| |
Derde bedryf.
Eerste tooneel.
Verbeeld de Hofzaal van Theodozio.
Theodozio, Mauritio, Gofredo, en al 't Hofgezin.
Zo heeft haar de Princes al op de reys begeeven?
Ja Heer wy hebben post van haare komst. Daar neeven
Wort ook vermelt als dat haar Hoogheyt zieklyk is,
Het welk haar komst belet.
In kleeding en in pragt, om zo myn Buyt te leyden
Met hoerly kheyt na 't Hof. Wy zyn van Praag gescheyden
Op d'aldernaaste grens, die d'Onger, en de Bheem
Doen scheyden van malkaar, op dat uw Koning neem
Zyn Koninglyke Bruyt, en voer haar door de Landen
Van het Boheemze Ryk; die zy door huwlyks banden
Zal als een Koningin beheerschen, en gebiên.
Wat antwoort gaf zy, toen gy haar myn brief liet zien?
De droef heit bond haar tong, haar goddelyke oogen
Sloeg zy voort van my af.
Hoe groot is uw vermogen,
O eerelyke schaamt. Waar is Turbino heen?
De Prins is niet heel wel met dit verbont te vreên.
Hy is in 't bos gevlucht, om 't woeden van den Koning
T'ontvluchten voor een wyl, die geenzins zyn verschoning,
| |
| |
Dit heeft een vreemde zin!
Weerstaat hy 't huwelyk? Wat raakt hem onze min?
Waar hy haar broeder niet, 'k zou 't voor jaloursheyt houwen.
De vrientschap, groote Vorst, alleen na myn vertrouwen,
Is d'oorzaak dat Turbien draagt zulk een zugt tot hem.
Van vrientschap men noyt zag: en nu gy eyst het leven
Zyn 's alderwaarste vrient, kan hy zich niet begeven
Tot toestant van 't verbont; dies waar de beste raat
Men schold den Grave kwyt: zo zou met meerder staat
Door 't byzyn van de Prins uw Feestdag groter schynen,
De druk van de Princes zou haast in vreugt verdwynen.
Uw raat die acht ik niet Gofredo, my is meer
Gelegen aan de wraak, als aan 't verbont. Myn eer
Ruyl ik om 't huwlyk niet. Den Grave die zal sterven,
Of ik zal Kroon, en Ryk, ja lyf en leven derven.
Aurelios bloet roept wraak. Die schand sterft nimmermeer;
Ten zy dat ik die dood door wraak.
'k Beken het is wel waar; maar zulke wetten stryden
Met de barmhertigheyt eens Konings.
| |
Twede tooneel.
Astolfo, half razende nyt.
Zeg op, en is hier niet Vorst Theodozio?
Wel hoe! wat wil dit zyn?
Myn Heer, het schynt een boo,
Die uwe Majesteyt in haastigheyt komt groeten.
Ga boode, ga, knielt neêr en kus des Konings voeten.
Wat voeten? weg van hier. Verrader kent ge my?
Gy dollen die my steurt, vertrekt terstont; ter zy:
Gy komt, als nar en gek, voor uyt, van myn beminde.
| |
| |
Dat 's recht. Ik ben de nar en gek van uw Luzinde;
Zy heeft een koelt van binnen:
Maar ik, ik brand, ik brand, ik brand van heete minne;
Ik brand met zulk een brand, en overwrede pyn:
Dat zy niet feller dan de Helsche brand kan zyn.
Ik meen hy komt te post, en dat hy onderwegen
Vry wat gedronken heeft. Men laat hem eerst te degen
Neen gy mist; want dees myn pyn
Bestaat uyt drinken niet; de alderzoetste Wyn
Is bitter in myn mont. 'k heb water van myn Koning
Tot laafenis geeischt; maar ach! tot een belooning,
Kreeg ik vervloekt fenyn, 't geen my de ziel ontstelt.
Gy hebt een vonnis tot myn ondergang geveld.
Ik kom my tot die straf gewillig overgeven.
Gy leeft door myne dood: ik sterrif door uw leven.
Gy die my niet en kent, scheld my voor moordenaar:
Die heb ik noyt geweest. 'k Beken het is wel waar
Dat ik die schlmse borst heb van uw neef doorsteeken:
Ik dee't hem voor de vuyst: is dit oneerlyk wreeken?
