| |
Vyfde bedryf.
Eerste tooneel.
Verbeelt een Beschaadje, met een Herberg. Astolfo, Luzinda, Lizaura, Ortensio.
Zal ik de vrientschap, ô myn vrient Ortenzio,
Die gy aan my bewyst, of u Lizaur', die zo
Door broederliefde wert, en goeden aart gedreven,
Dat gy hem niet ontziet te lossen; schoon uw leven
Op d'oever van 't gevaar, de doot voor oogen ziet:
Of u, die kroon, en ryk, ja al het uw, verliet,
Om een die minder is als gy, ach myn Godinne,
Is liefd' by u zo groot, dat gy door zuiv're Minne,
Die gy u slaaf toedraagt, geenszins het sterven schroomt:
Maar hem met groot gevaar, op 't onverzienlykst koomt
Eer hy 't, of y mant merkt, uit zyn gevaar ontslaaken.
| |
| |
Gy, die my alle drie in vryheit deed geraaken,
Wie zeg ik van uw drie, zal ik de meeste lof
Toeschryven? uwen raat, ô oude wyzen! of
Het Zusterlyke hart, Lizaura, tot uw Broeder?
Of u myn Amazoon? die met uw hant, den hoeder
Van het gevangenhuis zo manlyk hebt gevelt;
En my uit lout're liefde in vryheit hebt gestelt?
Gy zult de hoogste prys (Mevrouw) van my ontfangen;
Dat is de dankbaarheit, die ik met groot verlangen
Nu, en zo lang ik leef, zal trachten te besteên
Aan uw doorluchte maagt: Lizaura, zal ik een
Oneindelyke lof, van trouwigheit toeschryven.
Ortenzioos goede raat zal niet vergeten blyven;
Zo my 't geluk weêr dient.
Cotaldo, gelaarst en gespoort, haastig uyt.
De Paarden met goet voer, de tyt kan niet veel lyden.
Ay haast u, om ons weêr te maaken aan het ryden.
Het is des Princen knecht.
Voor deze goede Vorst! Turbino, ach! hoe zal
Dit deerlyk ongeluk, uw ouden Vader prangen,
Wanneer hy zal verstaan hoe dat gy zyt gevangen.
En mogt uw Dienaar niet uw aanslag zyn bekent:
My, zeg ik, van wiens trouw gy wel verzekert bent.
Doch het is nu te laat, hier helpt gezucht nog klaagen.
't Is buiten uw verstant.
Ach! myn Princes, zyt gy 't?
Wat is de Prins geschiet?
| |
| |
En al het Hofgezin te zeggen, hoe ter kwader
En ongelukkige uur, den Prins Turbien, met my
En noch een is gereist na Bheemen; alwaar hy
Heel armelyk gekleet, in schyn als waar hy Boode,
De Graaf te lossen dagt: maar ach! Mevrouw! een snoode
En bitt're toeval heeft de Prins zyn hoop gedemt:
Want in die zelfde nacht, die hy hier toe bestemt
En waargenomen heeft, is al zyn hoop verdweenen;
Den hoeder wiert vermoort. Astolfo die was heenen.
Men zocht vast overal; op 't lest wiert men gewaar
Een vreemt en slapend' Gast, men vraagt hem, hoe dat daar
De zaak is toegegaan, de slaap is zyn verschooning,
Hy zweert hy weet het niet. Men brengt hem voor den Koning,
Die daat'lyk wiert gewaar, dat het Turbino is,
Die hy gevangen neemt; en ook niet eer na 'k gis
Uit zyne klauwen laat, voor dat hy is gewrooken
Van Graaf Astolfoos vlucht, als ook van het bestooken
Uws Vaders in zyn Land. Mevrouw hier hebt gy 't al,
Weet gy niet een'ge raat?
Luzind'al 't ongelyk des werelts moeten dragen?
Lizaura help uw Lief, en my myn broêr beklagen.
Hoe worden wy te zaam van het geluk bespot?
Wat Kerker hout uw ziel, en groots gemoet in slot?
Wat kwader uur, myn Prins, heeft u dus overrompelt?
Hoe leg ik arme maagt in 't ongeval bedompelt!
Wat helpt u jamm'ren doch? al 't zuchten is onnut,
Dit vallende gebouw dient noodiglyk gestut;
Op dat die minder is, dien zwaren slag niet krenke.
Ik kan geen raat bedenken.
