| |
Vierde bedryf.
Eerste tooneel.
Verbeelt een Straat met een Gevankenis. Ortensio, als een Armenis Koopman, Lizaura als een Slavin, Luzinda als een Slaaf gekleet.
Neen, honden, meent gy zo stilswygend' door te lopen.
Hou daar, hou daar, hou daar.
Wat hebt gy ons te koopen,
Zwygt, gy overgeven Hoer.
Zeg, waarom slaat gy ons?
'k Wed ik u bakhuyssnoer.
Hier reekel, daar, hou daar.
Men wil ons hier vermoorden,
| |
| |
Wel wat zyn dit voor woorden;
Is dit voor kost en drank,
Ten waar om uw gewin, gy liet ons wel versmachten.
O duyvelse gedrocht! hou op my te verachten,
Of 't wort al weer uw beurt.
Wat zo gy bloethont, sla,
Had ik u om een hoek, ô gier'gen schelm, hoe dra
Zou ik u met een punt betalen al uw schennis.
Hy dreygt zyn Heer te doôn, dat leg ik hier in kennis,
Gy zyt geen dankens waart.
Want al dat gy ons doet dat is gelyk een Paart,
Het welk men om gewin zoekt schoon en vet te mesten.
Gy doet het niet tot ons, maar tot u zelfs besten.
Men hout de Koe om melk, de Schapen om haar wol,
De Bomen om haar vrucht, en om u buydel vol
Te krygen met onrecht, zo wort gy zelfs gedwongen
Om ons iets goet te doen.
Gantsch lichter, wat een jonge,
En schoone tas is dat! zeg, vrient, is dees slavin
Neen, want ik heb in de zin
Haar aan een grote vrouw te schenken voor een wonder.
Och! is het meugelyk? ô hemel! wat een ronder
En zoeter aangezicht heeft dat verweende dier.
Myn vrient, waar hoorje t'huis?
Hoe brant dat zoet gezigt, z'ontsteekt men dove kolen,
Waar hebj'er eerst gekoft?
In 't Koninkryk van Poolen.
Wat doej'er hier dan meê?
Ik bid u vraag niet meer.
| |
| |
Ay! zeg het niet myn Heer.
'k Zou'er gevangen zetten;
Om zo, terwyl 'k hier blyf, hen 't vluchten te beletten.
Dat is de boeyen vrient, en ik ben de Cipier.
‘Kryg ikze slechs hier in, dat zoet en vriend'lyd dier,
‘Nou stil, ik zeg niet veel.
Dit komt heel wel te slaagen.
Ik bidd'u neemtze in; en zo z'er niet wel draagen,
Hier zit een Graaf gevaân die lichtelyk een voet
Door last, en 's Konings wil, gekort zal moeten worden.
Laat ik hem wat ontgorden.
‘Luzinda wat zal 't zyn, schep moet het is noch tyt.
Hy 's wieker als de meit, wel dit lykt niet een myt.
't Gehoor van boey en band dat deed den slungel vrezen.
'k Loof dat hy hallef man, en hallef vrouw moet wezen.
'k Zal jou geryven vrient.
Maar waar blyf ik te nacht?
Blyf hier myn vrient, en zagt
Is 'er noch kost genoeg om ons mee te verzaden.
Dit heeft een goet begin.
Voort, voort, waar wacht gy na?
De deur des Hemels, die myn Engel hout besloten.
bin.
Dat zinne wangetjes zo root als roô karooten:
| |
| |
Dat zinne oogjes hee, zo swart gelyk het git
Dat aan myn wyf haar jak aan de bragoenen zit.
Dat was een montje, ay! dat was een sneeuwit keeltje,
Dat waren hantjes, ja! dat 's eerst een prooper beeltje.
