De prijsstier
(1967)–Esteban López– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Maar zoals na een wereldramp de mieren, met hun geheimtaal, al spoedig hun verwarring te boven komen en dan weten wat hun te doen staat, zo gingen uit alle complexen en van alle verdiepingen door alle gangen en langs alle trappen de vrouwen stil en onopvallend naar de veiligheid van Z; Z, waar niet alleen Verzorging was, maar waar alles eens begon, en eindigde, en weer beginnen zou. Voor Esmeralda María de las Nieves | |
[pagina 9]
| |
drieluik een | |
[pagina 10]
| |
[pagina 11]
| |
[i]Vandaag hebben we hem naar zijn laatste rustplaats vergezeld, althans bijna, want we moesten de eenvoudige kist met inhoud achterlaten in een berghok op het kerkhof. De doodgraver zal hem hebben gestopt in de ongewijde grond, bestemd voor al te klaarblijkelijke zelfmoordenaars en wie een ander of geen geloof toegedaan zijn. Justus is schijnbaar een natuurlijke dood gestorven. De gemeenschap, bij monde van de dokter, heeft als haar mening uitgesproken dat het hart het begeven heeft. Justus was op de kop af zeventig. Hij is, zeggen ze, niet in de wieg gesmoord. Ik zou het liever zo laten, ware het niet dat mij iets aan Justus gelegen was, iets waaraan zijn dood geen einde heeft gemaakt, niet voor mij. Hij liet geen treurenden achter, voor zover wij weten. Niemand die wij kennen heeft bij zijn verscheiden een traan gelaten. Zijn schaarse bezittingen zijn opgeslagen in een berghok van het politiebureau. Wanneer niemand er naar taalt, op wettige of onwettige wijze, zullen ze met zijn lijk, maar op enige honderden meters er vandaan en trager, tot stof vergaan. Wie weet, dienen zijn niet zondagse | |
[pagina 12]
| |
pak en hemd voordien als poetslappen voor de werksters, maar dat is mijn probleem niet. Het enige dat als corpus delicti had kunnen dienen: Minks ring, hebben we verwijderd. Keurig getalkt lag deze in zijn plastic hoesje op de marmeren plaat boven Justus' wastafel. Wellicht is Justus dus niet zo een natuurlijke dood gestorven, al heeft zijn hart het begeven. Dat is, in zekere zin, mijn probleem. Hoe hij aan zijn einde gekomen is kan ik deze keer, Mink kennende, wel raden. Waarschijnlijk heeft hij zich op haar kapot genaaid, de oude bok. Met een zwak hart is dat gauw gebeurd. Misschien heeft ze hem niet eens behoeven aan te moedigen en bestond haar misdaad slechts uit het aanbieden van haar lijf. Maar ongetwijfeld wist zij wat ze deed. Mijn liefste maakt op dit punt geen vergissingen. Ofschoon ze niet zuinig op haarzelf is - of juist daarom - heeft ervaring haar geleerd hoe kwetsbaar de man is, hoe weinig er voor nodig is om hem te doden. Geef hem de kans en hij slaat de hand aan zichzelf. Zijn moordenaar is meestal zijn medeplichtige, een handlanger naar de geest, meer dan naar het lichaam. Het zijn de samenzweerders die elkaar naar het leven staan, zodat wie toeslaat vaak niet meer dan een formaliteit vervult, overigens zonder zich er op te mogen beroemen een genadeslag te hebben toegediend. Mijn probleem is of dat ook voor mij opgaat. Natuurlijk ben ik Minks medeplichtige, na en zelfs voor de daad. Dat geldt ook voor Tamar. Onze liefde voor haar lijkt ons daartoe te veroordelen, een zoete schijn die bedriegt, maar het is de vraag of het zo zal blijven. Er is vanmiddag, na de ‘begrafenis’, iets ge- | |
[pagina 13]
| |