Ik lever u de Prins. Cotaldo, t'za ga heen,
En zie of 't mooglyk is om by de Prins te raken;
| |
| |
En zeg dat hy niet zuymt zich zelven ziek te maken:
En dat hy vord'ren moet een duits'er die zyn naam
Domino Giro is, een Docter zeer bekwaam
In stuk van Medicyn, en dat hy ondertusschen
De moet niet vallen laat: dat wy zyn handen kussen.
Ga heen, en zeg de Prins wat dat gy hebt gezien.
Mevrouw het zal geschiên.
bin.
Ortenzio, gy moet dien Docter ons verstrekken.
Maar zegme wat voor een? een wyzen of een gekken?
Zie, staat men wezen al wat Docterachtig, Heer?
'k Vervorm men zelver vaak. Heeft oyt Protheo meer
Als ik, in vreemden schyn, zich zelleven verandert?
Maar hadden wy uw raat gevolgt, en voort gewandelt,
't Onlukkige geluk waar ons ver by gegaan.
Maar doch myn Heer gewis, ik ben hier in belaân:
't Lukt juyst niet even wel.
Waar moogt gy doch voor vreezen:
Gy zult als klerreken van dezen Docter weezen:
Ik als een Paadje. Sa Ortenzio, ga voort;
Op dat men alles krygt 't geen tot dees reys behoort.
| |
Tweede toneel.
Verheelt een Kamer. Mauritio, Turbino, Pagie, met twee of drie andere Dienaars.
Ik bid u volg myn raat, begeef u wat te ruft.
De ziekte treft myn hart, ik heb geen slapens lust.
Laat my op deze stoel, Mauriti, wat bedaaren,
Ik voel hoe dat de koorts komt door myn bloet gevaren,
't Geen onlangs yskout was, verandert nu in vuur.
Waar of den Docter blyft?
Die hy ons heeft bestemt en is noch niet verscheenen.
Mauritio z 'is al, zent voort een Paadje heenen,
| |
| |
En zie waar dat hy blyft.
En brengt hem hier by my. om reden en zo laat
Al 't volk uit myn gemak een kleine wyl vertrekken,
Ik moet iets heimelyk nu den Doctoor ontdekken.
Myn Heer, 't zal zo geschiên.
| |
Derde tooneel.
Ortenzio, als een Docter, Luzinda en Lizaura als Klerken, Astolfo als een Pagie, uit.
Heer Docter, neen geenzins.
Daar hebt gy myne hant, zie eens of gy de toortse
Die my ontsteken heeft, weer blussen kunt.
En innerlyke kwel, die u dus branden doet.
Merkt gy de toeval wel, die myne ziekte voed?
Uw ziekt' is my bekent, en d'oorspronk van u lyden;
Doch ik zal u eerlang van dien tyran bevryden,
Zyn Hoogheit schep maar moet. Daar is geen pyn zo groot,
(Als Hippocrates zyt, behalven voor de doot)
Of wetenschap heeft raat, om die weer te genezen:
Uw heil is dicht by u, dat gy acht veer te wezen.
‘Dat gaat tot noch toe wel.
Ach! hoe beloon ik u, 't geen gy aan my verdient?
Myn Heer ik bid u zwyg, 't zal wel ten besten keeren!
Men neem het wel in acht, 't geen ik zal ordineeren.
Myn Dienaar; ga eens heen en voel des Princen hant:
Tast hem de pols te deeg.
Heer Docter, het verstant
Ontbreekt hem zo ik acht, hy is te jong van jaren.
| |
| |
Hy is in d'artzeny zo wel als ik ervaren;
En weet wat ieder ziekt voor Medicyn betaamt.
'k Loof dat hy metter tydt Galenus maakt beschaamt.
Treên wy wat aan d'een zy, ik moet u iets vertrekken
Van deze Jongeling, het zal uw geest verwekken,
Wanneer gy 't ryp verstant hoort van die jonge spruit.
‘Indien het u belieft, uw hoogheit strekke uit,
‘Aan my uw minste slaaf, de hant.
‘Bestaat uw oeffening in kunst van te genezen?
‘Maakt gy uw werk hier of? hebt gy, ô Jongeling,
‘Die kunst te deeg betragt?
‘Die acht ik zeer gering.
