De prijsstier
(1967)–Esteban López– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
[pagina 27]
| |
[i]Hoe zwaait men iemand die de lul is lof toe? Door hem op vaderlijke wijze van zichzelf te vervreemden en hem vervolgens te betuttelen door hem een hoge bestemming op te dringen, welke is: onzichtbaarheid. Dokter Levie, zich achter zijn masker van geneesheer onzichtbaar wanend, ontlast hem van zijn verantwoordelijkheid door hem een pluim in de kont te steken: ‘Naast de onbekende soldaat, de naamloze die de vertegenwoordiger is van miljoenen wier namen wij niet kennen en die het hoogste offer brachten voor ons en de onzen, mogen hier ook worden herdacht de onbekenden die uit idealisme offers brachten en brengen ten behoeve van andere onbekenden. Ik reken hier ook de donors onder, zowel van bloed als van sperma.’ Maar wat gebeurt er met ontlasting? Die wordt doorgespoeld naar een onzichtbare god. Hij troont op een vaalt maar niemand ziet hem zitten. De stank blijft onze stank tot wij, op onze beurt, onzichtbaar worden. Dit wat betreft de ijdelheid van Justus I. Hij voldeed, volgens de onzichtbaren, ‘aan de meest primaire eisen van een goede lichamelijke, geestelijke | |
[pagina 28]
| |
en erfelijke gezondheid’. Sterker nog: hij was academisch gevormd, had drie gezonde kinderen, en mocht van zijn vrouw. Hij was dertig. Hij produceerde een gemiddelde van drie kubieke centimeter, elk bevattend vijftig tot honderdtwintig miljoen spermatozoïden, wat netjes is. Hij was een waardige vertegenwoordiger van de menigte. Zijn uiterlijk doet er hier niet toe. De onzichtbaren, gehoorzamend aan de hun eigen ethiek, zullen er nauwlettend op toezien dat hij dezelfde bloedgroep als de echtgenoot bezit en uiterlijk op hem gelijkt. Het laatste is niet strikt noodzakelijk, want een kind aapt gemakkelijk na en verwerft zodoende dikwijls een treffende gelijkenis. Dit indachtig, houde men zich voor een astranterige opmerking van dokter Valensin: ‘Bepaalde mannen met de kenmerken van een eunuch, bijvoorbeeld erg weinig haar, kleine penis en weinig aantrekkelijks voor het andere geslacht, hebben zaad van uitstekende kwaliteit.’ Bepalen wij, dus, onze aandacht tot het uiterlijk van Mink. Zij heeft, in tegenstelling tot menige romantische heldin, geen rood haar en groene ogen; hoewel niemand het haar verbieden kan. Zij is zoals Josine Reuling zo voortreffelijk en in oude spelling vertaalde: ‘Zij is inderdaad prachtig, en noch op het land, noch in de onderzeesche koninkrijken heeft men een schoonheid gelijk aan de hare aanschouwd. O lieve zuster, hoe kostelijk is zij en hoe beminnelijk en teeder, en hoe bekoorlijk! En de kleur van haar gelaat! En haar haren! En haar ogen! En een leest! En de welving van haar kruis, oho, zwaar, teeder en stevig en achteloos tegelijk, en van alle | |
[pagina 29]
| |
kanten beschouwd even rond! Als zij wiegt met dit schoone deel van haar lichaam, benijdt haar de twijg van de boom Bân! Als zij zich omkeert, verschuilen zich de gazellen en de antilopen! Als zij zich ontkleedt, raken zon en maan van schaamte vervuld! Als zij beweegt, werpt zij omver! Als zij steun zoekt, doodt zij! En als zij zich nederzet, laat zij zulk een diep spoor achter, dat het nooit vervaagt!’ Hoe zou zij, zo schitterend en volmaakt, anders heten dan Mink? Toen Justus zich door de straten repte, met zijn kwakje in een kiemvrij glazen potje, was het hem er slechts om te doen een taxi uit te sparen, de vijf daarvoor bestemde guldens op te strijken en die te laten glijden in de gleuf van de spaarpot, bestemd voor de aanschaf van een nieuwe frigidaire. Het was niet zijn idee geweest. Zijn gade had het verzonnen terwijl zij hem afrukte. Hij vond het geen kwaad idee. Mink bevond zich in de spreekkamer van de dokter. Zij wenste kunstmatig geïnsemineerd te worden en de geneesheer bleek daar niet voor te vinden. Zijn ethiek, die van de onzichtbaren, verbood hem een ongehuwde moeder van haar te maken. Evenals dokter Levie, vond hij het al erg genoeg dat deze dingen per ongeluk gebeuren, maar er ook nog met opzet aan meewerken, zou blijk geven van een enorm gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel. Toen Mink hem verzekerde dat zij die verantwoordelijkheid op zich nam, kleurde hij van verontwaardiging. Besefte zij dan niet dat een onwettig kind maatschappelijk gehandicapt is en zal opgroeien onder niet-normale gezinsomstandigheden? | |
[pagina 30]
| |
Ze antwoordde hem dat dit juist haar bedoeling was. Zij was tegen het huwelijk, omdat het kinderen zo handicapte dat ze zich als lammeren in de militaire dienst lieten drijven. Dat vond ze veel erger. De dokter zei het verband niet te zien. En wettige kinderen kunnen toch dienst weigeren? ‘Ik weiger dienst,’ zei Mink heftig. ‘Daarom ben ik hier.’ ‘Dat doet u dan maar alleen. Ik werk daar niet aan mee.’ ‘Hoe?’ vroeg ze. ‘Ik moet altijd zo lachen en dan loopt het spul er uit. Ik kan het gewoon niet binnen houden.’ Dat gaf de dokter te denken. Zoals zijn collega Valensin, verdacht hij haar van esthetische vooroordelen, penisnijd en aanstellerij. Geheel en al ten onrechte, want haar lachen en hoesten had een andere reden, welke de geneesheer tegenover haar belichaamde; vooral toen zijn trekken zich verzachtten en hij devoot de handen vouwde. ‘Waarom praat u niet eens met een psychiater?’ stelde hij zoetgevooisd voor. Dat was voor haar het sein om te vertrekken. Tot haar ergernis, betrapte ze zich er op dat zij er al die tijd op had zitten wachten. In zekere zin had hij het verlossende woord gesproken. Wat er daarna gesproken werd zou ze zich achteraf niet meer herinneren. Het had slechts ten doel, wat haar betreft, het afgaan zo pijnloos en snel mogelijk te doen geschieden. Pas in de gang werd zij weer kwaad. Keren wij terug naar Justus I. Hij staat op het punt bij de seksuoloog aan te bellen, wanneer de deur geopend wordt en er een jonge vrouw voor hem verschijnt. | |
[pagina 31]
| |
Hij doet een stap opzij en wacht tot ze langs hem geglipt is. Haar verschijnen hier beangstigt hem enigszins. Hij vermoedt in haar een van de patiënten. Maakt ook zij van de diensten van een donor gebruik? Men weet het niet - al vermoeden wij iets. Lang wachten doet hij niet, want zij ontrukt hem zijn potje en zet het op een hollen. Justus rent haar achterna. Het kost hem moeite haar in te halen. Hij komt in verleiding om te roepen: Houdt de dief! Maar hij schaamt zich opeens voor zijn zaad. Hijgend haalt hij haar in, nagestaard door nieuwsgierige voorbijgangers. Liefdesperikelen? Een anoniem oudje uit een tehuis glimlacht vertederd, een heer vloekt omdat hij bijna van de sokken gelopen wordt, een verkeersagent kijkt waakzaam naar het verkeer op dit moment, in het spitsuur, het eist zijn volledige aandacht op. Er gebeurt kennelijk niets bijzonders. Eindelijk draaft hij naast haar. Hun bewegingen vertragen zich en nemen een tempo aan dat men normaal zou kunnen noemen. ‘Geef terug,’ zegt hij. ‘Het is van mij.’ Zij stopt het potje resoluut in haar tas. ‘Zie maar dat je het krijgt.’ ‘Ik wil het terug hebben.’ ‘Wil je dan geen vader worden?’ Een ogenblik lang, denkt hij met een krankzinnige te doen te hebben, hij dreigt doodsbenauwd te worden, maar zij gebruikt het ogenblik om hem aan te zien, olijk, verleidelijk, vrolijk. Zij blijft er zelfs voor stilstaan. Hij staat ook stil. ‘Doe niet zo mal,’ zegt hij. | |
[pagina 32]
| |
‘Ik meen het,’ zegt ze. Haar blik wordt onweerstaanbaar. Justus kan er niet tegenop: ondanks zichzelf, begint hij te lachen. De man is ten slotte niet van steen. Hij veroorlooft zich zelfs een grapje, een in zijn omstandigheden nogal bedenkelijk grapje. ‘Dat hoeft toch niet uit een potje?’ Hij twijfelt onmiddellijk. ‘Sorry,’ voegt hij er aan toe. ‘Waarom verontschuldig je je?’ vraagt ze plotseling ernstig. Dat beschouwt hij als het einde van het grapje. ‘Geef het nou terug,’ smeekt hij. ‘Het is voor de dokter. Hij wacht er op.’ ‘Hoeveel krijg je er voor?’ ‘Niets. Vijf gulden voor de taxi.’ Uit de zak van haar regenjas haalt zij een beursje te voorschijn. Eindelijk meent hij het te begrijpen. Het windt hem zichtbaar op. ‘Moet je luisteren,’ zegt hij. ‘Ik wil een kop koffie met je drinken, maar eerst moet ik dat wegbrengen. Is dat goed?’ Het antwoord is nee. Zij heeft een ander en beter voorstel: ‘Je wilt alleen maar koffie drinken om mij in bed te krijgen. Laten we het laatste dus eerst doen. Wanneer het je bevalt, maak ik een kop koffie voor je. Daarna kun je nog altijd je rommel wegbrengen.’ Het lijkt een keurig voorstel. Omdat het op de te verwachten gebeurtenissen vooruitloopt, is het eerlijker dan het zijne. Daarvan is Justus onder de indruk. Maar het werpt problemen op. Het zaad verliest immers in normale toestand na enkele uren zijn bevruchtend vermogen. Wanneer de afspraak | |
[pagina 33]
| |
gemist wordt, belt de geneesheer wellicht naar Justus' huis. De oplossing van zijn problemen zou eenvoudig kunnen zijn. De grote vraag is: voelt dit vrouwtje voor een vluggerdje? Zijn eigen vrouw moet daar niets van hebben, zij acht het een vernedering. ‘Ik heb echt geen tijd,’ zegt hij. ‘Doe niet zo flauw. Het is in een half uurtje gepiept.’ Dat hij zo maar zijn zin krijgt, beneemt Justus het uitzicht volkomen. In feite heeft hij helemaal geen zin meer. ‘Waar dan?’ vraagt hij. ‘Kom maar mee, schat!’ Het woord schat schokt hem, maar hij volgt haar zoals een fokstier een boerin. Heeft zij hem bij de neus? Geenszins. Zij vindt hem schattig. Hij kent de straat maar het huis kent hij niet. Zij gaat hem voor de trap op. Beneden staan stepjes en een metalen mandje kan via een staaldraad omhoog worden getrokken. Het is een keurig huis. ‘Ik logeer hier,’ legt ze uit. ‘Er is niemand thuis.’ Dat stelt hem enigszins gerust. Ze laat hem in een gezellige kamer, volgt hem, draait hem om en kust hem op de lippen. Haar dijen voegen zich o zo gemakkelijk naar hem. Haar ogen stralen. Haar gezicht trilt. Als beminden leiden ze elkaar naar het bed en kleden zich bliksemsnel uit. Zo komt het hem tenminste voor. Hij wil haar onder zich hebben maar daar wil zij niet van weten. ‘Waarom niet?’ Zij gaf een absurd klinkende reden op: ‘Ik ben ontmaagd door een violist. Die heeft 't me zo geleerd.’ Misschien bevat het een kern van waarheid. | |