beurd dat mij hoop geeft. Uiterlijk, zaten wij geslagen bijeen, zoals gewoonlijk met ons drieën. De kinderen waren thuis gebleven. Gabriël had ons voor de derde maal koffie gebracht, en Tamar stelde voor er een likeurtje bij te nemen. Ik bestelde drie Calisay, waarna Tamar haar keel schraapte. Mink legde haar handen op tafel, ten teken dat zij reageerde. De samenhang van hun handelingen werd mij eerst duidelijk, evenwel, toen Tamar aankondigde: ‘Wij moeten je iets vertellen, liefste. Mink, vertel jij het Martin?’ ‘Ik krijg een kind van je,’ zei Mink. Allicht kwam ik in de verleiding om te zeggen: Van mij? Maar ik wist beter en dit was niet het moment voor hatelijkheden of grapjes. Bovendien, mijn vermoedens omtrent Minks verleden weerhouden mij er steeds meer van aan iedere opwelling toe te geven. Ben ik bang voor haar of voedt zij mij op? ‘Dat is geweldig, schat,’ antwoordde ik geestdriftig. ‘Weet je het zeker? Wanneer komt het?’ Tamar lachte opgelucht, kennelijk blij met mijn juiste antwoord. ‘Mink is overtijd,’ zei ze. ‘Hoelang al, Mink?’ ‘Een hele dag,’ zei Mink trots. En in antwoord op eventueel bij mij opkomende twijfel: ‘Ik weet precies wanneer mijn ei valt!’ ‘Wanneer was dat?’ Het was een overbodige vraag. Ik herinnerde het mij uitstekend. Toch was het niet mijn bedoeling geweest om indiskreet te zijn. Dat was ik ook niet geweest, zoals bleek, want Tamar merkte op: ‘En je hebt niet gelachen, Mink?’ | |
[pagina 14]
| |
‘Niet gelachen en niet gehoest.’ ‘Flinke meid,’ zei ik en alle drie lachten wij. Het is geen geheim onder ons dat een zaadlozing Mink doet proesten of, wanneer ze zich dan probeert in te houden, een hoestbui bezorgt. Alleen als ze kwaad is, wordt het haar ernst. Dat was zo. Sinds kort is het niet meer zo. De keer, waar wij het over hadden, was ik er eindelijk in geslaagd schaterend te ejaculeren. Haar verbazing daarover had haar de mond gesnoerd. Of is het vertedering over mijn prestatie geweest? Ik geloof nu het laatste. Mink is niet zo gemakkelijk te verbazen, niet na wat ze allemaal heeft meegemaakt. Sindsdien behoef ik op zo'n dramatisch moment niet meer te lachen, al mag ik het graag doen, want ik heb er de smaak van te pakken gekregen. Wij geloven, met haar, dat zij zwanger is. Een lang gekoesterde hoop gaat daarmee in vervulling. Mink wenst vurig moeder te worden. Al haar wandaden zijn daarop gericht geweest. Voor een geboorte gaat ze over lijken. Tenminste, dat heeft ze tot dusver gedaan. Ik koester nu hoop dat ze op zal houden met doden. Het lijkt me zelfs een redelijke verwachting. De vraag is of ik van een moordenares redelijkheid mag verwachten. Maar waarom bevond zich dan die ring op de wastafel? En is het niet schromelijk overdreven haar een moordenares te noemen? Het corpus delicti bestond misschien slechts in onze verbeelding. Voor de wet is er geen misdrijf gepleegd, en dat ding had ze hem in het graf kunnen meegeven. Laat ik het er voor houden dat we niet in opspraak wensten te komen. Daarom hebben we het weggehaald. Maar wat deed het op die | |
[pagina 15]
| |
wastafel? Het is niet iets om over te tobben, maar raar is het. Er zijn belangrijker zaken, waarover ik haar eens om uitleg zal vragen, wanneer het kind er eenmaal is. Voorlopig houd ik het er op, dat de executie haar deze keer bijzonder zwaar gevallen is. Misschien was zij een ogenblik echt wanhopig en vond zichzelf een moordenares. Dat heb ik te respekteren. De arme meid is in mijn armen op verhaal gekomen, na haar terugkeer vannacht. Anders grijpt een sterfgeval haar nooit zo aan. ‘De hoeveelste was dat nu?’ vroeg ik haar, mijn irritatie verbergend. Ze bekende dat het de zevende was. ‘Hoeveel nog?’ Zij heeft gezegd dat ze het niet wist en dat het haar zo ongelukkig maakte. Zij wilde getroost worden, en daar ben ik altijd goed genoeg voor. Geen woorden wilde ze, maar daden. Later, toen het al ochtend was en Concha - dochter van Tamar en mij - bij ons in bed kwam, durfde ik er weer met haar over te babbelen. De vijfjarige cocotte streelde Minks schouders, toen ik het ogenblik rijp achtte. ‘Je moet toch eens volwassen worden.’ ‘Ik wil niets liever, maar ik krijg geen kans.’ ‘En ik dan, Mink? Ik geef je die kans.’ Ze glimlachte vermoeid, bijna kwijnend. Zij had de afgelopen nacht weinig slaap gehad. De handjes van Concha susten haar. Ik beweerde dat ik haar die kans gaf, mijn twijfel | |