‘Myn oeffening bestaat in liefd', oprechtetrouwe,
‘Die 'k op stantvastigheit onbreekbaar heb doen bouwen
‘Door kracht in een gevoegt, die nimmer en vergaat,
‘Door moeit, of tyts bedwang: myn oeffening bestaat
‘In een geloof, gebouwt, op eerelyke hoope:
‘Myn oeffening bestaat, dat eer dees dag verloope,
‘En omgekeert zal zyn, u uit dees zware bant,
‘of anders 't leven kwyt, te lossen met myn hant:
‘Myn oeffening bestaat in dees myn laatste lesse,
‘Schoon dat ik ga voor Man, ik blyf uw dienaresse.
‘O Hemel! wat is dit? zou 't wel Lizaura zyn?
‘Is zy't? och ja zy is 't? hoe komt gy in deesschyn,
‘Myn Engel? spreek, ay, spreek.
‘Zyt stil, op dat dit werk ons niet gedyd tot schaaden.
‘Waar is uw Broeder heen?
‘Myn Broeder die staat gints,
‘Bekleet als een Lakey, en dat's Luzinda, Prins;
‘Om uw verlossinge, ziet gy, hoe teed're Vrouwen
‘Veranderen in Mans. Myn Heer, ten waar dien ouwen,
‘En gaauw doorstegen gast, noit was de Graaf ontslaakt.
Hoe nu? of hebt gy nog zyn gront niet regt geraakt.
Ja 'k Heer, die ziekte is hem door angst en schrik gekomen.
| |
| |
Die moet door angst, en schrik ook weder zyn benomen.
Dat men voor alle ding, zyn hoogheit niet en laat,
Het derven van zyn bloet, dat doet zyn hoogheit kwaat.
Ik volg Hippocrates, Galeen, en d'and're meer,
Tegen Mauritio.
Wanneer de Prins weer geeut, en d'armen uit gaat strekken,
Zo wilt hem on voor ziens zo achter over trekken.
Zy trekken Mauritio onder de voeten, stoppen zyn mont, en binden hem.
Vat aan, hou vast. Wat zo.
Verraat! verraat! verraat!
Zwyg schelm eer dat dees dolk door uwe lenden gaat.
Daar is een neusdoek, t' sa wilt hem de mont toe stoppen.
Geef aan myn Heer, geef aan, ik zalz'er wel in proppen:
Kom binden wy hem hier aan deze Pilaar vast.
Mauriti 't wort u nu wel ernstelyk belast,
Dit niet te klappen. Zie wat maakt hy al grimassen.
Cotaldo met zyn volk staan al gereet te passen
Op ons. 't Is tyt, vertrek. Mauritio zyt gewis,
Dat d'oude vrientschap nu 't behout uws levens is.
Wel aan, geen tyt verzuimt, en die 't ons wil beletten,
Die zalmen het Pistool terstont aan d'ooren zetten.
bin.
Twee Helbaardiers verbaast uyt.
Wat schellemen zyn dees, zy schieten op de wagt?
Waar of den Hartog is? myn Heer. Maar zagt,
Wie of hier zo ba baat? het is myn heer, gantsch wonden,
Wat schelmen hebben Heer Mauritio gebonden?
Wel Keerel maakt hem los, de neusdoek uit de mont.
Maaken hem les.
Dien eer vergeet en hont,
Dien Doctor, 'k zeg dien schelm die heeftme zo bedrogen:
| |
| |
Dien Troyse Sinon heeft het Paart hier in getoogen:
De Graaf die was 'er by die onlangs hier ter doot
Verwezen was, zeg op waarom gy lieden vloot?
Myn heer juyst als dees vyf, ter deuren sterk uitdringen,
Het welk men haar belet, zo komt men ons bespringen
Op 't alderonvoorzienst van achteren; dit volk
In d'eene een Pistool, in d'ander hant een dolk,
En wel-gewapent, Heer, die hadden vry meer voordeel
Als wy, wy Helbardiers, ik stelt 't zelf aan u oordeel,
Zy branden op ons los! wy raaken op de vlucht,
Doch veel verliezen 't lyf. De rest die is beducht,
Vermits uit d'and're straat, een drommel Ruyters draven,
Met Paarden aan 'er zy, waar op dat hen begaven
Dees vier, en reden zo spoor-slaags ter Poorten uit.
Ha Theodozio! dien eed'len schoone buit
Berooft u het veerraat. Doet straks de Paarden zaalen.
En zie of men in tyts haar noch kan achterhaalen.
