| |
| |
| |
De nieuwe overjas.
‘Ontbijten,’ sprak Zebedeus, ‘is een woord dat het gelukkig nog altijd doet, het drukt voortreffelijk het weêr wakker geworden zijn onzer maaltanden uit, het dunkt mij eerlijker dan ‘déjeuner’, dewijl zoo menig sterveling juist het minste in zijn droomen vast.’
‘Was de pap niet goed?’ vroeg dadelijk Dorinde, ‘of heeft Brigitta weér eens de molenaar verdronken, ze gaat anders wel vooruit in l'art culinaire, zeg ik het goed, meester?’ ‘Het is om “les arts somptuaires”, melieve,’ antwoordde Zebedeus, ‘waarover onze beneden-buurman steeds met zooveel voorliefde spreekt; wij zijn hier in een huis-volmenschen, het is het oude vraagstuk van voedsel en van deksel.’
‘Ik kreeg mijn bekomst van vraagstukken,’ zei Dorinde, ‘en nu begint waarachies Brigitta ook al te zeuren. Ze wou zoo graag haar broertje voor een poosje laten overkomen, stel je voor, ze vraagt me een goed woordje te doen bij mevrouw Popotte.’
‘De goedhartige meid.’
‘Heusch, mevrouw Zebedeus, zegt ze, ik zal hem wel aan de kantjes weten te houen.’
‘Aan den rand van het leven?’
‘Aan de kantjes, zegt ze.’
‘Aan de zelfkant der....’
‘Hé, wees nu niet zoo omslachtig,’ uitte Dorinde, ‘daar maakten ze vroeger buiten de tochtlatten van. Ik wil er niets van hooren, hoor je, popotte, popotte, popotte!’
‘Ik meende altijd, Dorinde,’ opperde nochtans Zebedeus, ‘dat zelfkant aan laken of aan andere stoffen die ons tot dekking strekken, noodig was, zooals de rand van het doek, tot een schoon schilderij geworden, dient om het vast op
| |
| |
het raam te houden en die hoewel verborgen voor ons blijvend, of afgesneden kunnend worden, zich nooit toch in het midden van het doek bevond, wat met onterfden of uitgestootenen der samenleving wel het geval soms is. Is, omgekeerd, wat gisteren zelfkant nog was, niet morgen middenstof? Er is, melieve, geen rand aan het leven. Hoe het moog wezen en daar ge er nu niet gaarme meer van hooren wilt, laat ons bedenken, goed of niet, het is àl beeld. Ik wilde nu eindelijk de stoute schoenen aantrekken, het moet er nu maar van komen, ik voel het zal nu lukken en 't is het beste, weet ik uit goede bron, er tijdig bij te wezen, eer het zoo druk daar loopt.’
‘Waarom ga je nu juist dáár naar toe?’
‘Ja, waarom?’ vroeg Zebedeus weder, ‘ik hoorde je kunt er van alles krijgen; het is het oude, ‘kom-en-eisch’ wat mij lokt misschien.’
‘Ik zou toch ook maar aan de kantjes blijven, Zepie,’ praatte Dorinde, reeds voor de deuren van de suite staande, ‘breng je meteen wat nieuwe schelvischpennen mee; schrijven is niet duur. Een pen, 'n papiertje, een hoekje en ziedaar een heelàl. Kan ik er nu op rekenen, ik mis Rêvard even goed als jij... nou, gedàg,’ besloot Dorinde en tipte in het midden juist van haar wang, ‘ééntje, hier!’