Hoe groent men dorre struyk! Hoe bloeyt men dorre boom,
O akremaliment! Slavinnetje, ik droom
Men zelver uyt men zelfs, zo veer dat ik in 't slapen
Jou videmis voor men zie. Hoe is 't met myn geschapen:
Wel is het spreek-woort waar, hoe dat men 't oude vuyl
Meer roert, hoe 't meerder stinkt. Hier sta ik als een Uyl,
Hier baat nog kaarsnog bril, men ogen zyn aan't blinden.
Get kon ik maar wat raats tot myn geneezing vinden.
'k Zal met een zoete drank en delikate Wyn
Hem toveren in slaap, ik hoop het zal wel zyn.
En zo zy my eens laat in Venus Boogaart wandelen,
Zo zal ik weêr wat zaft, en zoeter met haar handelen.
Zie daar mêe vang ik aan en stel het voort in 't werk.
| |
Tweede tooneel.
Turbino, als een Briefdrager, en onder zyn Kleederen gewapent, Cipier.
Na 'k aan 't beduytsel merk
Dat my gegeven is, zal dit de boeyen wezen.
O huis! dat yder een voorzigtiglyk doet vreezen.
O huis vol angst en pyn, voorbeelster van de Hel.
O bron vol moeylykheit, en noit verzade kwel.
O kreetse doolhof, en verwarde Babels Tooren;
Altoos onredelyk en nimmer na behooren.
Bedrieglyk Troyse Paart, gareel, gebit en toom
Van d'alderoudste mensch. Der schelmen schrik en schroom.
Paleys van d'eenzaamheit; en schutdeur van de vriende.
O roe! ô strop! ô zwaart! en tuchthuys der verdiende.
| |
| |
O droeve ballingschap! zelfs in het Vaderlant.
O nest! vol angst en vrees, en eeuwiglyke schant.
Uytbeelster in het ent van alle ongelukken;
Die de bedrukte noch veel zwaarder komt bedrukken.
Waar haalt hy 't al van daan? nu lustig fraay, weer an.
Hoe staat hy nu en kykt? dat 's een diepzinnig man.
O Hel! in 't sterven, en een Vagevier in 't leven.
Maar hoe veel namen, zeg, zelje de boeyen geven?
Hebt gy myn reên gehoort?
Wel ja 'k, hoe komje op de boeyen zo gestoort?
Wat reden hebje om 't Gevangenhuis te laaken,
Daar men zo aardiglyk de kwaade goet kan maaken?
Of hebje 't wel beproeft?
O neen myn vrient, ik ben
Van zulk een volkje niet, ik spreek met reeden, en
't Is myn wel hart'lyk leet, myn vrient, wilt my gelooven,
Want ik kom hier te post.
Wat doeje hier in Bheemen;
Gy zult het zo 't my lukt, meer als te vroeg verne-
Wat voor een g'nade is 't?
Myn woorden die ik u uyt vryheit zal verklaren.
Kent gy d'Ongaarsche Graaf, die over een'ge jaren
Des Konings eygen Neef doorstiet in een gevegt?
| |
| |
'k Heb een Brief die aan hem is geschreven.
O spits! indien ik wou, kwyt waarje lyf, en leven.
Hoe dat? om dat hy is in myn bewaar;
Ay! red' my uit 't gevaar,
Wilt my uw brieven toonen.
Ach! vrient zo 't u belieft gy kunt my wel verschoonen.
'k Beloof het ook te doen. Ay licht wat naarder by.
Hy leest de navolgende brief.
Tot u verlossing myn Heer Broeder, zend' ik dy
Met dezen arme Man een laatje vol Juweelen,
Beziet of gy die kunt behendiglyk uyt deelen
Aan Schout, of aan Provoost, voornaaml'yk den Cipier,
Dat hy u hulpzaam zy. Vaar wel myn Heer, en hier
Verwacht ik antwoort op. De ongelukkige Lizaura.
Dat komt heel wel te slagen,
Want morgen sterft de Graaf, wie zal na 't goet dan vragen:
Kom maat het doosje, voort.
Hier heb ik 't in myn zak.
Zie daar ontfang dit licht, doch u te zwaare pak.