Zo niet zo ryd' ik straks na 't Leger van myn Heer,
En bootschap hem dit all's, ga heen, kom daat'lyk weêr.
Sa mannen, nu wel aan, bezet slechts al de wegen.
| |
Vierde tooneel.
Verbeelt een Bosch. Theodozio, Rozimondo met Edelen en Krygsvolk uyt.
Ik wensch u Rozimond, des Hemels ryken zegen,
En dat die Jaren lang u in het leven spaart.
Die geeft u wysheit, en verstant dat gy bedaart
In hooge ouderdom gelukkig moogt regeeren.
Gy hebt hoop ik verstaan, het geen u door de Heeren
Myn Afgezanten uit myn naam is voorgebracht;
Mint gy de reed'lykheit, zo neemt de vreê in acht
Die 'k u aanbieden laat, en wilt die niet versmaden.
Ik heb my op dit stuk heel rypelyk beraden.
De Vreede is my lief; maar 'k ben verwondert dat
| |
| |
Gy eist 't geen ik niet heb, of nimmer oyt bezat.
Hoe! hebt gy dan myn Zoon Turbino niet in handen?
En my Luzind' ontrooft, zelfs in uw eigen Landen?
Dwingt u tot deze reên. Zo gy door valsch gerucht,
En kwade Raats-liên niet wort schandelyk bedroogen,
Zo ziet myn onschult in, die ik u leg voor oogen.
Dit legt gy my te last, ik heb Luzind' gerooft;
Wat mensch leeft op der aard' die deze reên gelooft?
Maar 'k acht door kwade raat, hebt gyze my ontnomen.
Door welk een schyn van reên zou zulliks in my komen?
Om zo door valsche schyn den Oorlog aan te vaan.
Voorts wat den Grave heeft uit dolligheit gedaan,
Of door ontzinde liefd', dat kan men my niet wyten,
Hy waar ons beyd' ontvlugt, maar 't knagen en het byten
Van zyn gewisse heeft hem in myn hant gebracht
Ook heb ik nimmer meer den Prins Turbien gedacht
Door loosheit en verraat in myn gewelt te brengen,
Maar 't schynt den Hemel laat dit over u gehengen,
Om dat gy tegens recht en reden my bestryt.
't En is geen kleyne zaak, dat men een Vorst verwyt
Of schelt voor een Verraar, 't welk noyt aan my zal blyken,
Een yder zal met my dit zelfde oordeel stryken,
Dat dit een toeval is, en geen verradery.
Gy spreekt van een gevecht, ik ben te vreên, dat wy
Twee Ridders tegens twee, van u en myner zyden,
Gewapent, om de eer laat van hun Koning stryden,
Wie overwonnen wort die zal gehouden zyn
Den Winnaar, al het geen, te weten, uw of myn,
Dat hem dees Oorlog kost, ten vollen te vergoeden;
Men schaf alzo een end' van dit onnodig woeden.
Zo ik de zeeg behouw, zult gy dien smaat en hoon
Die gy my hebt gedaan, weerroepen, eer uw Zoon
Uyt myne handen raakt; doch by aldien de zeege,
| |
| |
Aan uwer zyd' verblyft, verbint ik my daar tegen,
Dat ik uw Kinders beyd' zal stellen in uw hant.
Men stel de vyantschap zo lange aan een kant.
Zyt gy hier meê vernoegt.
Door dwang en ook ten deelen,
Myn jaren die met d'uw' al vry wat veel verschelen,
Die laten my niet toe, hoewel myn moedig hert,
Door een rechtvaard'ge wraak hier toe gedreven wert,
Om zelver in 't gevecht met u, ô Vorst! te treden;
Doch nu gy my verwint door een'geschyn van reden,
Ben ik hier meê te vreên, als dat men dit verdrag,
Van beyderzyts beschryft, en onderteyken; ach!
Hoe zeer verlangt myn hart; men doe de Trommel roeren,
En zien wat Ridders dit voor hunne Vorst uytvoeren.
Wel aan, nu zalmen zien, wie regt of onregt heeft,
En of gerechtigheit niet boven onrecht zweeft.
Wanneer stemt gy 't gevecht?
Als 't u belieft van daag,
O neen! myn ziel is graag,
Om nu door het gevecht eens rust en vreê te winnen.
Wel aan, als 't u belieft, men laat hen voort beginnen,
| |
Vyfde tooneel.
Turbino, Lizaura, Astolfo, Luzinda, en Ortenzio.