[pagina 16]
| |
overstemmend. Tegen de dood is geen mannelijke pretentie opgewassen. Misschien is het al voldoende dat ik Justus niet ben, maar in hoeverre ben ik anders? Ook dat is mijn probleem. Of nauwkeuriger: het maakt er een belangrijk onderdeel van uit. Ik moet mij van de dode onderscheiden, op overtuigende wijze. Wanneer ik daar in slaag, zal ik Mink meer te bieden hebben. Terwijl Jane en Bob - Tamars wettig geteelde tweeling - binnen kwamen stormen om te vertellen dat het ontbijt klaar stond, dat Tamar op ons wachtte, dat we daarom geen thee op bed kregen, dat oude Justus die nacht in een hartaanval gebleven was en een van de marmotten jongen had gebaard, bedacht ik dat het verleden voor inspektie open lag. Niets weerhield mij om er een blik in te slaan. Wij volwassenen hebben geen geheimen voor elkaar, wij delen lief en leed. De kunst, alleen, is om er uit wijs te worden. Waarom noem ik Mink nu opeens volwassen? Misschien heeft een klap op haar weelderige kont mij daartoe geïnspireerd, omdat ze moest opstaan: we moesten naar een begrafenis. De wijze waarop ze zich wast is volwassen. Die schijn bedriegt niet. | |
[pagina 17]
| |
[ii]Mink heb ik ontmoet enkele dagen na de geboorte van Concha. Tamar lag in de kliniek en ik zou gedurende die tijd logeren bij haar ex. Mijn aankomst in het land herinner ik mij als een treinreis door een winters landschap waarin de avond valt, een met rijp opgesmukte buitenwereld die pas bij nacht en in de stad, ontrijpt en bezoedeld door bruine modder, door mij betreden worden zou en ongedaan gemaakt. Hoewel het pas zeven uur 's avonds was, toen ik aanbelde, verbaasde het me ternauwernood iedereen in nachtgewaad aan te treffen. Natuurlijk werd er mij een verklaring voor gegeven: de nacht daarvoor was het laat geworden, de nacht daarvoor eveneens, iedereen was in een feeststemming geweest, tot ik de rust kwam verstoren. Tamars ex - sinds zijn scheiding weer een man die van wanten denkt te weten - nestelde zich als onverholen bezitter naast zijn tijdelijke deelgenote in de vleselijke gemeenschap en stelde haar aan mij voor als Luisje Kuitenklauwer uit de voormalige veenkoloniën, bijgenaamd Mink. ‘Ik noem me zelf Mink,’ korrigeerde het meisje. ‘Ik | |
[pagina 18]
| |
heet Mink.’ Om mij er van te overtuigen, wipte ze het bed uit, gaf haar usurpator het nakijken en kwam op mijn knieën zitten. ‘Gefeliciteerd met de geboorte van je dochter,’ zei ze. ‘Heb je haar al gezien?’ ‘Ik ben er net geweest,’ vertelde ik. ‘Hoe is het met Tamar?’ vroeg de ex op nogal koele toon. ‘Kom terug, Mink, je vat kou.’ ‘Martin is warm,’ verklaarde ze. ‘Tamar maakt het uitstekend. Ik moest je de groeten van haar doen.’ Hij verzekerde, dat hij haar had willen opzoeken, maar nog geen tijd daartoe gevonden had. Ik hoorde hem maar half, want ik werd afgeleid door Mink. Gehinderd, schijnbaar, door de verhevenheid welke zij zelve bij mij had bewerkstelligd, maakte ze zich uit de voeten naar J. - de enige andere aanwezige - die zich vlak voor mijn komst, naar zijn zeggen, had voorgenomen in het voor mij bestemde bed te kruipen. Mink liet zich door hem knuffelen tot de ex haar wederom sommeerde, dit maal dringend, en zij tussen de lakens verdween. Ik voorzag een hervatting van het meer serieuze liefdesspel en kondigde aan dat ik slaap had. J. en ik werden het spoedig eens over het logeerbed beneden. Hij nam genoegen met de spiraal, met daarop enige extra dekens, terwijl ik mij op de matras te slapen legde. Spoedig sliep ik in. Ik hoorde mezelf zeggen: ‘Er staat iemand in de deur. Wie is dat?’ Toen zei J. op geschrokken toon: ‘Ik zie het. Wie is dat, Martin?’ ‘Niemand! Ik droomde...’ | |
