De prijsstier
(1967)–Esteban López– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
[pagina 218]
| |
[i]Zwevend tussen leven en dood, bestonden er geen obstakels meer voor hem. Alle hindernissen had hij genomen, behalve de laatste en die was slechts schijn. In feite stond zij naakt voor hem. Haar hemd verhulde niets. Justus VIII vocht voor een illusie die hij ten slotte zelf doorzag. ‘Ik heb niets meer te vertellen,’ zei hij. Het klonk als een bekentenis, maar zij doorzag hem. ‘Het heeft geen enkele zin,’ zei hij op smekende toon. ‘Ben je belazerd,’ antwoordde ze. ‘Je bent me nog een verhaal schuldig. Waarom denk je dat ik hier kou sta te lijden? Toch zeker niet voor mijn lol? Je hebt geen hoer voor je...’ ‘Ik scheld het je kwijt,’ zei de stervende. ‘Dat had je gedroomd, schattebout. Vergeet het maar. Ik heb mijn afspraak gehouden, en jij houdt de jouwe. Anders kleed ik me weer aan.’ ‘Daar is het nu te laat voor, kind.’ ‘Voor jou. Niet voor mij. Vertel!’ ‘Maar waarover dan?’ ‘Vertel voor mijn part over je werk. Of denk je dat een | |
[pagina 219]
| |
vrouw dat niet begrijpt? Je hebt er nog niets over gezegd.’ ‘Interesseert jou dat?’ Zij gaf hem haar laatste kledingstuk, haar hemd, haar onschuld. Daaruit kracht puttend, vertelde hij: geschiedenis van de kinderen Na een mensenleeftijd onderweg te zijn geweest, weet ik dat het allemaal begint in de kinderkamer. Daar gebeurt wat onverklaarbaar is, wat wel een begin maar nog geen einde heeft. Daar zijn de grote ontdekkingen gedaan welke later moeizaam, eens en voor altijd, worden uitgewerkt of gemakshalve vergeten. Het meeste wordt vergeten, want het gemak dient de mens. We waren op weg naar Justus IX, een van de bewoonbare planeten van Alpha Centauri A. Op aarde was ons verteld dat we er met onze snelheid niet te lang over zouden doen. Alleen het licht was sneller dan wij, dertien keer zo snel. Maar wat wij binnen enkele generaties bereikten, zou de thuisblijvers over eeuwen versteld doen staan. Een schone belofte, gegrondvest op weinig praktijk en veel theorie, met de beste bedoelingen gedaan. Een zoethoudertje waarin niemand van ons meer gelooft, nu we zijn aangekomen. Ik ben, aan het einde van de reis, een oude man die allang overbodig is, en vraag mij af of ik ooit nut gehad heb. Mijn voornaamste troost is dat ik de onvermijdelijke ontwikkeling van onze denkbeelden niet al te zeer heb vertraagd. Als ideoloog heb ik mijns inziens echter gefaald. | |
[pagina 220]
| |
Misschien was reeds de keuze van mijn beroep overmoedig. Wie ben ik dat ik anderen moet zeggen wat te doen? Het leek zo redelijk, zo zinvol, dat er iemand diende te zijn die het deed. Er was overal vraag naar. Iemand die weet te handelen in alle mogelijke en onmogelijke situaties is een redder in de nood. Misschien was het fout om daar een beroep van te maken. Als ideoloog ben ik aan de expeditie verbonden geweest. Het was de bedoeling dat ik overbodig zou worden. Daarop was ik voorbereid. Ik zou geen opvolgers hebben, geen macht. Na mij zou langzamerhand de oude aarde vergeten kunnen worden. Misschien zal dat ook gebeuren. Ik weet het niet. Binnen onze dampkring onzichtbaar, bevindt zich Terra lichtjaren van ons vandaan. Aan onze nachthemel zien we ongeveer dezelfde sterren. Ook hier worden we geboren onder het teken van de Maagd, de Waterman of de Boogschutter. Orion en de Grote Beer blijven ons vertrouwd. Maar Kassiopeia heeft er een zesde ster bijgekregen. De volgende stap in een zigzaglijn die wij gedaan hebben. Die ster, zes keer zo helder als de overige vijf, was eens onze zon. Zij maakt de aarde onvergetelijk. Voor mij. Zonder de onhandelbaarheid van de kinderen zou er niet veel veranderd zijn. Het leven op deze nieuwe aarde kon gewoon doorgaan. Verleden, heden en toekomst zouden in de sterren beschreven zijn gebleven. Wie lezen kon was gered. Het is niet meer zo. De kinderen hebben alles bedorven. Het is als een tijdverdrijf, als een onschuldig spelletje begonnen. Aan boord van het ruimteschip was het moeilijk om de kinderen zoet te houden - vooral in het | |