Myn Zuster, en myn lief, en myn gedwongen vrient,
En gy Ortenzio wat hebt gy niet verdient,
Hoe zal ik best uw trouw met trouwigheit betalen?
Hoe komt den Hemel my weêr met genâ bestraalen.
Wat schoon en helder licht verlicht myn duyster oog.
Of schoon een donk're wolk den Hemel overtoog,
Waar in myn ziele rust, en deê myn vreugt verdwynen,
Zo komt gy goude Zon ons weer met vreugt beschynen.
| |
| |
Hoe blinkt uw held're dag door't breeken van uw nacht.
Den Hemel zy gedankt die ons uit 's vyants macht
Verlost heeft en gevoegt een yder by de zyne:
Ons tegenspoedig rad is eens ten ey nt gedraayt.
Wel maayt dan nu met vreugt, het geen gy hebt gezaayt,
Zo lustig dat gaat wel, wat dunkje van dat zoenen:
Hou op of ik begin meê buyten tyts te groenen.
Wat zo noch eentje toe; had ik Euandra hier,
Ik teeg al meê te werk: maar wat wil dit getier.
Twee Tamboers met de Heraut uyt.
Laat ons het Leger van myn Vader wat meer nad'ren,
Hier is wat nieuws te doen, ik zie gints volk vergad'ren.
Na het slaan van de Tamboer roept de Herant dit navolgende uyt.
Het wort bekent gemaakt aan ieder, 't zy Kapteyn,
Vendrig of Officier, of Ridder groot of klein,
Van hoog of lagen stant, aan Heeren en aan Knechten,
Dat voor den Beemsen Vorst twe Ridders zullen vechten,
Op dat 'er geen meer bloet onnozel wert gestort,
Zo zal hier meê de Kryg en Oorlog zyn geschort,
En Ong'ren zal'er meê twe tot zyn voordeel kiezen,
Wie dat van zyner zyd' de stryt komt te verliezen,
Zal volgens het verdrag des winnaars schaâ vergoên.
De Ridders die dees stryt en kamvecht zullen doen,
Zyn Maurits en Gofreed', Arnoldo en Lenate,
Dies wert wel strikt verboôn aan hoog en laag van state,
Op lyf straf dat men geen van viere; noch met raat
Of wapens bystant doe, maar datmen hunliên laat
Dees oorelog alleen elk voor hun Vorst beslechten.
Hier moet zich yder een, 't is wie het is, na rechten,
Op dat hy geen van dees noch hulp noch voordeel doe.
Ik waarschouw ieder een, dat hy zyn schaâ verhoê,
| |
| |
Heraut, 'k moet u iets vraagen,
Zegt zyn de Koningen op zulk en wys verdraagen?
Waar, en wanneer zal dit gevecht geschiên?
Na middag hier in 't velt omtrent de klok ten driên.
Wat zal den Winnaar doch?
't Geeft nu geen pas te vragen.
bin.
Dit komt heel wel ter slagen,
Myn Prins laat ons dees kamp in vreemt gewaat vermomt,
'k Zal zien of men Arnold' in stilheit kan bepraten,
Voor hem die aan te gaan, men zal de Jufferen laten
In een verborgen plaats, by dezen ouden vrient.
Neen heer wy beide zyn in 't minst hier meê gedient.
Gy zult my niet verlaten,
Uw bidden zal niet baaten,
Waar gy gaat gaan wy meê, ik blyf by u myn Prins.
Of meent Astolfo dat ik u verlaten zou? geenzins,
'k Volg u in lief en leet.
Haar woorden zyn waarachtig,
Dees Engelen myn Heer geven ons moet om krachtig
Dien Duivel die ons haat te treeden op de nek.
Wel aan Ortenzio gy moet nu, door gebrek
Van and're Dienaars, ons voor schiltknaap hier verstrekken.
Zie wat een frayen kap, van pas om meê te gekken.
Wat noch al? 't is te vreemt, eerst Edelman geweest,
Daar na een Koppelaar. Een Koopman. Toen de Geest
Van Hippocrates zelfs. Nu zel ik moeten vechten
Indien ik Schiltknaap wort. Kan men't met reên beslechten
De stryt waar haast ge eynt. Non fors, nu 't zo moet zyn,
Wie weet wat Juffrou noch, my ziend' in zulken schyn,
En zulk een fraay postuur, en die de Wapens passen,
| |
| |
Als of die om dit lyf van Kints-been zyn gewassen,
Niet lichtlyk werdt verlieft. Wel aan, geen tyt verzuimt.