En ben ik niet ontvlucht? en weet ik niet de laag
Die men my heeft geleyt? en kon ik niet dees plaag
Ontkomen zo ik wou? doch nu ik heb vernomen
Dat gy Luzinda trout, ben ik van zelfsgekomen.
Hier is Astolfo nu. Hier is d'ellend'ge Graaf.
Hoe nu! verschrikt gy u voor d'onverwachte gaaf,
Die ik u offer? kom; doch bind my als geen moorder,
Maar als een weerloos mensch. Ik sweer u dat ik voorder
Geen tegenstant zal doen. 'k Had anders u ontzielt,
En met dit gladde staal u t'eenemaal vernielt.
Daar is myn degen. Daar. Hoe! durftze niemant nemen?
Is myn gedult zo groot, dat ik 't onnoodig temen
| |
| |
Van deze dollen mensch zo lang verdragen mag?
Ik ga van zelfs. Waar toe zo veel gewag?
'k Verschyn voor u alleen, verzelt met myn gedachten.
Zie daar, vat aan dit swaart; want zo lang het de kragten
Van mynen arm gevoelt, en laat het noyt zyn Heer
Ontzielen zonder wraak. Daar leyt den degen neer;
Want uw gezicht, Tyran, kan't flikk'ren niet verdragen.
Wel aan, kom bint my vast, en eindigt eens myn klagen
Heeft u de liefd' ontzint,
'k Zal maaken dat gy noyt uw' zinnen weder vint:
In my en zult gy noyt voor u erbarming vinden.
Noch uw' barmhartigheyt, noch dwang myns Konings, binden
Of dwingen my hier toe, ik stap zelfs in myn dood;
Indien ik niet en wou, Wraakgierige, hoe groot
Uw list en machten zyn, gy had my noyt gekregen.
Hoe zou een als ik ben, u tot mêly bewegen,
Die met zich zelve gants geen medelyden heeft?
Geef my het geen ik zoek, 'k heb lang genoeg geleeft.
Waarom niet in uw Lant u zelfs een doot verkoren?
Neen, Theodozio, daar ik zo wel gebooren
Van Eedele af komst ben, daar heb ik my verschoont:
Maar hier, al waar de min het leste deel vertoont
Van dit myn Treurspel, op 't Toneel van straf en wrake,
Van onrecht huwelyk, zal ik myn ziel uytbrake,
In 't lest van d'uytkomst, nu wel aan, waar wacht gy na?
Verzekert hem terstont: maar wil hem wel bewaaren.
Myn Heer, het zal geschiên.
bin.
Mauritio van vreugt, nu ik myn Vyant zie
Gelevert in myn hant; nochtans de woorden, die
Astolfo sprak van liefd, doen my iets quaats vermoede
| |
| |
Myn Heer, duyt het ten goede,
De manslag wroegt hem noch.
Daar schuylt iets anders by: Wat dollen mens zou zo
(Gelyk als deze doet) hem in de hant begeven
Van die hem dood'lyk haat! hy wort door Min gedreven,
Die hem zyn zinnen rooft.
O neen! myn Heer, 'k vertrouw
Luzinda zulks niet toe, dat zy Astolfo zou
(Schoon hy haar liefd toedroeg) haar wederliefd' betoonen,
't Verscheel is al te groot.
Zo gy door veynzen kunt den Graaf zo ondergaan
Dat hy u geeft de gront zyn 's dolheyt te verstaan.
Veyns u zyn Vrient te zyn: met een gemaakt meêdogen,
Hebt gy heel lichtelyk zyn hart aan u getogen.
Ga beenen Hartog, ga, en doe dat ik gebie.
Myn Heer ik volg uw last.
| |
Derde tooneel.
Verbeeld een Boschaadje.
Lenato, Luzinda, Ortensio, met een stoet van Edellieden.
Zo doet de liefd' en lust uw Hoogheyt niet zeer spoede;
Onlust beheerst uw hart, en na dat ik bevroede,
Zo raakt men in geen maant by zyne Majesteyt.
De heugnis van 't voorleên myn reden toom nu leyt;
En dwingt my na haar zin om achterwaarts te deyzen;
Men vordert gans geen weg.
Ach! myn gedachten reyzen,
In eenen oogenblik, wel duyzent mylen veer.
't Verdriet den Adel al, en 't zal allenks hun meer
Verdrieten, zo men niet de reys in 't werk gaat stellen.
