De prijsstier
(1967)–Esteban López– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
[pagina 48]
| |
[i]Gelijk van haar verwacht werd, boog ze zich over de stervende heen. De grijsaard kwijlde als een zuigeling. Justus VIII zou misschien de tachtig halen, maar dan was het ook onherroepelijk met hem gedaan. Dat wist hij, en daarom had hij nog babbels. Niet op het leven maar op de dood meende hij een voorsprong te hebben. Zijn eigen dood in plaats van zijn eigen leven. Nog was het hem om macht te doen: hij wou op zijn eigen voorwaarden kapot. ‘Doe je haar los, kind.’ Mink gehoorzaamde. Het ging niet van harte. Hij stonk. Hij vrat haar met zijn ogen op. ‘Zal ik mij uitkleden, opa?’ ‘Niet zo haastig, meisje.’ Kinds was hij niet. Hij vocht voor zijn dood en dat dwong haar hem tot het einde aan te horen. Maar het was uitstel, geen afstel. Een verhaal in ruil voor elk kledingstuk. Samenvattingen van het voorafgaande in de vorm van vertelsels. Tot zij even naakt zou worden als zijn ziel. Strip-tease. | |
[pagina 49]
| |
‘Zal ik je kussens opschudden, opa?’ De stervende dronk gretig haar geur in. Daaruit kracht puttend, vertelde hij: geschiedenis van het echtpaar Er was eens een heer die drie maal daags zijn poedel uitliet. Hoewel de hond de heer voort trok, verlieten ze zelden hun straat. Zo bleef de man het dier de baas. Maar soms, tussen licht en donker van een late lente en een vroege zomer, waagde de man zich verder. Hij sloeg een hoek om, en nog een, en bevond zich in het park. Daar gespte hij de riem van de halsband los en liet de poedel hollen. Steevast verwonderde hij zich dan, dat hij er zo zelden kwam. Hij genoot van de onbedorven lucht, van de uitgelatenheid van Duivel (zo heette het huisdier), en vooral van zijn eigen initiatief. Meneer Duif was vrijgezel, vroegtijdig rentenier, niemand tot last. Zijn wereld was klein maar hij kon haar de zijne noemen. Buiten die wereld, stempelde hem dat wellicht tot zonderling. Hij wist echter dat hij er geen was. Met welgevallen liet hij zijn voeten gaan. De verliefden op de banken, in deze schemer, bevielen hem. Het uitstel dat zij zochten gunde hij ze. Hij wist dat het meestal niet goed met ze afliep, dat het dwaasheid was, een kinderziekte waaraan hij niet bezweken was - maar iedereen moest er doorheen. Hij bereikte wat voor hem het einde van het park was en riep zijn hond terug, aangezien de verkeersweg vlak voor de uitgang gevaar opleverde. Het beest kwam niet. Hij draaide zich helemaal om en riep het weer. | |
[pagina 50]
| |
Niet ver van hem vandaan, rende Duivel blaffend om een bank. Hij liep er heen. Op de bank zaten een man en een vrouw - ouder dan hij - als verloren voor de wereld. De poedel blafte als een dolle, maar zij reageerden niet. Zij schenen volkomen in elkaar op te gaan. ‘Kom onmiddellijk hier, Duivel! Kom hier!' Het beest gehoorzaamde. Jankend en kwispelend kwam het aan. Dier en meester waren weer vereend. De volgende avond waren Duif en Duivel weer in het park. Het zelfde gebeurde: het op rijpe leeftijd verliefde paar, de er omheen rennende blaffende hond, de onbewogenheid van die mensen. De avond er op, gebeurde er voor Duif niets anders, want zijn belangstelling was gewekt. Hij nam nu de voorzorg, Duivel aan de lijn te doen voordat ze bij de bank kwamen. Het dier blafte en rukte, maar hij hield hem stevig vast. Vermoeiender was het dat hij, eenmaal voorbij de bank, het dier tot de uitgang achter zich aan moest trekken. Dit ongemak ten spijt, begon hij er een vaste gewoonte van te maken om 's avonds, na de nieuwsberichten van zeven uur, door het park te wandelen. Het