegger.’ Ik heb haar nooit verteld dat ik haar die avond had horen lachen. |
|