Aldus aangemoedigd, toog Zebedeus dien Maandagmorgen naar het onlangs opgerichte Huis, de Vennootschap waar hij een nieuwe jas hoopte te bezetten. Het weêr was helder-nevelig, alsof zich maanschijn door het daglicht mengde en alle straten-vloeren waren zoetjes nat. Zebedeus overijlde zich niet, hij hield, al meed hij niet de groote wegen nu, de stap van alle dagen, hij liet de drom van stedelingen langs zich op het voetpad spoeden; wanneer er iemand daar wat langzaam voor hem wandelde, liep hij ook wat trager en hij had zijn halskraagje zonder erg toen opgezet. Het stadsverkeer was reeds in volle werking, het scheen
| |
| |
hem niet te bekommeren, hij schrok door onverhoedsche claxon-seinen niet en raakte niet door roepen of uitdrukkingen, welker wedergave Dorinde wel eens hadden doen zeggen dat zij hem slordig maakten of ontaard, op andere wegen. Maar toen hij langs de onderpui kwam loopen van het nieuwe gesticht en langs de rij der romaansche bogen begon te gaan, als even zooveel kamers naast elkander open, leek hem toch het metropolische leven te overmannen, hij keerde plotseling om op zijn schreden, doch schudde toen het hoofd en hernam zijn vroegere wijze van loopen. In de eerste kamer waar hij langs zoo ging, was een zwarte, naar de laatste snit gekleede heer, die met zijn armen vertrouwelijk leunde op de schouders van zijn evenbeeld, kleiner dan hij en liet een kwast van veêren, pluimend uit een zegelrood bekertje, zachtkens bengelen voor diens witte overhemd. Zoo kon een ieder naar den rand van zijn als een eendebek toegespitste handboorden kijken en naar de daaruit zich vertoonende, mannelijke, harige polsen. Hij oogde naar de straat en praatte zoo naar een derde, die Maandagbeenen leek te hebben en in de schaduw van de kamerkooiing was gebleven. Na drie, vier ramen langs te zijn gegaan, als bij een schouwburgvoorstelling achter gordijnen versloten, ging Zebedeus voorbij een kamer, waarin een trits van jonge dochters bij elkaâr was op bezoek. De eene had een racket liggen in de schoot van haar kort rokje, waardoor haar beenen tot de knie verzichtbaard werden; ze wuifde als een Bôrôboedoer beeldje naar een tweede, klappend in haar handen bijna naar een derde, die naar het midden zich begeven had en maakte steps. Gelijk de rook eener voorbijbewegende sigarette, waren toen Zebedeus, terwijl hij kouwelijk langs gaande keek naar de paarse nagelrandjes der dicht bij de ruit spritsende vingers, de twee voorlaatste lijntjes door het hoofd gevleugd van een zijner eigene, vergetene ‘bron-versjes’:
| |
| |
Licht, tip-top, roze en ros
En waar de boomstam staat,
Gegroefd als een oud gelaat,
Spitst zij haar kin naar boven,
Waar al de loovers stoven.
Ik wou het liep al zoo naakt,
En de rest in capuchonnen.
Doch bij het volgend gezicht was Zebedeus recht blijven staan. Hij keek er binnen een vertrek Louis XV of XVI, echter nog geen Empire. Behangsels van sits fleurden hem tegen, gevat in guldene, van boven bochtige lijstjes. Ter weêrszij van een guéridon of reukschaal op drie pootjes en gulden ook, zaten op vergulde zeteltjes zoetelijk drie vrijsters. Hun leesten reikten op uit rokkenpoefen als omgekeerde rozen, ze staarden een sinjeur aan die naar hen wederlachte en over een dof cinnia-geelstreepig kamizool een karmozijn gewaad aan had met weerschijnen erin van loof-in-zon. Het kelkte om zijn knieën, schaduwde zijn batiste kuiten en lubbig van kant scheen hij uit te willen gaan. Hij hield zijn steekje, zwart met gulden boordsel op een heup, aan de andere kant zijns lichaams een hooge, gladde en geknopte wandelstok met vlinder strik, armwijd van zich geplant. De meisjes bleven hem nooden, doch hij leek van zichzelf alleen vervuld en zou wel gaan; ze zagen niet naar Zebedeus om, verwezen aan het kijken naar de pruikjes aller drie en naar de moesjes op der schoonen blanke aan- | |
| |
gezichten. Zebedeus liet zijn hoofd ter jaskraagje zinken, prevelde: ‘o, mensch,’ en ging voorbij.
Stram schreed hij tot den ingang van het hooge huis, het grootste meesterwerk geheeten van de nieuwere bouwkunst door alle voornaamste, daartoe bevoegden. Het wijdsch gepoorte was aan de straat het breedst als bij de Notre-Dame, maar door een schulp bewulfd van spiegeltjes in goud gevat, waarin het buitenleven wentelde en draaide. De tot ontvangst elkander naderende wanden terzijden waren weder oogenschijnlijk open, vanzelve hooger evenwel, zoodat er sluiering uit neer kon dalen en zich ontrollende bandelieren. ‘Odalisken, doges, prelaten!’ scheen Zebedeus te murmelen, de sprankeling ontvangend van sardonen, karnolijnen en ander eêlgesteent; van zegelringen rustend op fulpen kussens en zonder blikken verder ziende, trad hij met één schred het inwendige in.