miste nooit: ze zaten er altoos. Zelfs in de regen zaten ze er. En toen het weer nog ingrijpender begon te veranderen, het najaar zich aankondigde met gure rukwinden en hagel, zodat hij in zijn duffel tegen de elementen moest optornen, zaten ze er nog. Het zou hem zijn gaan vervelen als Duivel er niet geweest was. Maar die, volhardend in wat ook een gewoonte leek te worden, bleef zich opwinden. En de geliefden bleven onbewogen. Door de onveranderlijkheid van het gebeuren, begon Duif zich af te vragen of hij het zich inbeeldde. Ten- | |
[pagina 51]
| |
einde zich van de werkelijkheid ervan te vergewissen, maakte hij zijn wandeling een keer vroeger. Hij kon zichzelf geruststellen: dan zaten ze er niet. Duivel had even opgekeken, maar was gewoon doorgelopen. Misschien mocht het dier die mensen, of een van hen, niet. Dat was niet bijzonder. Een poedel heeft kuren, gelijk iedere rashond. Maar waarom zaten zij er in weer en wind? Dat was beslist vreemder dan dat hij er door weer en wind op uittrok om zich van hun aanwezigheid te overtuigen. Wie waren er begonnen? Zij! Duif en Duivel maakten hun dagelijkse wandeling door het park. Het was winter. De hier nog verse sneeuw knerpte onder Duifs zolen. Er heerste de stilte van de nacht. De hond en de man vertegenwoordigden het leven, en zij konden zich de enigen wanen, dat wil zeggen, tot ze weer bij de bank kwamen: daar, in het bijna donker, zat het paar, donkerder nog, zwart tegen de witte nacht. Duif schonk geen aandacht aan het blaffen en het geruk van de hond. Er voorbij, sleepte hij hem werktuiglijk achter zich aan. Misschien liep hij wat sneller, voor het eerst toegevend aan een gevoel van beklemming. De zo vertrouwd geworden geliefden boezemden hem als silhouetten angst in. Voor het eerst voelde hij de reaktie van Duivel aan. Ze naderden wat voor hun de uitgang was. Het rijkelijke licht boven de straatweg was aanlokkelijk, spiegelde vrijheid voor, veiligheid; de warmte van mensen die elkaar goedsmoeds naar het leven staan, het zekerheden zoeken van het snelverkeer, met redelijke kansen op gezelligheid en een onverhoedse dood. Het dier en zijn meester, goed getraind, wachtten met | |
[pagina 52]
| |
oversteken. Werktuiglijk namen zij de voorzichtigheid in acht. Het was iemand achter hen, die zich niet aan de verkeersregels stoorde, die doorliep, geschept werd door de bumper van de een, en overreden door de volgende. Het was overduidelijk dat hij dood moest zijn, en dat was ook inderdaad het geval. Het was, overduidelijk, zijn eigen schuld geweest. Dat konden alle getuigen bevestigen. Dat was geen probleem. Duif en Duivel maakten onderdeel uit van de zich verzamelende menigte. Duif was liever doorgelopen, maar hij was getuige. In deze hoedanigheid, hoewel niet ter zake, stelde hij vast voor zichzelf, dat het slachtoffer de man uit het park was, een van de silhouetten op de bank, de man naast de vrouw, een hem vertrouwde onbekende. Die herkenning kwam natuurlijk als een schok. Maar daarna bekroop hem een gevoel van schuld, dat hij die avond en de er op volgende nacht niet meer kwijt zou raken. Pas tegen de ochtend werd het doorzichtiger, en besefte hij zich te schamen voor zijn angst in het park, alsof hij door deze angst schuld droeg aan het ongeluk, dat, voor zover hij zich nu herinnerde, geen ongeluk kon zijn maar moedwil. Hij probeerde zich details voor te toveren, welke zijn stelling steunden, maar tevergeefs. Het bleef voor hem niet meer, maar ook niet minder, dan een innerlijke overtuiging. En hij voelde zich eenzaam, weer sinds lang voor het eerst, hunkerend naar iemand die hem schoon kon praten. Desnoods iemand, die hem kon vergeven, ook voor wat hij niet gedaan had. Na de nieuwsberichten van zeven uur, waarin met | |