Een yder heeft zich, om uw Hoogheyt te verzellen,
| |
| |
Op 't heerlykst' uyt gemaakt: door dien men tyding heeft,
Als dat zyn Majesteyt zig met al 't Hof begeeft
Op de aldernaaste grens; om u aldaar t'ontfangen.
't Is ongelooffelyk, Mevrou, hoe groot 't verlangen
Noch grooter is myn smart,
Die nu myn ziel gevoelt in 't binnenst' van myn hart.
O droef heyt, die myn vreugt komt met u nevel dekken,
Duurt u de reys te lang, gy kunt met haar vertrekken.
't Vermaak dat ik in u, of haar geselschap vint,
Dat acht ik by myn ramp, en smart, niet meer als wint:
Wanneer ik ben gehuwt, zult gy my doch begeven:
Maar ach! myn rouw die blyft tot aan het ent myns leven.
Misgun niet, dat ik nu myn sterfdag wat verlang,
Daar is noch tydts genoeg om my te doôn. Hoe bang
Wert my, helaas! gaat weg, laat my een weynig rusten.
O droef heyt zonder ent, verdelgster van myn lusten.
Euandra, waar 's de Graaf dat hy my niet verlost?
Zal hy niet komen, spreek?
'k Geloof hy zou het doen.
Wat zal dan uyt my worden?
Ortenzio, 't waar best. Kan ik dit niet ontvliên?
O neen! de liefde heeft my beet're raat gegeven.
Als dat ik zelfs verkorten moet myn leven.
Kleynhartigheyt betaamt geen zins een groot gemoet.
Hoe meenig Edel Maagt heeft williglyk haar bloet
(Ortenzio) gestort, zo d'oude boeken schryven.
Dat waren Heydenen, denk dat na haar bedryven
Men niet te werk moet gaan, zy deden 't om de schant,
En der Tyrannen dwang t'ontvlieden.
| |
| |
Berooft myn eer nu mee, en word ik niet gedwongen?
En heeft me de Tyran hier meé niet toe gedrongen?
O Hemel! kan ik u bewegen met myn klacht.
| |
Vierde tooneel.
Leonizio, Turbino, Fulgentio, Kotaldo, Rufino, vermomt met Pistolen en Geweer uyt.
Luzinda die raakt vry; of 't leven raakt verlooren.
Om haar verlossing, Heer, wagen wy goet en bloet.
Dat is u voor, geef vuur.
Soldaten, houd maar moet.
Men rooft ons de Princes, gy Heeren staakt het lopen.
Zwygt schellem, of gy zult het met de doot bekopen.
Kotaldo, t'za, geef vuur, Rufino, wees niet bloo,
Ontzet Fulgentio, dring op haar aan; wat zoo,
O ramp! is dat verschrikken!
Van d'een of d'ander Sankt, op dat ik schoot-vry bin?
Vervolligt haar niet veerder,
| |
| |
Myn Lief, hoe zou ik meerder,
Of grooter vreugt op aard, als weer by u te zyn,
Genieten? ach! myn Heer, noch arrebeyt, noch pyn,
Noch geender ley gevaar kon onze liefde breken.
De manheyt uw's Gemoets is, eed'le Heer, een teken
Van uw' stantvaste min; en van.... Ay my, 'k beswyk.
Turbino doet het mom-aanzicht af.
Ik ben Astolfo niet, al ben ik hem gelyk
In liefde; zo dat ik door liefde nu moet wezen
Alstolfs Gedwongen Vrient. Luzinda wilt niet vrezen,
Schroom voor u Broeder niet, schoon dat hy reden heeft,
En oorzaak u te doôn door 't stout bestaan: 'k vergeeft
U altemaal. 'k Geloof dat gy en ik, gebooren
Zyn onder een Planeet, gy hebt de Broer ver kooren,
Ik heb de Zuster lief, ô Hemelsche besluit!
Gy zyt Astolfus deel: Lizaura is myn Bruyt.
Kom gaan wy na haar toe, 'k zal u aldaar versteeken,
Tot dat men hoor waar dat de Graaf is heen geweeken,
En of den Koning noch blyft by zyn opzet vast.
Gaan wy, eer datmen ons verrast.
| |
Vyfde tooneel.
Verbeeld een Gevangenis.
Mauritio, en Astolfo in de gevangenis.
't Valt voor een vrient heel zwaar zyn vrient te zien in lyen.
Ach! zo 't my mooglyk waar, ik zou u haast bevryen.
Ik heb uw' ontschult staâg den Koning voorgebracht.