Hier errif ik veel goeds, 'k wil geen Cipier meer wezen.
Zo 't jou belieft myn gast hier valt niet meer te vrezen.
Ik waar veel liever t' huis, als in dit groot gevaar,
Met zorg en angst te staan, ik zeg myn vrient, voorwaar
Had ik dit eer gewist, ik had me noit begeven
In deze zwarigheit, myn Vader in zyn leven
Heeft over langen tyt zyn Vaders Kok geweest.
't Is zulken goeden Heer.
Schrey niet, wees niet bevreest.
Ik zou veel liever slapen,
'k Ben moe en mat gereist.
'k Heb juist geen bedden leeg.
| |
| |
Vergun my slechts een bank.
Maar is die niet te hart?
O neen, myn Heer, heb dank,
De vaak zal aan myn lyf een zagte dons verstrekken.
Ligt vind ik wel een huit waar meê gy u kunt dekken.
Sta morgen heel vroeg op, dan zal ik eens bezien
'k Bid dat het moog geschiên.
Volg my ik zal eens zien u deksel te bezorgen. bin.
O giergaart ga vry heen, ontrouwe man, ik zorge
Dat gy niet haalen zult het kriekjen van den dag.
Ik slaap een uur of twee tot middernacht, zo mag
Ik eens bezien met list, en loosheit te geraaken
Achter zyn sleutelbos; om hier door vry te maaken
De Broeder van Lizaur', en myn Gedwongen Vrient.
Heylige donk're nacht, die my zo vaak gedient
Hebt in myn voorneem, 'k bid wilt my dog hulp'lyk wezen.
O liefde! sterkt myn kracht, door uwe kracht, dat dezen
Gedwongen vrint, door liefd', zyn vrint verlossen mag.
O duisterheit des nacht! hoe helder schynt uw dag
In d'oogen van myn ziel: nu dat ik zal ontfangen
Lizaura door Astolf, en 't wit van myn verlangen.
| |
Derde tooneel.
Verbeelt de Gevankenis. Luzinda, alleen voor de Traly van Astolfo.
Astolfo slaapt gy? Heer Astolfo.
Wie zyt gy, die my roept, en my, dus afgemat,
De laatste rust misgunt? wil u van hier begeven.
Rys op Astolf. rys op. ik ben het die uw leven,
Indien het mooglyk is, zal redden zo ik kan.
Wat voor gelykenis, of nabotzeering, van
Die, die myn ziel gebiet, en twisten doet myn zinnen,
(Vermits ik haar verlies door myne doot) hier binnen
| |
| |
Met nagebootst' geluit, myn geest berdroeven mag?
Ha! juist gelyke stem, als myn Luzinda plag
Haar droeve Minnaar eer met vreugde te ontfangen.
Wie zyt gy die myn ziel doet uit'er boeyens prangen,
En laat haar tyt-gezel alleenig in die noot?
Noch naauwlyks had de slaap (voor beeltsel van de doot)
My van myn zorg ontlast, of gy, ô spook! of droomen,
(Gy zyt dan wie gy zyt) hebt myne ziel genomen
Uyt deze donk're nacht: en door uw schyn van licht,
Haar by Luzind gevoert. 't Bewellemde gezicht,
Verlaten van de ziel, kan door dees dubble nachten
U schoone glans niet zien. (Indien dat de gedachten
Aan die, die sterven moet, vreemde inbeelding geeft
Door 't naaken van zyn uur) ô spook, of droom, zo heeft
Uw aangenomen stem, my wonder veel gegeven.
Wie zyt gy die een lyk slechts door 't gehoor doet leven?
Wie zyt gy die my troost in 't hoogste van myn noot?
Spreek op, of zyt gy zelfs de schaduw van myn doot?