[pagina 53]
| |
geen woord over het ongeluk gerept werd - wat hem achteraf niet verbaasde omdat stadsnieuws na een etmaal allang verleden is - liet hij zijn hond uit en kwam gewoontegetrouw in het park terecht. Hij aarzelde even om het binnen te gaan, maar Duivel trok hem voort. Terwijl hij hem de kortstondige vrijheid gaf, bedacht hij dat de bank niet meer bezet zou zijn. Net als lang geleden, behoefde hij het beest eerst bij de uitgang vast te maken. De gedachte deed hem glimlachen als een oude wijze man die veel heeft meegemaakt en veel overleefd heeft. De poedel holde vooruit en hij volgde langzaam. Toen het bekende blaffen weerklonk, bleef Duif als aan de grond genageld staan. Maar hij moest naar Duivel toe. Op de bank, donkerder tegen de donkere nacht, zat de vrouw. ‘Duivel, kom hier...’ Hij fluisterde het dringend, omdat hij zijn stem niet durfde te verheffen. ‘Duivel, kom...’ En omdat het dier niet gehoorzaamde, woest blaffend steeds nauwere cirkels trok om de gezeten figuur, kon hij er niet onderuit en moest hij rakelings langs haar heen. ‘Kom hier, rot beest!’ Hij bukte zich en kreeg het dier te pakken, hij rukte het bij de halsband voort, het bijna wurgend. Hij wist dat het schaduwbeeld op de bank zich niet verroerd had. En weer schaamde hij zich. De hond weer aan de lijn, wandelde hij bekommerd huiswaarts. Hij verweet zich dat hij wereldvreemd was. Natuurlijk kon hij zich voorhouden, dat hij de vrouw | |
[pagina 54]
| |
niet kende. Noch zij, noch haar minnaar, had ooit enige aandacht aan hem besteed. Maar van de dood van de man was hij getuige geweest, en van haar lijden had hij, tenminste, een vermoeden. Ten slotte was het een medemens. Had het paar niet, al vele maanden lang, hem dagelijks bewogen om een wandeling door het park te maken? Het werd tijd dat hij voor zijn nieuwsgierigheid betaalde. Ernstig nam hij zich voor om haar de volgende avond - als zij er dan zat - aan te spreken. Hij was niet onbemiddeld, misschien kon hij iets voor haar doen. De volgende avond, na de nieuwsberichten van zeven uur, begaf hij zich plichtmatig naar het park. De hond liet hij niet los. Hij hoopte, evenwel, dat zij er niet zou zijn. Die hoop leek bewaarheid te worden als gold het een redelijke verwachting, want terwijl hij de bank naderde liep Duivel onverschillig naast hem. Hij voelde zich al opgelucht, door het lot ontslagen van zijn plicht, toen zij er toch bleek te zitten, stil als altoos. Maar Duivel gaf nog steeds geen blijk van opwinding. Eerst toen ze de bank voorbij waren, realiseerde hij zich dat de vrouw had gereageerd: zij had hem aangekeken. Zij had hem herkend! Waarom was hij niet blijven staan? Waarom liep hij nu door? Waarom keerde hij niet terug? Wat weerhield hem? Vragen van deze of gelijke strekking dreven hem steeds sneller naar de uitgang. Maar ook buiten het park kon hij ze niet beantwoorden. Hij besliste dat hij haar de volgende avond zou aanspreken. | |
[pagina 55]
| |