Een statiewacht van jonge heer en met strikt gescheiden haar stond opgesteld en luchtig op éen glanszwarten voet. Maar Zebedeus was alweder stijf gebleven op het mozaiek, zijn kraag nog overeind en overweldigd door bloem-odeuren. En alhoewel hij vast en zeker overtuigd was geweest er tijdig te zullen aankomen, was er toch een borrelig gedruisch, een mistigheid van welriekend stuifsel, waardoor de geur van warm-geworden rubber en leder traag sleepte. Alle moed scheen Zebedeus weder in de schoenen gezakt daar in die overstelpende hal, waarachter nog een hoogere koepeling als van zeepwater geblazen verscheen, vol ommeglijdsels van licht en van kleuring en aan zijn ganschelijk overbodig wezen overgaande alreeds. Een duidelijk, gerekt geluid deed hem zijn hoofd op zijn hals toch draaien en kijken als een die wakker schrok; hij zag een zwaar figuur met alpen-gentiaanblauw bedeksel, met gulden schijnsels ook ter blauwe zijden en dito fonkelingen langs zijn welvend midden. ‘De bekoring eener zich herhalende vorm
| |
| |
van beelding,’ vleugde weder Zebedeus zonder herkomst door het brein, ‘wordt bepaald door de juiste maat der regeling ervan,’ hij zag de bolle vorm zich verwerkelijken, aankomen op de dunne staking telkens van éen been.
Het levend beeld liet een zijner blikken tot Zebedeus dalen en dan tot op de hoogte van diens aangezicht verwijlen en sprak toen diep-natuurlijk uit zijn binnenste:
‘Was wollen Sie?’
‘Qu'est ce que wous woulez?’ vroeg hij hoog en hooger nog:
‘Do you speak English?’ en lager dan:
‘Hawla Usted Espagnol?’
‘Esperanto?’
‘Nietsjéwo?’
‘Wat wenscht u?’ vroeg de reus.
‘Ik wénsch,’ zei Zebedeus, eensklaps driest en eischerig van stem, ‘ik wensch een ó-ver-jas, niet al te duur en ónze taal is mooi.’
De reus knikte en blikte en zei:
‘Links d'escalier d'honneur op: third floor, heerenzijde, vierter abtheilung.’
‘De lift?’ sprak hij naar een ander vlot binnengekomene en wees met scheppend gebaar de trap voorbij en keerde dan geheel om in het azuur.
Te midden van de lichte glazenkasten, rijzend op een spiegeling van ijs, die vol gestolde ivoorglansen waren en van geestachtige lichaamsvormen en -deelen; tot voor een cirkelige diepte weêr van reeksende poorten, in welker heldere nissen bruiden schemerden en kinderen van beiderlei kunne ten voeten uit en gansche verzamelingen opgestoken vlindergelijkenissen en naturaliën, voor meer, onzegbaar meer, bewogen zich al vele stadsbewoonsters en vele ook van den lande, hebbend nog hun oude boodschapmanden bij zich en keken naar elkander door de kasten heen. Een maagd van 't Huis, gekapt als met het spinsel eener roode tarantella,
| |
| |
was naarstig aan het kuischen van de kasten, zoodat haar bloote schouderblaadje telkens roerde uit een armsel van haar keurs. Maar Zebedeus die reeds vroeg door uiterlijkheid meer dan door innerlijkheid werd getroffen, een eigenschap die aan vele tachtigers toegeschreven wordt, - evenwel, hebben niet de grafische ontdekkingen van holbewoners getoond en bewezen dat de menschheid in haar prilsten staat, eer zij mondig was, zàg, - Zebedeus had het allereerst de tràp gezien en vlak daarnaast een zilvergrijs kioskje. En toen hij daar voor staande schouwde naar boven, kwam er langs de leuningleiding van de trap een zwarte bal aanrollen, verdween er binnenin, gelijk een muis in 't zaadbakje der parkieten-kooi van mevrouw Popotte. De zachte krinkeling volgend eener breede looper, klom hij, alwaar tapijten statig hingen van onzichtbre balkonen, terwijl er door een gaanderij van liervormige spijlingen een andere trap verscheen waar anderen langs daalden.