[pagina 19]
| |
‘Er is wel iemand, Martin. Een witte gestalte.’ ‘Blijf uit mijn droom, maak liever het raam open.’ Ik zag duidelijk dat de deur gesloten was. Ik nam J. zijn inmenging in mijn nachtmerrie kwalijk. ‘Het is heus waar,’ hield hij aan. ‘Open het raam, idioot, en ga weer slapen. Morgen praten we er wel over. Er was niemand.’ Ik hoorde dat hij gehoorzaamde, ademde frisse lucht in, dommelde weer in. 's Ochtends herinnerde ik mij niet de droom, maar wel de desbetreffende conversatie en ergenis. ‘Wat had jij vannacht?’ vroeg ik aan J. ‘Er stond iemand in de deuropening,’ was zijn antwoord. ‘Dat heb ik gedroomd,’ zei ik. ‘Maar de deur was dicht.’ Hij hield vol dat hij een witte gestalte waargenomen had en ik vroeg hem wie dat dan volgens hem geweest kon zijn. Mink was het niet. De ex kwam binnen om te vertellen dat Mink al weg was. Kennelijk hadden ze ergens ruzie over gehad. J. vroeg hem of Mink vannacht beneden geweest was maar dat bleek niet waar te kunnen zijn, dat zou de ex gemerkt hebben. ‘Misschien een ander?’ opperde J. ‘Iemand die de huissleutel heeft...’ Niemand anders had een huissleutel. Bovendien had de deur op het nachtslot gezeten. Later - J. en de ex waren vertrokken - bracht ik het bed in de oorspronkelijke staat terug en maakte het op. Ik dacht na over waarmee ik Tamar die dag verrassen kon, toen mijn aandacht getrokken werd door een | |
[pagina 20]
| |
boodschappenmand vol boeken. Ik pakte er een uit en sloeg het open, het bleek een dummy waarvan de blanco bladzijden volgeschreven waren. Een dagboek van Mink. Ik wilde het opzij leggen, maar iets in het handschrift weerhield mij. Het dwong mij tot lezen. Een meisje dat zichzelf vertelde dat zij de gaskraan had opengedraaid, dat zij dit deed uit wanhoop over iets dat niet onder woorden te brengen was. Hierna volgde een opsomming van wat ze aan wie zou geven, welke abrupt werd afgebroken. Het was bijna Minks laatste wil geweest. Naderhand hoorde ik, niet van haar maar van anderen, dat ze eens geprobeerd had zich het leven te benemen. Dat was in die kamer gebeurd. Deze zomer vernam ik dat J. om onduidelijke redenen zelfmoord gepleegd heeft, om voor mij onduidelijke redenen. Gas. Zijn naam was niet Justus. | |
[pagina 21]
| |
[iii]Na die eerste keer heeft het ruim een jaar geduurd voordat ik haar weer ontmoette. De vergeten droom diende mij als anekdote wanneer ik iets griezeligs wenste te vertellen of al te materialistisch denkenden de ogen probeerde te openen. De zelfmoord van J. stelde mij voornamelijk in staat een artistieke verfraaiing aan te brengen. Dat doet hij nog steeds, maar ik stel er minder prijs op. Het goede sier maken, het behaagzieke vertellen, gaat aan het wezenlijke der gebeurtenissen voorbij. Voor mij is J. niet gestorven maar heeft Mink moorden gepleegd. Belangrijker is het dat ik de droom vergeten was. Onachterhaalbaar, behoort hij definitief tot het verleden. Hij is dood, een afgevallen herfstblad. En om niet weer goede sier te maken, moge ik hierbij vermelden ‘de theorie van Democritus, die meende dat de vallende herfstbladeren de schimmen storen die op zoek zijn naar een dromer’. Ik moest weer in de stad zijn en de ex had mij destijds toegezegd dat ik in een dergelijk geval altijd van de logeerkamer gebruik kon maken. Blijkbaar stelde hij | |
[pagina 22]
| |