[pagina 221]
| |
begin, toen de meesten van ons nog kinderen waren. In verband met de lange reisduur, waren er slechts enkele volwassenen meegegaan, net afgestudeerden zoals ik toen. Wij moesten ze opleiden en bezighouden. Zeer begaafd waren we, uitverkozen, de hoop van de toekomst. Het begon met pandverbeuren. Er raakte een pand zoek. Het was van een meisje dat Tamar heette. Ik herinner me niet wat ze moest doen om het terug te krijgen. Wel weet ik nog wat het was. Alsof ik het ooit zou kunnen vergeten! Het was het zilveren plaatje met haar naam. Dat was verdwenen. Tamar beweerde dat Mink het had. Mink ontkende heftig. Om een einde aan het gekibbel te maken, liet ik beide meisjes bij me komen. Ik zou hen er op wijzen, Mink vooral, dat saamhorigheid ons gebood elkaar te ontzien, dat het niet aardig is om iets van iemand af te pakken, dat onwaarheid spreken de verstandhouding niet bevordert. Het standje leverde geen probleem op. Ze keken me aan als makke schapen. ‘Hebben jullie het begrepen?’ vroeg ik. Ze knikten eensgezind, blij dat het achter de rug was. ‘Goed, dan kunnen jullie gaan.’ Werktuiglijk draaiden ze zich om en liepen naar de deur. Daar keken ze elkander aan en bleven staan. ‘Is er nog iets?’ ‘Ja,’ zei Tamar. ‘Ik wil mijn plaatje terug.’ ‘Geef het haar terug, Mink!’ ‘Mink heeft het niet,’ zei Tamar. ‘Wie heeft het dan?’ ‘Dat weten we niet,’ zei Mink. | |
[pagina 222]
| |
Het was alsof ze mij een raadsel opgaven, waarvan ze wisten dat ik het niet beantwoorden kon. Het was hun manier om mij uit te dagen. ‘Gaan jullie het dan samen zoeken,’ zei ik tamelijk streng. ‘Dat plaatje heeft geen pootjes gekregen.’ ‘O nee?’ vroeg Tamar. Mink giechelde. Ik meende nu zeker te weten dat ze mij treiterden. Ik maakte mijn schouders breed, stond op en stak mijn handen in mijn zakken. Vol belangstelling zagen ze het aan, iedere beweging volgend. Het leek je reinste muiterij. Toen kwam mijn linkerhand in aanraking met iets koels: een zilveren plaatje. Ik haalde het uit mijn zak tevoorschijn. ‘Daar is het,’ zei Tamar. ‘Dat is het mijne!’ ‘Hoe komt het in mijn zak?’ Mink duwde Tamar naar voren, zeggende: ‘Nou moet jij Martin een kusje geven. Anders krijg je het niet terug.’ Tamar tuitte gehoorzaam haar lippen. ‘Doe niet zo flauw,’ zei ik. ‘Zeg op! Hoe komt dit in mijn zak?’ ‘Dat weten we niet,’ zei Mink. ‘Het is vanzelf gegaan,’ zei Tamar. Ik gaf haar het plaatje terug, dat ze teleurgesteld in ontvangst nam, en stuurde de meisjes weg. Tamar zou eens de moeder van mijn kinderen worden, maar dat vermoedde ik nog niet. Ik wist dat Mink loog met haar bewering dat het pand diende te worden ingelost met een kus. En op het raadsel had ik geen bevredigend antwoord gekregen. Ik begreep niet hoe het zilveren plaatje in mijn zak gekomen was. Gemakshalve schreef ik het af | |
[pagina 223]
| |
als een kinderachtige grap. De eerste grote vergissing. Een fataal misverstand dat de toekomst onherkenbaar veranderd heeft. Waarom ben ik er zo bitter over? Ik begrijp mijn behoudendheid niet. Zij vormt een uitzondering op de ideeën die ik altijd gehad heb. Mijn redelijkheid zegt mij dat vergissingen niets veranderen. Maar waarom ben ik dan niet veranderd? Waarom is het leven zo onrechtvaardig? Achteraf stel ik vast dat sinds dat incident de sfeer in de kinderkamer niet deugde. Er werd veel meer gekibbeld dan voorheen, er vormden zich groepjes waarin geheimzinnig gedaan werd. Tegen ons ouderen deden de kinderen besmuikt. Ze lieten niets over de onderlinge strubbelingen los. Ten slotte besprak ik het probleem met de programmeurs, die het op hun beurt aan de computer voorlegden. Zoals ik al vreesde, had de computer er geen antwoord op. Ik had er een antwoord op moeten hebben. Ik, de ideoloog. Hoe belachelijk lijkt mij die pretentie nu. Misschien zou alles anders zijn als ik Tamar destijds die kus gegeven had. Misschien... Niemand weet het, en dat maakt de vooronderstelling onmogelijk. Even overbodig als ik mij voel. De kinderen zijn opgegroeid tot volwassenen, die zelf kinderen verwekten en kregen. De kinderen bleven lastig. We hadden er een reden voor verzonnen. Leven aan boord van een ruimteschip was te benauwd. Tientallen jaren al waren we onderweg. Onze kinderen wisten niet beter of het hoorde zo, maar hun geest leed onder de gedwongen intimiteit. Het was psychologisch heel verklaarbaar, maar de remedie er tegen werd niet ge- | |