Ach! waar het moogelyk, indien ik zonder weenen
In dees ontstelde Zee (ô Hooftman der Cyreenen)
Uw klacht aanhooren mocht, die d'harten van die geen
Doordringt, wiens harten zyn veel harder als een steen;
Hoe zou 'k u reeden met opmerkingen aanluyst'ren:
Maar nu Auroor delugt komt met'er glans ontduyst'ren,
En onze tyt hier kort, zo weet, ô Graaf! dat ik
Uw Lief Luzinda ben. Astolfo, ay! verschrik
Voor uw beminde niet, hoe lang zult gy noch vrezen?
Gy kunt Luzinda niet, maar welhaar schaduw wezen.
Astolfo, acht gy dan myn liefde zo gering,
Die 't al om u versmaat? moêlooze Jongeling;
Zie hoe een teed're maagt werdt door de Min gedreven.
Lizaura, heeft met my, haar op de reys begeven;
Op hoop dat men u zal verlossen deze nacht.
Ortensioos aardigheit heeft deze vond' bedacht;
De vrees laat my niet toe om meer met u te spreken.
Luzinda! zo gy 't zyt, zo wilt uw hant eons steeken
| |
| |
Door deze traly heen, op dat ik voelen mag;
Het geen ik niet kan zien door 't missen van den dag.
Kom myn Orpheus, kom reyk my u lieve lippen.
Ach! myn Euridice! zult gy my ook ontslippen.
Hoor! hoor! myn Engel, hoor! hoe dat het yser prangt,
En buigt door onze vreugt; ach! hoe heb ik verlangt
Om eens by u te zyn; nu wil ik gaarne sterven.
Ik bid u, zeg me doch, hoe komt gy hier te zwerven?
Ortensio (myn Heer) heeft my tot slaaf gemaakt,
Uw Zuster tot slavin; hier door zyn wy geraakt
In dit gevangen huis; en juyst zo komt gereezen
Een onver wachte zaak, 't welk ons geluk zal weezen,
Uw Zuster wort heel sterk van de Cipier bemint,
Die zelfs, zich zelfs vergeet, en niet en ziet, hoe blint
Dat deze Min, door Min hem gaat zyn val bereyen;
Hy heeft haar deze nacht hier op dees plaats bescheyen,
Om zo zyn geyle lust te boeten; en als zy
Hem om te kussen vat, door loosheit; zullen wy
In stilheit met het staal zyn vuyle lust besnoeyen.
Dit is de middel Heer, waar door gy voor dees boeyen
Uw vryheit, en uw lief, weêrom genieten moogt.
Ha! zuyv're minnares, hoe zal uw naam verhoogt
By den nakomeling, door uwe daaden leven.
Myn lief, de uur genaakt, dat ik my moet begeven
Op de bestemde plaats: vaar wel, met deze kus.
O hemel! sterk Mevrou, vaar wel myn lief tot flus.
Cipier, Lizaura, Luzinda en Ortenzio om een hoek, met een Pook in de hant.
Ja zeeker, met ik sliep zo docht me in myn dromen,
Hoe dat ik onverziens ben in een tuin gekomen,
Daar ik een wyngaart zag, wiens druiven in myn oog
Blonken als klinklaar gout, ik wiert belust; en toog
Steels wys een bosjen of; maar 'k had'et naau in handen
Of 't wiert een koole vuur die my wel dapper branden.
Get ik verschrikte zo, kort na dit vizloen
| |
| |
Sag ik een witte Duyf, ik greep'er na, maar doen
Ik 't meende te bezien wat dat ik had gevangen,
Doe was 'et een groot Serpent, ja moer, met zulk een lange
En drie getakte staart; en 't gaf men zulken steek
Hier in myn linker borst, ay zie ik ben noch bleek.
Men moet geen droomen achten,
Het zyn maar ydel, en zwaarmoedige gedachten.
Omhelst me doch myn Lief.
Wacht wat, 'k moet eerst bezien
Of 't hier ook veilig is, myn Wyf mocht men verspiên.
Doch 'k zie hier niemant niet, kom laat ik je eens kussen.
Niet eens, maar tienmaal.
Wie zal myn vlamme blussen.