prijs op een band tussen ons, omdat Tamar en hij elkaar niets meer te zeggen hadden. Hij heeft mij ook niets te zeggen, maar dat stoort me niet. Als gast gedraag ik mij zo hoffelijk mogelijk. Een moeilijkheid deze keer was, dat we vlak voor mijn afreis een brief van hem ontvingen, waarin hij schreef dat Mink bij hem ingetrokken was omdat ze geen dak boven haar hoofd had, maar dat hij geen verhouding met haar had om redenen die ik wel zou begrijpen - hij had me toevertrouwd dat ze lachte wanneer hij klaarkwam en dit hem razend maakte -; ik moest mij echter geen zorgen maken, er zou een slaapplaats voor me gevonden worden. ‘Wil hij dat ik met Mink slaap?’ vroeg ik Tamar. Zij achtte het niet onmogelijk. ‘Kun jij tegen lachen?’ heeft ze me spottend gevraagd. De ex ontving mij met de woorden: ‘Maak je geen zorgen, Mink gaat zolang ergens anders slapen, maar ze heeft gevraagd of je haar wil bellen.’ ‘Waarvoor?’ ‘Ze wil een biertje met je drinken.’ Dat leek mij een aantrekkelijk voorstel. Ik belde haar dus op, naar de kroeg waar ze op me wachtte. Even later klonken we elkaar toe. Ik was weer thuis in de stad. ‘Waar slaap je vannacht?’ informeerde ze na een biertje of vier, toen ik aankondigde moe te zijn van de reis. ‘In jouw bed, waar anders?’ Ze knikte. ‘Uitstekend idee van je,’ zei ze. Ik vroeg mij af wat ze daarmee bedoelde. ‘Waar slaap jij?’ vroeg ik. | |
[pagina 23]
| |
‘In mijn bed.’ Ik was werkelijk moe van de lange reis en daarom traag van begrip, vandaar waarschijnlijk dat ik zei: ‘Maar het was toch de afspraak dat ik in jouw bed zou slapen?’ ‘Dat kan toch? Het bed is groot genoeg,’ zei ze ernstig. Ik moest toen diep nadenken. Daarna protesteerde ik krachtig: ‘Ik wil niet met je naar bed!’ ‘Heb ik je dat dan gevraagd?’ ‘Ik ben moe.’ ‘Dan ga je direkt slapen.’ En toen ik daarop niets terug wist te zeggen: ‘Ben je soms vies van me? Wijs je een vrouw altijd zo grof af wanneer ze je vraagt?’ ‘Ik ben te moe,’ verdedigde ik me. ‘Met jou naast me val ik niet in slaap. Morgen ga ik met je naar bed. Is dat goed?’ ‘Het moet van de dokter,’ zei ze. ‘Wat moet van de dokter?’ ‘Omdat mijn vader me heeft proberen te verkrachten, heeft de psychiater mijn moeder het advies gegeven mij te laten gaan. Medisch voorschrift!’ Het klonk als wartaal, misschien was het dat ook, maar helemaal zeker ben ik er niet van. Ik bleef voor alle zekerheid ernstig kijken. Mink grinnikte. ‘Achteraf bleek hij mijn vader helemaal niet te zijn.’ ‘Moet je nog een biertje?’ vroeg ik. ‘Dit wordt mijn laatste.’ ‘Die betaal ik,’ zei ze. ‘Als je wilt kun je een veldbed krijgen.’ | |
[pagina 24]
| |
‘Voor vannacht liever wel,’ zei ik voorzichtig. ‘Afgesproken. Jij krijgt het veldbed.’ Na het laatste namen wij er nog een, maar daarna wankelde ik op mijn benen van uitputting en stelde voor naar huis te gaan. ‘Ik kom straks,’ beloofde Mink. ‘Ga jij maar vast vooruit.’ Op straat realiseerde ik me dat ik had moeten vragen waar het veldbed stond, maar ik had geen zin om terug te gaan. De ex bleek niet thuis, maar ze had me de huissleutel mee gegeven. Op haar bed ging ik op haar zitten wachten. Nadat ik me uitgestrekt had, werd ik gewekt door het rinkelen van de telefoon. Ik zag dat het half twee was. ‘Ben jij dat, Martin? Lig je al in bed?’ ‘In jouw bed, ja...’ Vloekend hing ik op en begon mij uit te kleden. Maar ik zag niet op tegen haar komst, al lag ik er niet lang wakker van. Zij kwam als in een droom, materialiseerde zich vervolgens als zodanig, liet zich nemen, verboog behoedzaam mijn lust tot genot. Even klaar wakker, hoorde ik boven mij de voetstappen van de ex. Hij ijsbeerde. Ik vergat hem weer tot zij op mijn hoogtepunt schaterlachte. Slechts even was ik onthutst. Ik gaf haar een kus op haar wang. ‘Sorry,’ fluisterde ze, en wrong haar tong in mijn mond. Wij begonnen opnieuw. Het ijsberen boven me was opgehouden. De ex was gerustgesteld en kon eindelijk gaan slapen. | |
[pagina 25]
| |
De volgende ochtend was ik weer alleen thuis. De telefoon rinkelde. ‘Met Justus,’ zei een stem. ‘Mag ik Mink even hebben?’ |
|