[pagina 34]
| |
Hoe dan ook, zij beklom Justus en nam een prettige zit aan. Het rossen kon beginnen. Maar, verandering van spijs moge doen eten, verandering van minnares doet soms treuzelen. Justus ondervond last van zijn huwelijkse staat. Hij werd weer slap. Doch zij verstond de kunst volledig. Vaginaal kneedde zij zijn weerbarstig lid tot volle wasdom. Het was verrukkelijk voor Justus. Zo was hij nog nimmer bereden. Zijn lid tipte aan rose wolken. Hij stotterde niet meer. Hij stootte er gemakkelijk door, dat voelde hij zoals hij het nog nooit had gevoeld. Triomfantelijk stootte hij erdoor. Bulderend gelach bracht hem tot bezinning. Dat was minder prettig. Zij wipte van hem af. ‘Was dat vlug of niet?’ vroeg ze. ‘Ik ben zo terug!’ Het geluid van stromend water. Vermoedelijk was ze in de badkamer. Hij stond op en begon zich aan te kleden. Zij kwam binnen met zijn overjas. ‘Je moet weg, hè,’ zei ze vriendelijk. ‘Het potje heb ik in je zak gestopt.’ ‘Ik wil je gauw weer zien,’ zei hij. ‘Dat is goed.’ ‘Wanneer?’ ‘Wanneer je maar wilt.’ Ze gaven elkaar nog een afscheidskus. Daarna bevond hij zich op straat, hij behoefde niet ver. Het potje voelde hij in zijn zak. Voor de deur van de seksuoloog haalde hij het te voorschijn om het aan te reiken. Het was schoongespoeld en er zaten twee rijksdaalders in. | |
[pagina 35]
| |
[ii]Justus heeft Mink weer opgezocht, wat voor de man pleit. Hij had voldoende fut om haar bestaan te ervaren als een uitdaging. Het pleit ook voor hem dat hij zich persoonlijk uitgedaagd voelde, al liep hij zodoende gevaar zichzelf te overschatten. Misschien had hij moeten mikken op een bestendiger doelwit, op iets vertrouwds. Op zijn wettige echtgenote, bijvoorbeeld. Zijn vrouw - huisvrouw en moeder van drie kinderen - was ten slotte meer van hem afhankelijk. Zij at het brood waar hij voor werkte, ze werd geacht zijn woord te spreken en niet te bijten. Maar zij wekte zijn strijdlust niet meer. Of hij kon haar niet raken. Rug aan rug stonden ze gebonden, gelijk Goya heeft afgebeeld op een ets. Maar dat is een boze droom! De werkelijkheid kan geheel anders zijn. Justus hoeft niet vreemd te gaan. Niemand hoeft dat. Er is niets zo vertrouwd als Mink. De vervreemding komt niet voor haar rekening. Zij is de natuurlijkheid zelve, zo onschuldig als de zee en de wind en de wolken. Dat wil zeggen: tot zij op aarde in kultuur gebracht | |
[pagina 36]
| |
wordt. Ook dat is een droom! Een rose. De werkelijkheid kan geheel anders zijn, zoals deze. Justus vindt Mink op het oude adres. De deur, die hij was binnengegaan, is hij vergeten. Als een verliefde schooljongen houdt hij zich in de straat op, elke keer dat hij daar gelegenheid voor vindt. Tijdens de middagpauzes, een half uurtje na zijn werk en wanneer hij even een ommetje gaat maken. Hij is een vertrouwde figuur in het straatbeeld geworden. Dat valt niet mee voor iemand die denkt volwassen te zijn. Het tast zijn onzichtbaarheid aan. De winkel voor kantoorbehoeften op de hoek heeft niet zo'n interessante etalage. De meneer die z'n poedel uitlaat, driemaal daags, groet Justus al. Voor hem is hij geen vreemde meer. Maar wie is Justus? Het schijnt niemand echt te interesseren. Na enkele dagen wordt zijn periodieke aanwezigheid zonder meer geaccepteerd. Zo wordt hij weer bijna onzichtbaar. Maar niet voor Mink. Zij herkent hem wanneer hij ineens voor haar staat. Ze reageert allerminst verlegen, alsof ze hem toevallig voor de deur ontmoet. De deur, die hij nu weer herkent, al zou hij niet weten waaraan. ‘Ha, dag!’ zegt ze. ‘Hoe is 't?’ ‘Ik moet je spreken.’ Dat vindt ze best. Hij stelt haar voor een kopje koffie te gaan drinken. Er bevindt zich een koffiehuis op de andere hoek. Hij kent de straat nu beter dan zij. Hij kent zelfs de bovengevels en de verschillende schemerlampen en alle getrouwde vrouwen die, druk bezig met het huishouden, het toch niet kunnen laten om als gekooiden naar buiten te staren. | |
[pagina 37]
| |
‘Waarom heb je gelachen?’ vraagt hij haar dringend achter een koffie met sprits. ‘Waarom moest je zo lachen?’ ‘O, dat doe ik altijd. Dat kan ik niet laten. Sorry!’ Hij gelooft het niet, hij wil dat ze om hem gelachen heeft. ‘Waarom zou ik om je lachen?’ vraagt ze onschuldig. Hij voelt het aan, maar kan het haar niet vertellen. Daarom zoekt hij een betekenis, die zij hem niet kan geven. ‘Ben ik soms te oud voor je?’ Ze kijkt hem verwonderd aan. Er is een leeftijdsverschil van acht jaar. ‘Ik ben een getrouwde man,’ bekent hij. Ze knikt. Zijn gedrag is ernaar. Het liegt er niet om. ‘Ik heb drie kinderen.’ Hij is een fraai specimen, deze Justus K.I.D. (Kunstmatige Inseminatie Donor). ‘Hoe is het toen afgelopen?’ vraagt ze. ‘Ik had gedacht dat je boos op me zou zijn.’ ‘Ik stond behoorlijk voor lul!’ ‘Wat heb je je vrouw gezegd?’ ‘Dat ik ermee gevallen ben. Maar dat kun jij niet begrijpen,’ zegt hij opgewonden. ‘Ik ben geen twintig meer.’ ‘Wat wil je, schat?’ vraagt ze hem. ‘Wanneer ik twintig was, had ik iets voor je kunnen betekenen. Toen had ik jouw leeftijd.’ ‘Waarom vertel je me dat?’ Natuurlijk gaat het gesprek anders dan hij zich voorgesteld heeft, maar wat had hij zich ervan voorgesteld? Hij probeert het zich te herinneren, terwijl zij hem | |
[pagina 38]
| |
aandachtig aankijkt. Hoe moest dit gesprek verlopen? Zij zwijgt. ‘Ik zou me willen splitsen. Ik zou voor jou willen zijn zoals ik op mijn twintigste was. We zouden elkaar begrijpen.’ ‘Wil je dat echt?’ vraagt ze. De ernst in haar toon verrast hem. Hij kijkt haar aan. Er is geen emotie op haar gezicht te lezen. ‘Wil je dat echt?’ herhaalt ze. ‘Het kan niet. Ik ben geen schizofreen.’ ‘Je kunt je in negenen delen,’ vertelt zij. Het is een alchemistisch geintje, dat hem een enkel leven kan kosten, heeft een kat er geen negen? | |
[pagina 39]
| |
[iii]Onze gedachten gaan uit naar de eenhoorn, elandshoorn, porseleinen vazen, paddestenen, paradijsvogels, de remora, salamander, alruin, kameleon, pelikaan, asbestos, mumia. Wij verdiepen ons in de Discorsi intorno a diverse cose naturali van Francesco Imperato (Napels 1628), handelend over versteende dieren, pygmeeën, het papier der ouden, gemmen en andere stenen en de alruinwortel, die verondersteld wordt op een man te gelijken. Saffier, prasius, kruizemunt, artemisia en alruin hebben een hartelijke en saturnale natuur en zijn verbonden met Hircus, een vaste ster in de constellatie Auriga. Daaromtrent raadplege men de Lexicon mathematicum astronomicum geometricum hoc est rerum omnium ad utramque immo et ad omnem fere mathesim quomodocumque spectantium collectio et explicatio van Hieronymus Vitalis (Parijs 1668). Aardig zijn ook de uit 1659 daterende verhandelingen van Anton Deusing uit Groningen over eenhoorn, bezoar, alruin, manna en suiker. Onmisbaar, echter, is het betoog van Laurens Catelan, een apotheker uit Montpellier, in 1638 te | |