[pagina 224]
| |
vonden. Alleen de domsten, de minst begaafden, pasten zich aan. Ze konden ons niets vertellen, omdat ze door de anderen buitengesloten werden. Zij konden, bijvoorbeeld, de verdwijningen niet verklaren. Concha, onze jongste, was de eerste die verdween. Dat soort eigenaardigheden schijnen vooral in onze familie voor te komen. Zij was er en opeens was zij er niet. Het was allesbehalve leuk. ‘Waar ben je geweest?’ vroeg ik. ‘Nergens,’ was het antwoord. ‘Je kunt nergens heen,’ zei ik. ‘Waar was je?’ ‘Laat haar toch,’ zei Mink. ‘Je weet hoe kinderen zijn.’ ‘Ze heeft het van jou,’ verweet ik Tamar. ‘Jij had ook altijd van die geintjes. Weet jij niet waar ze was?’ Tamar keek mij onbegrijpend aan. ‘Waar heb je het over?’ Ik bracht haar het gebeurde met het zilveren plaatje in herinnering. Haar gezicht betrok. Zij gaf geen antwoord. ‘Het ging toen vanzelf,’ zei Mink. ‘Wat wil je er aan doen?’ ‘Het is meer dan twintig jaar geleden,’ stelde Tamar vast. Een paar jaar later verdwenen Jane en Bob, onze tweeling. Dit was ernstiger. Bijna een etmaal bleven ze spoorloos. ‘Waar zijn jullie geweest?’ ‘We hebben geslapen.’ ‘Waar?’ Ze beweerden dat ze het niet wisten. Hen scheen het niet te verontrusten. Eindelijk deelden Tamar en Mink | |
[pagina 225]
| |
mijn angst. Ze waren zelf programmeurs geworden. Wij raadpleegden de computer en het antwoord was: aanpassingsmoeilijkheden. Remedie: pappen en nathouden. Een krankzinnig antwoord dat ik niemand anders dan mijzelf te danken had, want de machine was gevoed met data die ik in de loop van de jaren verstrekt had. Door mijn eigen gegevens werd ik bedot. Het was als een besmettelijke ziekte. De verdwijningen namen met de dag toe. Zelfs de grootste domoren verdwenen nu. Daarna, enige jaren lang, verdween niemand meer. Tenminste, dat leek zo, tot we ontdekten dat de kinderen ons bedrogen. Ze legden poppen in hun bedden, dekten elkaars afwezigheden, vormden een hechte samenzwering tegen ons ouderen. Ze konden niet meer volhouden dat ze van niets wisten, maar wij hadden niets meer in te brengen. Hun saamhorigheid bestond uit zwijgen. De dag voor onze aankomst, wanneer men in de ruimte van dagen spreken mag, waren alle kinderen weg. Zonder hen landden wij op Justus IX. Ze stonden ons als ontvangstcomité op te wachten, met een welkomstlied. ‘E = mc2’ zongen ze ons vrolijk toe. Het was nacht. Alpha Centauri B scheen 1500 maal helderder dan eens de volle maan. Waarom heb ik afgedaan?
De oude is niet meer. Mink drukte zijn ogen dicht en bond zijn kin op. Aan mij is het om hem verder af te | |
[pagina 226]
| |
leggen. Wie was deze mens? Ik heb hem gevolgd als zijn schaduw. Ik heb op zijn lip gezeten en door zijn mond gesproken. Ik heb onder zijn huid gewoond en bij zijn dochter en lief geslapen. Zelfs zijn horens heb ik gedragen. Wie was hij als ik hem niet ben? Wie waren met name Justus VI en Justus IX? De laatste was volgens zijn zeggen een planeet, maar dat kan beeldspraak zijn. Zo kan ieder mens een planeet wezen, of een eiland, of een mislukkeling. Dergelijke beeldspraak is grootspraak, een stervende onwaardig. De oude Justus acht ik wijzer. Op de leeftijden afgaand, een simpel rekensommetje, houd ik het er voor dat er een Justus is geweest van nul jaar oud, en een van tien. Die zijn dan de dans ontsprongen. Het waren kinderen. Een epiloog behoeft geen epitaaf te worden. Niemand ruste in vrede. Kinderen, laat je niet in de maling nemen: Klaas Vaak bestaat. Laat je alleen door hem zand in de ogen strooien. winter '66-'67San Carlos, Ibiza / Wittenburg, Amsterdam |
|