Luzinda en Ortenzio doorsteken de Cipier, en verlossen Astolfo.
Dat zal Luzinda doen, nu is uw vlam geblust.
Hy heeft geen harde doot, die keerel sterft met lust.
Geef my zyn sleutel-bos, en gaat gy ons bereiden
De Paarden tot de vlucht; wy zullen met ons beiden
De Graaf verlossen gaan, wy volgen u terstont.
Luzinda zyt gy daar? laat ik uw lieve mont
Eens kussen, ach Lizaur'!
Heer Broeder, kom, ga mede,
't Is nu geen sprekens tyt.
Die zaalt de paarden vast.
Zien Turbino op de bank leggen.
Wat leit hier op de bank?
Het schynt een armen gast,
O neenlhy waakt, die schelm mogt ons verspieden.
Hy moet al meê van kant; zo mag men veilig vlieden.
Myn Zuster, ay laat af, dien bloet weet nergens van.
| |
| |
Hy is van 't vollek niet, 't is een gevangen man.
Gaan wy, het is hoog tyt, ik zal de deur ontsluyten.
Kom, treden wy dan buiten.
O lange eensaamheyt, ik wensch u in de brant. bin.
Louweris en Hans Michel, twee Soldaten uyt.
Dat's zeker, och men dogt ik was hier Heer van 't lant,
Ja niet een ding en mocht buiten myn last geschieden;
Zeg of me deze droom zal goet of kwaat bedieden?
Tut tut, wat deze gek, loop zie of de Cipier
De deur geopent heeft; en haal tot lange Knier
Een mutsje Brandewyn, gaat wilt de lont opsteeken.
Get, keerel, 't zou zo breeken.
Ze borgt ons wel tot op de leening dag.
Hier leit een dooden man.
Wat mag de gek uitstooten?
De deur die is ontslooten.
Hier is onraat byget, kom, sleepen wy hem hier.
Wat raat Hans Michel? ras,
Wat drommel gaat men aan? stel ik het op een lopen,
Zo ben ik schuldig, och! 'k staa tusschen vrees, en hoopen.
O! aangename slaap, hoe zuur breek jy ons op.
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Den Gouverneur Ernesto, met een blooten Degen, met Hans, en drie of vier Soldaten uyt.
Ramzalige gespuys, ik breek u t'zaam den kop;
By aldien dat de Graaf de boeyens is ontkomen.
Wel! wie leyt hier te droomen?
Dit is een zeltsaam ding, myn Heer, hier leit een Man.
Een man, wel dit is vremt, 'k moet zien of ik niet kan
Uit hem de gront verstaan. Op, op, wat 's hier te slapen.
Hy wekt Turbino op.
Voort, zeg op, hoe is dit hier geschapen.
En roert my niet, 'k heb vaak.
Voort, voort, noch eens laat zien.
Wat wil dit zyn? spreek op, hoe is dit toe gekomen;
Wie heeft de man vermoort, en Astolf weg genomen,
Myn heer, dat weet ik niet.
Ik wil dat gy 't ons zegt.
Ach! Heer, 'k weet nergens van.
't Zyn maar geveynsde woorden.
Ik vraag wie is zo stout dat hy dien man dorst moorden;
En voor de Grave heeft geopent deze deur?
'k Zeg, ik en weet 'et niet.
Dis 's weêr de oude sleur.
Indien ik schuldig waar zo zou ik hier niet blyven.
Aanziet myn ontschult doch.
Wel aan, 'k zal u dien styven,
| |
| |
En onver winbre kop haast breeken; trek hem uit,
Heer Gouverneur, die guyt
Is onder deze kleên gewapent.
Hy heeft in elke zak, myn Heer, een scherp geladen,
Geef hier, dit dunkt my vremt,
Hebt gy de Graaf verlost?