Nu beter als hier na, ik hou veel van de ruimt.
| |
Zesde tooneel.
Twee Helbardiers met eenige Soldaten, gevolgt van Rozimondo met zyn Krygsvolk van de eene, Theodozio met Mauritio, Gofredo en het Krygsvolk van de andere zyde.
Ruym op zeg ik, ruym op, wat zo dat mag ik lyden,
Daat zyn de Vorsten al, een yder wykt ter zyden.
't Is vreemt het geen gy zegt, wie heeft in zulk een schyn
Myn Zoon Turbien verlost? wat Doctor mag dit zyn?
O voor-boô van 't geluk! die rust daar in myn zinnen.
Men laatze voort beginnen.
Mauritio, Gofredo, Turbino, Astolfo, Ortenzio gewapent, Luzinda en Lizaura gemaskeert uyt.
Ik Hertog Mauwerits Alfredo, van het huis
Batame hoog geacht; en Ridder van het Kruis
Dat mynen Koning voert, hou tegens Ongren staande
Aan ider hoog of laag, 't voornoemde Ryk aangaande,
Dat Theodozio, myn Koning en myn Heer,
Uw Dochter en zyn Bruyt gedacht heeft nimmermeer
Te houden voor zyn Boel, of haar van u teschaken,
Noch noyt gezogt de knoop van vreede los te maken,
Veel min den roover kent, maar vastelyk vertrouwt,
Dat gy den roover zyt, om dat gy beter zout
Door zulk een valschen schyn aan d'Ooreloog geraken:
Wy beyde zullen u dit met het staal waar maken.
Ons Wapens zullen niet voor dat den avont daalt,
| |
| |
Of dat men ons verwint, van 't lichaam zyn gehaalt.
Wie is 't die tegens ons dit anders wil beweeren,
Die komt nu voor den dag, op dat men hem verleere,
Geen valsche zaaken meer te nemen by der hant.
Wat Ridder hout dit nu voor zynen Koning stant?
Ik, den gedwongen vrient, laat u, ô Koning weten,
En al uw Ridderschap; 't zy hoog of laag gezeten;
Al wie uw wapen voert, of vollegt uw banier,
Dat ik met dees myn vrient en halve ziel, alhier
Zal zetten voet by stik, en door het zwaart betonen
Dat gy steets hebt gezocht dien ouden Vorst te hoonen.
Dit blykt aan Graaf Astolf en uw onrechte wraak,
En 't vangen van de Prins. Wat aanbelangt de zaak
Van de Princes Mevrouw, en 't breeken van de Vrede,
Dat is alleen uw schult: om dat gy zonder rede,
Of eenig schyn van recht in Ong'ren hebt gerooft;
En eyst door dulle wraak dien eed'len Graaf zyn hooft,
Die uw ontzinde Neef rechtvaardig nam het leven.
En om van 't geen ik zeg getuigenis te geven,
Trek ik dees Degen uit, die nimmer in zyn schee
Zal keeren, of ten zy dat ik en by dees twee
Haat onbetoomde tong en schamp're reden snoeye.
Men steek strak de trompet, dewyl de Ridders gloeyen
En branden na 't gevecht, en na huns Konings eer.
Daar words gevochten. Turbino en Astolfo overwinnen d'andere.
Ha Ongeren overwint, en Bheemen leyt ter neer.
Wat zegt gy nu, gy schelmen?
Sa geeft ons uw geweer, en overgeeft uw Helmen
't Zal, zo gy wilt, geschiën.
Ontfangt de Wapens die uw Vyant u komt biên,
Ik schenk hun beyde 't leven;
| |
| |
Maar gy, wie dat gy zyt, wilt u te kennen geven.
Op dat ik uwe daân, en vromigheên beloon.
Zy nemen bun Momaangezigten af.
Ik ben en blyf altyt, uw Dienaar en uw Zoon.
Myn afgeslooft gezicht, myn Zoon, myn eenig leven,
Die in de hoogste noot, uw lyf voor Vader waagt,
Het rouwt my dat ik onschuldig heb verjaagt.
En gy, die met uw trouw, uw vromigheit laat blyken,
En helpt uw Vorst en Heer dees groote zegen stryken,
Ik zal van nu voortaan uw schut en scherm-heer zyn.