[pagina 40]
| |
Parijs verschenen: Rare et curieux discours de la plante appellée Mandragore: de ses especes, vertus et usage. Et particulierement de celle qui produict une Racine representant de figure le corps d'un homme; qu'aucuns croyent celle que Josephe appelle Baaras et d'autres, les Teraphins de Laban, en l'Escriture Sainte. Alleen zelfstudie stelt ons in staat Justus te blijven volgen. Mink heeft hem geleerd onderscheid te maken tussen de gewone tuin-variëteit en die ontsproten aan het zaad van gehangenen of op het wiel gebrokenen. Een onderscheid dat door velen wordt ontkend. Mogelijk is de homunculus van Paracelsus een diabolisch staaltje van magie, maar ontstaat de plant apium niet uit mensenbloed, atriplex canina uit hondenpis en asperge uit ramshorens? Uit het bloed dat de draak uit de olifant zuigt teneinde zijn ingewanden te verkoelen en vervolgens uitkotst wanneer de olifant op hem valt, groeit de boom die de gom genaamd drakenbloed voortbrengt. In Isis Ontsluierd merkt Madame Blavatsky dan ook op, dat de alruin op aarde schijnt te ontstaan waar de plantaardige en dierlijke koninkrijken elkaar ontmoeten, zoals de zoöphites en polypi dat doen in zee. Mink voelde niets voor de opvatting van Jakob Thomasius in diens Disputatio de Mandragora (gedateerd 19 Calend. Jan. 1665, gedrukt te Halae Magdeb. 1739). Deze, via Bartholomew van Engeland onrechtstreeks Platearius aanhalend, hecht waarde aan het geloof, dat uit de urine, geloosd tijdens de doodsstrijd van een onschuldige, opgeknoopt voor diefstal, onder de galg een kruid groeit met brede bladeren, | |
[pagina 41]
| |
gele bloesem en een wortel in de vorm van een mens, beharing en sekskenmerken inbegrepen. Tegen Minks advies in, probeerde Justus de recepten uit, vermeld in De Kleine Albert. Een ingewijde in de arcana's kent deze in 1517 voor het eerst gepubliceerde grimoire ongetwijfeld. Zoudt u een alruin willen vervaardigen, even machtig als de door Paracelsus zo aangeprezen homunculus? Vind dan een wortel van de plant genaamd brionie. Haal hem op een maandag (de dag van de maan) uit de grond, enige tijd na de winterzonnewende. Snijd de uiteinden van de wortel af en begraaf hem 's nachts op een landelijk kerkhof in het graf van een dode man. Begiet hem dertig dagen lang met koeiemelk, waarin drie vleermuizen verdronken zijn. Neem hem eruit om middernacht, wanneer de een-en-dertigste dag aanbreekt, en droog hem in een oven gestookt met verbenatwijgen; wikkel hem vervolgens in een stuk lijkwade van een dode man en draag hem overal bij u. Of neem het ei van een zwarte kip en onttrek er een hoeveelheid eiwit aan, in volume overeenkomend met dat van een grote boon. Vervang dit eiwit door Sperma Viri en verzegel het ei met een stuk maagdelijk perkament dat lichtelijk bevochtigd is. Stop dan uw ei in een mesthoop op de eerste dag van de maan in maart, welke u vinden kunt in de tafel van Epacten. Na dertig dagen broeien, komt er uit het ei een monstertje, gelijkend op een menselijk wezen. U dient het op een of andere geheime plaats verborgen te houden. Voed het met lavendelzaad en pieren. Zolang het in leven blijft, zult u overal in slagen. Een derde methode, waarvan evenwel beweerd wordt | |