De volgende dag bleef hij in bed, hij had koorts; niet ernstig, maar voldoende om zich te verwennen. Bovendien stormde het. Het leek onvoorstelbaar dat iemand in dit weer op een bank zou gaan zitten. De dag daarop voelde hij zich beter, en die avond had hij geen enkel excuus om niet te gaan. Deze keer liet hij de poedel thuis, wat wel op tegenstand bij het dier stuitte - Duivel huilde van verdriet - maar hij wenste dit alleen te ondernemen. Elke inmenging was ongewenst. Teneinde de nodige moed te verzamelen, om tijd daarvoor te winnen, benaderde hij het park van de andere kant. De uitgang werd nu voor hem de ingang. Een opzet, die op een vergissing bleek te berusten: de route door het park zou langer zijn geweest. Bij de verkeersweg, op de plaats van het ongeluk of daaromtrent, bleef hij een ogenblik staan. Zoals hij had kunnen verwachten, was er geen spoor van het gebeurde te vinden. Ook de sneeuw en de modder waren verdwenen. Het verkeer raasde ongehinderd voorbij. Hij liep het park in. Het was hooguit honderd meter tot de bank. Nog kon hij haar in het duister niet onderscheiden. Maar daarna, terwijl zijn voeten de afstand verkortten, brak de maan door de wolken en zag hij ze zitten, als vanouds: de man en de vrouw - alsof er niets gebeurd was. Hun gezichten waren naar elkander opgeheven, licht tegen de nacht. Daarna ging de maan weer schuil en stond hij voor hen. Hij ging zitten, niet uit vrije wil maar om het kloppen van zijn hart te doen bedaren. Hij ging zitten op het einde van de bank, zo bescheiden mogelijk. Niemand | |
[pagina 56]
| |
die op hem lette. De man zei: ‘Je bent een onvolledig wezen.’ ‘Heeft u het tegen mij?’ vroeg Duif. De man zei: ‘Je bestaan is toeval. Je hebt geen ziel.’ ‘Wat geeft u het recht mij te tutoyeren?’ vroeg Duif. De man prevelde door. Duif verstond: ‘De man is niet ontstaan uit de vrouw, maar de vrouw uit de man; de man is niet geschapen voor de vrouw, maar de vrouw voor de man. Onder de wilde dieren is er niet één te vinden dat schadelijker is dan de vrouw.’ ‘Wat heb ík daarmee te maken?’ vroeg Duif. De man zei: ‘Je bent een verminkte man.’ ‘Pardon, u vergist zich,’ zei Duif. ‘Ik ben niet van deze wereld!’ Hij schrok zelf van zijn mededeling en wenste dat Duivel er was om hem door zijn aanwezigheid van zijn bestaan te overtuigen. Dit was een gevaarlijke situatie. Hij had de hond nooit thuis mogen laten. ‘U bent het, die dood is,’ verbeterde hij zichzelf. De man zei: ‘Het is jouw schuld dat ik er steeds een eind aan maak. Jij drijft mij er toe. Rotwijf!’ Eindelijk begreep Duif tegen wie de man het had, en dat hij het niet was. De gevolgen waren ontzettend. Van veraf klonk geblaf. Duivel was losgebroken en kwam hem redden. Het was evenwel te laat. Duif loste al op in de avondnevel. ‘Spelbreker,’ zei de man tegen zijn vrouw. Maar ook zij zaten niet meer op de bank, en de hond zal wel verbeelding geweest zijn - behalve voor wie in het bestaan van de duivel gelooft. | |
[pagina 57]
| |
Nadat de oude uitverteld was, leek het even alsof hij te veel van zijn krachten gevergd had. Mink wiste hem het zweet van het voorhoofd en gaf hem wat te drinken. Daar kikkerde hij zichtbaar van op. Er kwam zelfs weer glans in zijn ogen. ‘Weet je nog?’ vroeg hij met zwakke stem. ‘Die ene keer herinner ik mij nog uitstekend. Ik herkende je, maar je was te schijterig om me aan te spreken. En zonder je hond was je niets.’ ‘Zou het iets veranderd hebben?’ vroeg hij. Ze haalde haar schouders op. Hij vroeg: ‘Wat krijg ik van je, dochter?’ ‘Ik ben je dochter niet, opa!’ Maar ze stapte uit haar slippers, bukte zich traag om ze op te rapen, kwam snel overeind en bood ze hem glimlachend aan. Zij bloosde van opwinding. ‘Niet alletwee,’ protesteerde hij. ‘Doe niet zo wrekkig.’ De begeerte werd hem te sterk: hij accepteerde ze. Opgewekt zei Mink: ‘En nu gaat opa zijn dutje doen. Hè, opa?’ ‘Kreng,’ fluisterde Justus verliefd. Blij, legde hij de slippers tegen zijn ingevallen kaken, aan elke kant één, snuffelde, snoof, en deed de ogen toe; terwijl zij over hem waakte, bedenkend dat het een voordeel was dat ze geen kousen aan had. |
|