De Ongersche Princes wert dezen dag verwagt.
Ik hoop zy zal voor u wel haast gena verwerven.
O neen! dat zoek ik niet, myn hoop bestaat in 't sterven;
'k Geef zonder oorzaak my niet in uw's Konings hant:
| |
| |
Myn dolheyt heeft zyn reên.
Dit is een vreemt verstant:
Hoe lang zult gy my vragen?
'k Zeg ja, ik ben verlieft. Mauritio! nooyt zaagen
Uw oogen schoonder beelt; maar ach! myn zoetste zoet
Is door het wreet geval verandert, laas! in roet.
Hoe kwelt gy my? het is Mevrou Luzinde.
U heusheyt is het waart dat zulk een Vrou u minde;
En zoekt gy noch de doodt? Heeft zy tot een'ger tydt
Haar gunst aan u betoont?
't Schynt gy myn Biegtvaâr zyt.
Ay! plaag my doch niet meer, want nu ik haar moet derven,
Zo laat my, bid ik u, met myn geheymen sterven.
Ha! Theodozio, zult gy die schoone vrucht
Genieten, die het vuur, het water, aard en lucht
Door haare schoonheyt dwingt. Vliet van my, ô gedachten!
Die my het breyn ontrooft; en hoopt een hoop van klagten
In dees benaude borst. Luzinda die vergeet
Haar minnaar, ay! ô wee, Princes, het is my leet
Dat men uw' schoonheyt heeft aan een Tyran gegeven
Die u vermoorden zal, hy loert slechs op uw leeven;
En anders zoekt hy niet. Geeft my uw lieve hant,
Hebt meely met u zelfs, kom, gaan wy aan een kant
Heer Graaf, wilt u bedaaren.
's Is wel gezeyt, bedaart: wie zoekt gy te vervaaren?
Ha! schelm, 'k heb u gekent, neen, neen Pheneus, neen,
Neen, neen, roert Perzeus niet, of ik zal u in steen
Door 't kristalyne schilt, ô boozewicht! vervormen.
Hy zeyt zyn komst die is om Astolf te bestormen.
Ik ben Astolfo niet, gy liegt, gaat zegt de Vorst,
Dat hy t'onrecht na 't bloet, en na myn leeven dorst.
Dat hy Astolfo zoekt in 't hart van myn Luzinde;
Of in Aureeljoos bloet. Vertoeft, hoe nu, ontzinde,
| |
| |
Bedwing uw losse tong, die al te reuk'loos spreekt.
Zie toe dat gy den Bheem niet na zyn Kroon en steekt:
Zwygt stil van 's Konings Neef, men zoekt u te bederven.
Heb ik niet eerelyk hem voor de vuyst doen sterven?
Wat wiltge schelmen, spreek?
Ik ben Astolfo niet, want waar de Graaf zyn Paart
Niet onder hem gestort, hy had hem nooyt gekreegen.
Doch eevenwel schep moet, Astolfo, sa! de zeege
Die hangt u over 't hooft: val aan, val aan, val aan.
Sa Schiltwacht, vat den Graaf; en brengt 'em hier van daan.
Myn Heer, ik durrif niet.
Gy zult te bruyloft komen,
Mauritio, 'k wil mee, want ik heb voorgenomen
Een nooytgehoorde zaak te brengen voor den dag.
Ik bid u Heer Astolf, zo 'k iets by u vermag,
Zeg, hebt gy een'ge gunst van de Princes genooten?
Biegtvader, vraagt my niet, of ik zal u doorstoten,
En rukken voort de tong uyt uw vervloekte hals.
Ja! kom maar aan, verrader, die zo vals,
Door schyn van vrientschap zoekt myn echte vrouw te rooven.
Hoe veynst hem die Tyran; maar wilt 'em niet geloven,
Hy heeft u laag geleyt; zie hy is niet te vreên
Voor dat gy zyt om hals: zult gy dit lyden? neen!
ô Neen! verwoede Vorst, gy zult my niet vermoorden.
Wel op myn ziel, wel op! sa, stelt u in slagoorden.
Kom myn getrouwe min, en voer de voortogt aan.
Benaude zuchten, hier, voert gy de middelvaan:
Is 't dat myn liefde, en min, word in de stryt verslagen,
Verzoekt gy dan uw heyl met weenen en met klagen;
En zo dit niet en helpt, zal ik met d'achtertocht,
Die nu de wanhoop voert, heel dol, en onbedocht
My werpen in 't gedrang van de best uw de dromlen.
| |
| |
Men steekt straks de trompet. Waar blyft 't geluyt der tromlen.