O neen, maar 'k had bestemt
Toen 'k hier in Bheemen kwam, in Ong'ren noyt te keren
Voor ik hem had verlost; waarom ik deze Kleeren
(Om niet te zyn bekent) over myn Wapens trok,
Maar ach! ik koom te spaâ; een ander heeft 't gelok
Tot deze daat gedient; dies kan ik u niet zeggen
Door onkund' aan uw hant (hoewel door's Konings last)
Zo ziet myn onschult in, voorwaar, ik sta noch vast.
Verwondert door dit doen, hy is den dans ontsprongen;
En gy weet nergens van, en zyt zyn vrient?
Dat ik ben Astolfs gedwongen vrient.
't Is noodig dat men dit zyn Majesteyt aandient.
Brengt Valentyn van hier, en volgme met u allen.
bin.
| |
Vyfde tooneel.
Verbeelt de Hofzaal van Theodozio. Den Koning Theodozio, Gofredo, Mauritio, en al 't gevolg uyt.
Hoe suft dien ouden Vorst, wat laat hy hem ontvallen?
De Koning is ontzint, ik rooven 't geen my hoort?
Zulk antwoort gaf hy my, en heeft geheel verstoort
| |
| |
Eer dat hy ons meer nadert,
Gebied' ik, dat men voort het Krygsvolk weêr vergadert.
Dat de Frontieren wel met nootdruft zyn bewaart.
Hoe sterk is 't Leger noch?
Acht duizent man te Paart;
En eens zo veel te voet, behalven de Soldaten
Die uwe Majesteyt in Bheemen heeft gelaten;
En in hun Garnizoen, zo hier en daar verdeelt.
Voor eerst al Volks genoeg, Mauritio, beveelt
Aan alle Officiers, haar volk gereet te houden
Tot dat ik haar ontbiê. 't waar schand' gy Heeren, zouden
Wy voor een zinloos Vorft, die ons niet lang verleên
Ontzien heeft, en gevreest, bevreest zyn? Neen, ô neen!
Ik zou myn eigen Bruyt, ik zou Luzinda rooven:
Wat wys of dwaas vernuft zou deze reên gelooven?
'k Meen dat Turbinoos vlucht hem van zyn zin berooft.
Ernesto met twee dienaars voor den Koning knielende.
'k Beken, ik heb myn hooft
En al het myn verbeurt; ô Vorst! indien genade
By u geen woonplaats had; want gister avont spade
Heb ik 't Gevangenhuis rontom te deeg bezocht;
Maar vont het digt en wel; zo dat geen mensch vermogt,
't En zy verradery, daar men niet voor kan weezen,
De deuren opende; gelyk het, Heer, aan dezen
Ontvluchten Graaf Astolf alreede is gespeurt.
Hoe! is den Graaf ontvlugt?
Myn Heer, zo is 't gebeurt,
'k Ben huyde morgen vroeg in 't Vangenhuis gekomen,
Daar ik een wond're zaak (Heer Koning) heb vernomen.
Ik vont de deuren op, en de Cipier vermoort.
De Graaf Astolfo weg: de Wacht heeft niets gehoort.
Hoe zegt gy niet gehoort, of hebbenze geslapen?
'k Wil dat men dit gespuis ophangt zelfs in 'er wapen,
Om datz'er Heer en Eed niet hebben voorgestaan.
| |
| |
Na datmen overal de ronde heeft gedaan,
Heeftmen by 't doode Lyk een slapend man zien leggen,
'k Heb hem op 't hoogst gedreigt, om my den gront te zeggen,
En oorzaak van 't verraat. Hy zwoer dat hy 't niet wist:
Maar had door 't slapen heel en al zyn tyt vergist.
'k Wou met hem aan de pley, maar't was'er vremt geschapen,
Zyn rok was naulyks uit, of 'k zag, hoe dat een wapen,
Van boven tot beneên, bekleede dezen helt.
Die 'k oordeel voor wat groots.
Ernesto, 't geen' gy melt
Dunkt ons zeer wonderlyk: men breng hem voor myn oogen.
Turbino gebonden uit.