[pagina 42]
| |
dat zij haar gunstige werking na twintig jaar verliest, bestaat uit het leegbloeden van een zwart kuiken 's nachts op een viersprong. Wanneer u de strot doorsnijdt, zeg dan: ‘Berith, doe twintig jaren mijn werk’, en begraaf het kuiken diep onder de aarde, opdat honden en andere wilde dieren niet naar de plek gelokt worden. De aldus opgeroepen geest zal u overal volgen. Mink had gelijk. Genoemde aanwijzingen en raadgevingen zijn, behalve onsmakelijk en in hoge mate bedenkelijk, buitengewoon dwaas. Men behoort te weten dat brionia dioica, behorend tot de cucurbitaceae, de heggerank - ook wel genoemd alfpapenkruid, borstbes, duivelskers, gruiswortel, hondskers, kinkrank, koorddanser, kwartelbezien, manwortel, raselwortel, stikwortel, varkenswortel, vuurwortel, vergifbezen, wilde wijngaard, wrangwortel - niet verward dient te worden met atropa mandragora of mandragora officinarum, een soort solanum, een aardappelachtige, met een grote donkerbruine wortel en kleine rode vruchten, die de alkaloïden atropine en scopolomine bevat, welke in grote hoeveelheden waanzin en dood ten gevolge hebben. In 1874 bericht Sir Benjamin Ward Richardson vanuit Londen in de British and Foreign Medico-Chirurgical Revue, dat hij een alruinwijn heeft bereid volgens het recept van Dioscorides en deze met sukses heeft toegepast als verdovingsmiddel bij een operatie. Dioscorides, in de eerste eeuw na Christus, raadt aan om alruin te gebruiken voor de patiënten gesneden of gebrand worden, en rangschikt hem onder de liefdesmiddelen. Als ‘wijn der veroordeelden’ werd hij op een spons aangeboden aan hen die | |
[pagina 43]
| |
gekruisigd of gehangen werden, ter verlichting van de pijn. Jezus aan het kruis, evenwel, werd op wreedaardige wijze onthaald op azijn (Lucas 23:36). Plinius beweert dat de geur van alruin slaapverwekkend is; Lucius vermeldt het gebruik ervan bij het dichtschroeien; Galen en Isidorus, beiden, signaleren alruin als slaapmiddel. Theophrastus, in de vierde eeuw voor Christus, schrijft de alruinwortel voor, geraspt en geweekt in azijn, als liefdesmiddel en tegen slapeloosheid. Op Justus lijkt veeleer van toepassing de uitspraak van Julius de Apostaat, de Romeinse keizer uit de vierde eeuw, die een ascetisch leven leidde en trots was op zijn vuile handen. Deze schreef aan de priesteres Callixena: ‘Wie kan in een vrouw echtelijke liefde boven vroomheid stellen, zonder ervan verdacht te worden grote hoeveelheden alruin te hebben ingenomen?’ Niet voor niets eerden de Egyptenaren de zonnegod Ra als de eerste die alruin toediende als bedwelmingsmiddel en stond de wortel bij hen bekend als ‘phallus des velds’. ‘Mandragoras dederunt odorem’ staat er in het Hooglied. En de Arabieren noemden de wortels ‘des duivels ballen’. Wordt hiermee niet duidelijk waarom het Justus te doen was? Sinte Hildegard van Bingen - de Christelijke ‘sibylle van de Rijn’ - heeft het treffend geformuleerd. ‘Het is heet,’ zei ze, ‘waterig, en gevormd uit de vochtige aarde waarmee Adam geschapen werd; vandaar dat dit kruid, naar het beeld van de mens gemaakt, meer dan andere planten aan de Duivel doet denken; goed of kwaad kan worden opgeroepen al naar de mens | |
[pagina 44]
| |