Alarm, alarm, valaan, valaan, alarm, alarm,
Sa mannen toont uw kracht, laat nu uw strytb're arm
Doen voelen wie gy zyt. Geeft vuur, lost uw Musquetten,
Gins dringt den vyant in, ik zal het hem beletten.
Tra ra ra, tra ra ra, tra ra ra, taf, taf, taf.
'k Verlies de stryt, helaas! myn zuchten trek vry af,
De min die is gevaân, myn hoop die is verdweenen.
Verwonne Veltheer, treurt, en wilt uw ramp beweenen:
Ay my! ik ben verraân: wie heeft my daar verraft?
Soldaten, boeytge my? is het uw 's Konings last?
Op wanhoop! wanhoop! op, en help my uyt dit lyen.
Alarm, alarm, alarm, geen vlucht zal u bevryen.
Ben ik myn degen kwyt? sa tanden toont uw kracht,
En scheurt, en trekt het vlees van zyn gebeente. Zacht,
Ik zal 't fenynig bloet eerst uyt zyn aad'ren slurpen.
Elendige! 't geluk heeft u gebeel verwurpen.
Gofredo uit.
Myn Heer, den Koning die wil uyt uw reên...
Noch zelf, Gofredo, door de dolheyt van de man,
Den gront niet recht verstaan.
Dat is nu niet van noode,
Heeft deze maar gebracht? Zeg, hoe is dit geschiet?
Zy is met al haar stoet, gelegert aan een Vliet,
Vyf mylen maar van hier, zeer schielyk overrompelt.
Kent me de schelmen niet?
De roovers zyn vermompelt.
Zy waren meest gesluyert en vermomt,
Om dees ont zinde weer aan zyn verstant te helpen.
| |
| |
Myn Heet, komt en beziet of gy de rou kunt stelpen
Van zyne Majesteyt, hy zwelt, en barst van spyt,
Binnen.
Keert weder tot u zelfs, ô zinnelooze harffen!
Nu dat een meerder kwaat uw ziele komt beparssen.
Onlydelyke pyn! Luzinda is gerooft.
Was Theodozio niet met myn Bruyt verlooft!
Wat Hercules is dees? wat man is zo gelukkig
Die in uw armen rust? Luzinda! zie, hoe drukkig
Dat uw Astolfo zit gekerkert en geboeyt.
Hoe heeft het wankel luk myn wieken, laas! gesnoeyt?
Ik leg tot over 't hooft gedompelt in de plaagen.
Weent droeve oogen, weent, voor felle donderslagen,
Stort brakke regen neêr: het is met my gedaan.
'k Heb niemant meer als u myn boejens: laat ons gaan:
En zoeken (nu dat ik myn zelve heb verlooren,)
Die, die haar heeft gerooft: ach! waar ik noyt geboren!
Ik sterf, maar zagt, wees stil
En zwyg, op dat ik schryf myn alderlaaste wil:
Luzinda zal myn ziel, den Bheem dit lichaam erven,
En eeuw'ge wee en wraak voor myn ontydig sterven.
Gaa heen, haal pen en ink.
Waar toe hebt gy 't bederf?
Verrader, vraagt gy noch? ziet gy niet dat ik sterf?
Ja Heer, ik zie 't nu wel.
Gaa meê, want gy moet geven
Getuyg'nis van het eind' van myn bedroefde leven.
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
Verbeelt het Hof van de Koning Rezimonde.
Lizaura, Luzinda, Turbino, Ortenzio.
DE vreugt, Princesse, die Lizaura is geschiet
Door 't by zyn van Mevrou, helaas! die gaat te niet,
En wort verduystert, ach! door dien ik heb vernomen,
Hoe dat myn Broeder is op 't onverzienst' gekomen
In handen des Tyrans, en wraak-genegen Bheem,
Die na zyn leeven dorst. Ik bid Mevrouwe, neem
Het my niet kwalyk af, dat ik als Koninginne
U niet en heb geëert; de zuyv're bant der minne
Tusschen de Graaf en u, die geeven my verlof:
Ook weet ik, dat Mevrou veel liever in het Hof
Haar's Vaders, met de naam van Hoogheyt haar vernoegde,
Ons beyde weer by een. Lizaura krygt Turbien:
Maar ik mis myn Astolf. Zal ik u niet meer zien
O welgebooren Graaf? zult gy als balling sterven?