Had ik Luzinda nu, ge-eyndigt waar myn pyn.
Uw Zuster, ach! myn Zoon! heb ik t'onty d' verlooren.
Verloren, neen, ô neen, ziet hier uw kint herboren.
Myn Dochter, ach! myn Kint.
Neen Heer, zy is de myn, zo 'tu belieft.
Wel Graaf wat zal dit zyn?
Want wy zyn Man en Vrouw.
En heiliglyk verknocht, gelyk Lizaura weet.
Waar is die schoone maagt?
Om straffe van uw hant, door 't zwygen te ontfangen.
Wat schoonheit komt myn ziel, als met een strik omvangen.
Of het begin en 't ent oyt schoonder heeft geteelt,
Indien zyn Majesteit kan maken dat dit Beelt
My wort ten Echt belooft, ik zal Luzinda laten;
Zy trouwt aan die 't haar lust.
Wat mag de Vorst doch praten;
Weet gy wel dat zy is de Zuster van de Graaf?
| |
| |
Te liever heb ik haar, zo kan men door diegaaf
Ons wreede vyantschap in vrintschap doen verand'ren.
Heer Vader met verlof, wat spreekt gy met elkand'ren.
Wy spreken dat Astolf myn Dochter toebehoort,
Door zyn getrouwe dienst.
Myn Heer stemt gy dit woort.
O ja! mits dat men my die schoone maagt zal geven
In veelderley gevaar, zelfs in uw hant gestelt:
Indien gy hooren wilt, zo hoort met wat gewelt
Dat my haar schoon gelaat heeft weten t' overwinnen,
Dat ik die 'k heb gehaat, gedwongen wiert te minnen.
Heer Vader zyt gewis, de Graaf waar lang gedoot
Door 't stout bestaan zyns liefds, indien ik in de noot
Zelf niet gevallen waar; gy gunt Astolf myn zuster,
Gunt my Lizaura ook, zo zult gy veel geruster
Uw leven en uw Ryk, door dees twee dubble knoop,
Beheerschen met vermaak; en gy ô Vorst! ik hoop
Dat gy dit Huwelyk, van Gode zelfs beslooten,
Niet wrev'lig met onmoet, zult zoeken om te stooten,
Zie eens wie dit verzoek aan u, ô Koning doet!
't En is geen Boeren Zoon, maar 's Konings naaste bloet.
Hebt gy de vrede lief, en lieft gy die de vrede
Op 't alderhoogst behaagt; zo kunt gy met geen rede,
Of geenderley manier dit weyg'ren.
Hoe zou een sterfllyk mensch, 't onsterfllyk eenigzins
Beletten zyn besluit? ô neen; zulks is onmoogelyk:
Ik kan 't niet weygeren, en word zo mededooglyk,
Welspreekende Turbien, dat myn versteende hert,
't Welk eer onmenschelyk, nu weder menschelyk wert.
O Hemel! wilt dit Lant en hare Vorsten zeeg'nen;
Zo moet u geen van al meer ongeval bejeeg'nen;
Zo gaat het eeuwig wel, en zo ik anders meen,
Dat ik noit nazaat teel die op myn Troon mag treên.
| |
| |
In vreugde heeft verkeert, die geef u een lang leven.
Wat zal men my doch geven,
Ik die het heele werk alleen meest heb gedaan;
Men heeft my niet van doen, men laat Ortenzio staan,
De noot is nauw geeynt, de weldaat is versturven.
Myn Heer gy hebt het heel met uw Schiltknaap verkurven.
Komt hier Ortenzio, Heer Vader, deze Man
Heeft ons meer dienst gedaan, als men vergelden kan.
Wel aan Ortenzio, ik zal het u vergelden.
Gun my de Echo maar van 't laast dat gy daar melden.
Zie eens myn Heer wanneer gy het vergelt,
Ey laat de ver daar af, zo blyft'er niet als gelt.
Is 't u om gelt te doen, dat zal u niet ont breeken,
Men lost al het Kanon, dat de Trompetten steeken,
En dat men viert en luyt over 't geheele Lant;
Men hout een oopen hof voor alle luiden; want
Nu dat ik al myn kroost of Kinders heb gekreegen,
Wil ik dat yder een myn vreugde en myn Zeege
Ook mee deelachtig zy. Zyn Majesteit treê in,
In volg u met dees vier en al het Hof-gezin.
EYNDE. |
|