begeert, gelijk men dat voorheen met idolen deed.’ Ze wijst er op dat de alruin de merkwaardige gewoonte heeft zich in twee soorten te scheiden: de manlijke, geschapen naar het evenbeeld van de man, species masculi hujus herbae, en de vrouwelijke, species feminae hujus herbae. Alle schrijvers uit de Middeleeuwen, die het over dit onderwerp hebben, maken hiervan gewag. ‘Schier ghelijckende het onderste lijf met de twee beenen,’ vertelt Dodonaeus in zijn Cruyde Boeck. Hij heeft het, overigens, over dat bedenkelijke surrogaat, de heggerank. ‘Om de slanghen en de ratten te verdrijven braden sommige dese wortel ende snijdense alsoo warm in stucken; ende dan gheeftes van haer eenen domp ofte reuck soo sterk dat welcke slanghe ofte ratten desen roock rieckt die sterft daer terstont af. Ende geen fenijnighe dieren blijven op haer plaetse als sij dien reuck ghewaer worden. Dan die roock doet den menschen oock wee in 't hooft; maer sij sullen te voren Wijnruyte eten.’ Een huismiddeltje, zogezegd, ook effektief als laxeermiddel en behoedend tegen vallende ziekten, krampen en waterzucht. Blöte-Obbes adviseert in De Geurende Kruidhof (Utrecht 1946): ‘gebruik het liever niet, er zijn andere middeltjes genoeg’. Maar Justus had een drastischer middel nodig. Volgens Theophrastus dient men, het gezicht gewend naar het westen en terwijl een helper al dansend in een cirkel magische formules uitspreekt, met een zwaard drie cirkels om de alruin te trekken. Plinius herhaalt zijn aanwijzingen, maar slaat de danser over en waarschuwt tegen spitten met de wind pal in het gezicht. In Joodse Oorlogen verklaart Josephus dat de | |
[pagina 45]
| |
alruin bliksemt en ieder vernietigt die hem probeert aan te raken, tenzij men te werk gaat volgens zekere regels, welke zouden zijn vastgesteld door Koning Salomo zelf. De alruin deinst terug, gilt met een menselijke stem, haakt zich wanhopig vast in zijn aarde. Wie hem pakt en zijn gil hoort, sterft terstond of wordt krankzinnig. Ter vermijding van dit euvel, is het gebruikelijk de aarde rondom de wortels los te spitten tot de plant geheel en al losgewerkt is, daarna het ene uiteinde van een koord om de steel te bevestigen en het andere uiteinde vast te maken aan een zwarte hond zonder één wit haartje. Men stoppe zijn oren dicht met was en pek, en roepe de hond of lokke hem met een stuk worst; het bevel zijns meesters gehoorzamend of bezwijkend voor de verleiding des vlezes, zal hij de alruin uit de grond rukken en onmiddellijk dood neervallen. Daarna is er geen gevaar te duchten. De witten worden als vrouwtjes beschouwd en moeten door vrouwen bewaard en verzorgd worden, terwijl de zwarten mannetjes zijn en door mannen in bewaring worden gehouden. Blöte-Obbes, voornoemd, vertelde: ‘Men nam den wortel mee naar huis en baadde ze in wijn, trok haar een japonnetje aan van witte of roode zijde en een manteltje van zwart fluweel en legde haar in een houten doos op een zacht kussentje. Bij iederen maaltijd moest de alruine wat te eten krijgen, iederen Zaterdagavond moest ze in wijn gebaad worden en bij iedere nieuwe maan kreeg ze een nieuw zijden kleedje.’ De vindtijd valt vlak voor de opkomst van de Pleiaden. | |
[pagina 46]
| |
Omstreeks die tijd, alweer vier jaar geleden, overleed op een subtropisch eiland een dertigjarige toerist, met duidelijke vergiftigingsverschijnselen. Men nam aan dat hij een kick gezocht had en daarin was gebleven. Zijn naam was Justus. |
|