Myn vreugt versmelt in druk, nu dat ik u moet derven.
Ontstel u niet, ik bid, ay! schrey niet meer.
Hoe kan ik vrolyk zyn, nu ik de vreugt ontbeer?
Myn vreugde gaat gelyk met myn Astolf verloren.
Mevrouw, daar is noch hoop.
De hoop komt veel te spaa,
Wat moed geeft u de hoop.
| |
| |
Met meer als mannen moed myn broeder weêr t'ontslaaken;
'k Zal als een Celia my zelfs een toegang maken
Tot zyn verlossinge, doch niet alleen om my;
Maar om dat gy zyn bruyt, en hy uw bruîgom zy:
Op dat g'u leven voort in vreugde moogt verslyten.
Het schynt dat my Lizaur myn blooheyt gaat verwyten.
Zy spreekt terwyl ik zwyg; en straft myn laf gemoet.
Nu gy zulks voor u neemt, zo zweer ik, dat myn voet
Van dezen dag nu aan noyt Ong'ren zal betreden,
't En zy ik hem verlos. 'k Sweer by myn swaart, dat heden
Den laatsten dag zal zyn, Lizaura, dat uw licht
Myn oog bestraalen zal; 't en zy, dat ik de plicht
Die ik u schuldig ben ten vollen zal beschikken.
Zo moet myn nacht-rust zyn vol angstelyke schrikken.
Zo moet de Vrientschap nu voortaan onvriend'lyk zyn
Die 'k met myn Vrienden heb. Geen scheermes en zal myn,
't En zy ik 't heb volbrocht, myn haar of baart af korten.
Zo moet nog den, nog dak, dit lichaam voor het storten
Van regen, hagelbuy, of donder-vlaag behoên.
Zo moet ik noyt gezont het harrenas af doen,
Dat ik nu gespen zal om dees gemoede leden.
Zo moet ik noyt de naam van Ridder meer bekleden.
Zo moet myn errifdeel en Koninglyk geslacht,
Daar ik op hoop en roem, te niet gaan, heel veracht;
't En zy dat ik de Graaf u levent zal bestellen,
En hier mee goeden nacht.
Myn Heer, 'k zal u verzellen.
Heer Broeder, 'k bid hou stant.
Uw Broeder en myn Broêr, uw Minnaar en de myne.
Hoe groeyt ons droef heyt aan, hoe gaat ons luk verdwynen.
| |
| |
Zo kloek en moedig niet als die geen, uyt wiens zy
Wy eerst gesprooten zyn? Waarom de Mans meer voordeel?
Wy zyn een vlees en bloet, gewoonheyt, na ik oordeel,
Heeft ons dit opgeleyt. Kom werpen wy dit juk
Van onze halzen af; laat zien, of ons 't geluk
Door ons kloekmoedigheyt niet zal onsterf'lyk maken.
Kom gaan wy om aan 't ent ons voorneem te geraken,
Geen Ethiopia verschrikt my door haar brant.
Geen kou belet myn reys van Scitiase Lant,
Geen onveyl Libia vol van vergifte dieren,
Noch woest Arabiën zal noyt myn loop bestieren,
Voor dat ik heb verlost dien die myn ziel bemint.
Zacht, zacht, zo haastig niet, bezint eer gy begint.
Ach! ouden, weet gy raat?
De ziel die is noch groen: noyt ziet gy dat een klaare
En schone Diamant iets aan 'er glans verliest,
Alisse noch zo out: de reys die gy verkiest
Is heel wel na myn zin: maar hoor Mevrou, ik zelje
Een aardige praktyk, inventii non pareille
Verhaalen, die ik heb terwyl gepractiseert;
Hoe dat we met ons drie, gemetamorphoseert
En in een vreemt gedaent' nootwendig ons verand'ren.
Ik bid, zo 't u belieft, Mevrouwen laat ons wand'len
Eens na de Bogaart toe, daar zal ik u het stuk
Heel grondig doen verstaan.
Euandra blyft gy t'huys, indien dat wy vertrekken,
Zo kunt gy hey melyk met brieven ons ontdekken
Al wat 'er gaat ten Hoof.
O Hemel! wilt haar doch uw' hant, en hulpe biên.
| |
| |
| |
Zevende tooneel.