't Schynt dat een tweede Mars komt in de zaal getoogen;
Waarom en knielt gy niet? Vermits den Koning poogt
Uit uwe mont, de doot van de Cipier te weten.
Gy zyt dan Edelman of niet, 't wort u geheten
Dat gy voor ons belyt wie hier aan schuldig is.
Wel hoe! boert men met ons?
Zo is 't de Prins Turbien.
Gofredo schynt te droomen.
Uw Hoogheyt doet zig zelfs, maar my voor al te kort.
Hoe licht 'lyk zou uw bloet, onwetende gestort
Zyn in 't gevangenhuis, door onverstant der slave.
O Prins! vol eer en moet, hoe worden uwe brave
En dapp're daden, van uw Vader, u beraalt:
Gofredo heeft my laatst d'oneenigheyt verhaalt,
Die tusschen u en hem, zo schielyk was gerezen;
En dat hy t'onrecht u heeft van het Hof verwezen.
'k Loof dat hy zinloos wert, en heel ontstelt in 't hooft:
Door dien hy my beticht ik heb Luzind' gerooft.
| |
| |
Wat 's d'oorzaak van uw komst.
Nog 't rooven van Luzinde,
Nog vaders gramschap niet; maar'k meende hier te vinde
Die gy verlooren hebt. Ik koom hier om de Graaf:
Dits d'oorzaak dan, myn Heer, dat ik gelyk een slaaf
Om zyn verlossinge, uit Ong'ren ben gekomen.
Een ander heeft gewaakt, en my 't geluk ontnomen
In 't midden van myn slaap.
Dat is my onbekent, ik heb myn best gedaan
Dat ik door loosheit in de Boeyen kwam te blyven.
Nog van Astolfus vlucht, nog van des Mans ontlyven
Weet ik in 't minste niet. Die Heer heeft my ontwaakt,
En zeid'me dat de Graaf was tegens hoop ontslaakt.
O bitt're zoete slaap! bedriegelyke droomen!
Dat hy 't ontkomen is, en dat ik ben gekomen
In handen van dees Vorst, dat is alleen uw schult.
Doch het is nu te laat, hier gelt niet als gedult.
Zeg, waarom kont gy my ten eersten niet ontlyven.
Uw Hoogheit moet zo lang dan myn gevangen blyven,
Tot dat de Graaf my weêr in handen wert gestelt.
Mauritio, 'k geef u last, tot dat ik het gewelt
Van Ong'ren heb gedemt, de Prins niet los te laten:
Hy zal in d'oorelog zyns Vaders my veel baten;
Verzorgt hem wel te deeg.
Nu 'k anders niet en kan,
Volg ik 't geen gy gebiet, als een gevangen Man.
Doet hem de keetens af, want zulke banden passen
De Hoog-geboorne niet, de haat kan schielyk wassen
Wanneer men Edel bloet onteert door mis- verstant.
't Geheug van goet of kwaat, acht ik de sterkste bant,
Die haat of vrintschap bint, dus toeft hem wel gy heeren.
| |
| |
Doet hem zyn Wapens af; wat dat zyn Hoogheyt lust,
En my niet schaad'lyk is, dat zalmen hem toelaten.
Ik trek nu te gemoet uw Vader, die verwaten,
En met een euv'len moet, myn lant en lieden plaagt.
bin.
Dat ik uw Wapens neem door 's Konings last.
Hoewel ik zwoer, ten zy dat ik Astolf bevryde,
Nu noch in eeuwigheit, of door 't belet der doot
Dit Harnas af te doen: maar nu geperst door noot
En vreemde toeval, zal ik u die overgeven.
Zie daar, kom breng my nu, daar ik 't onlukkig leven
Met myn voorgaande vreugt, in eenzaamheit eens weeg
Op 's levens evenaar; en zie, wie dat de zeeg
Van deze twe behaalt. Leyt my ter plaats, gy Heeren,
Daar ik gemoedigt zal myn vreugt en druk verteeren.
|
|