Koning Rozimondo, Lenato, en al 't Hofgezin.
Hoe kan de Hemel doch dit schellemstuk gedoogen?
Men heeft my tegens eedt, en recht en reên bedrogen:
O losse domme Vorst, 'k had u myn kindt belooft,
Door welk een schyn van reên hebt gy haar dan gerooft?
Baldaadig jongeling, gy zult het u beklagen.
Verrader, die myn eer, en Adel hebt verslagen.
Heer Koning, dit gaat vast, 't geen yder een besluyt;
Dat Theodozio, uw Dochter, nooyt tot bruyt
Begeert heeft; maar om u op 't schandelykst te hoonen
Dat myn gestoolen eer eyst wraak van zulk een dief.
Is dit uw hantschrift niet? meyneedige, hoe lief
Dat u de vreede is, stel ik aan yders oordeel.
Laat zien of deze schimp my schâ is, of uw voordeel.
Is Troyen door de Griek in 't tiende Jaar ontmant:
Zo zal het Bheemse Ryk, in eens zo veel de brant
Van myn getergde wraak met geen genoegen blussen.
Arnoldo uit.
Laat ik uw voet en kussen:
Ik bid verschoont uw Slaaf, heb ik in dit verdrag
Gekrenkt uw streng gebodt en Koninklyk gezag,
Arnold gy zyt onschuldig;
Gy hebt myn last volvoert, dat ik zo onverduldig
Uytvaar met euvlen moet, is om dat Godloos hooft,
Dat my myn eer, myn Kindt, en eed'len heeft berooft.
'k Zal 't wreken dat de Faam het door de werelt dondert.
| |
| |
De Hem'len, Hel'en Aard, de Wat'ren zyn verwondert
Van zulk een Schelmstuk, een Koning breekt zyn trou;
Wat Sparten of Atheen, wat alderwyste, zou
Door zulk een schyn van vreê niet zicht'lyk zyn bedrogen?
't Verdrag dat is bevest, het Krygsvolk weêr vertogen,
Men acht des Konings woordt gelyk een Diamant,
Men viert, men gilt van vreugt vast overal; ô schant!
De vreê is nau gemaakt, men breekt die weer aan stukken
Zo moet het noit den Bheem naar wil en wensch gelukken,
Zo moet zyn nazaat noyt...
Hou op, dat helpt nu niet,
Had ik het geen gedaan dat myn Turbino riet,
Ik had myn eer, myn Kint, en Graaf Astolf behouwen.
Myn Zoon keert weer ten Hoof, 't is my op 't hoogst betrouwen,
Dat ik zo zinneloos u heb van my gejaagt.
Indien gy levend' zyt, zo komt, Turbino, schraagt
Uws Vaders ongeluk, en help zyn oneer wreeken.
Hier is een Bheems gezant, zal hy den Koning spreken?
Ga haalt'em, wat zal 't zyn.
Gofredo uit.
Die Theodozio aan Rozimondo doet,
Laat hooren wat hy schryft.
Arnoldo doet den Brief open, en leest dit navolgende.
Als dat u is bewust, hoe dat myn Bruyt, uw Kint
Zo schendig is geschaakt, waar door ik my bevint
Op 't hoogst verongelykt, ik ben bereyt te wreeken,
Zo ik maar wist door wien dit schelmstuk was besteeken:
Doch na veel overleg, zo heeft my goet gedocht
Wat heeft uw breyn bedacht, om uwe schelmeryen
Te pronken met een glimp? O Hemel! moet ik lyen
| |
| |
Dat ik dus wert gehoont van zulk een jongen Zot,
Die my myn Dochtet rooft? om haar, my tot een spot,
Te houden voor zyn boel. Hoe tobbelen myn zinnen.
't En waar dat deugt en regt, die 'k min, myn gramschap binnen
De kritsvan reed'lyk heyt met reden had bepaalt;
Uws Konings schelmery waar op uw hooft gedaalt:
Maar zal de Heer en Knecht gelyke loon beschaffen.
Weg van hier, gy rekel met u blaffen,
Vertrek uyt myn gezicht. Ga heen Arnoldo, ga,
En ruk al 't volk by een, dat men de Trommel sla,
En steeke de Trompet, wilt nieuwe Krygsluy werven:
Myn wraak moet zyn volvoert, of Rozimond' moet sterven.
Doe 't geen ik heb belaft.
Lenato, ga verzie het Krygsvolk met geweer.
|
|