Ter eerste verdieping gestegen, hoekte Zebedeus om, al inziende in een basilieke ruimte, waar luchters fonkelden en kroonen, boven gloedende kappen als even zoovele tulpkleurige, historisch-gewordene hoofdoverhuivingen en ging er langs voetstoots-neêrgezette teiloren en gedreven gulden schotels, langs bultige kommen op leeuwenklauwtjes, gelijk die onze vaderen bij schuttersmaaltijden behoefden. Er groeide soms een waaierpalm in, herdenking aan hun verre zegepralen, maar weder rolde daar aan Zebedeus een bal in ronde vlucht voorbij. Hij klom alweder en al naarmate hij steeg onder de ijle dom, waardoor geschim van stoom als wolkendrift verzweefde, verwaasde in hem iedere drang tot eischen en was het of zijn voeten zachtkens zuchtten ‘kom.’ En met hem mee, geleidelijk, verteederden ook de behangsels, in afmeting en schakeering, veranderden ongemerkt in uitrollende banen, bestikt met zilverige luchten en gouden stroomen, bloeisels, visschen, boomen en vliegende
| |
| |
reigers of kranen. De trap der stijging buurde nu aan die der daling in haar zilten kleuring, Zebedeus, waar hij niet geweest zoo hij was, had, indien hij daar Rêvard had bejegend, hem gemakkelijk de hand kunnen reiken. Doch hij klom maar verder, evenmin bemerkend dat de wand ter overzijde betogen met voorstellingen was, grootendeels van religieuzen aard.
En zoo den tweeden opgang zijnde opgestegen, bleef Zebedeus ademhalen of stond hij op den omloop van een toren of op de luchtbrug van een station. De schuivende geluiden verzonkener waren, herhaaldelijk doortocht van druisching nog als de opvlucht eener onmetelijke vogel; het lange kegelbaangerucht verrommelde korter en met het warmer worden van den dampkring waren ook de geuren dunner en gelijker geworden. Zebedeus schouwde opwaarts, zoodat er andermaal het wit te zien kwam van zijn oogen, zijn neusgaten snoven, toen dwaalde zijn blik een overwulfd gezaalte binnen, waar weêr een broeiïng -was van gloênde kleuren, van lelieachtige gewassen, openbloeiend toegekeerd. Daar, op een harder en veel smaller looper plaatste hij opnieuw zijn voet en klom hij moeizaam op ten derden bodem, doch was omtrent ter halverhoogte gevorderd, andermaal blijven staan, de ruisching hoorend van gekamerde muziek. En alhoewel zijn knieën toen even vlugger hadden geknikt, stond hij daar, in klimmende houding weer te rusten, het hoofd geneigd, ten naastenbij gelijk met de bovenste trede. En daar, de rug gekeerd naar een tapijt, vertrouwelijk van teekening, had Zebedeus' gelaat de eenigszins zorgelijke uitdrukking bekomen, eigen soms aan luisterende menschen.
‘Dat is uit de midzomernachtsdroom,’ praatte een mannenstem achter het kleedje.
‘Neen, Jean,’ antwoordde een andere mannenstem, een geeuw versmorend, ‘dat is niet uit de midzomernachtsdroom, dat is uit le roi s'amuse.’
| |
| |
‘Le roi s'amuse, bè-je-gek?’
‘Neen, Jean, ik ben niet gek.’
‘Hoe kwam je dan hier, Pierre?’
‘En jij dan, Jean?’
‘Omdat ik gek was, Pierre.’
‘Dan hebben we elkander niets te verwijten, Jean.’
‘Neen, Petrowitch, niets, niets, niets.’
‘Een oogenblik, mijn heeren!’ riep Zebedeus, terwijl hij aan het trapgat ontsteeg, als iemand die 's morgens vroeg met goede voornemens bezield van zijn leger sprong, ‘ben ik hier terecht? ik wensch een overjas, niet al te duur.’
‘Wilt u maar zoo goed zijn mij te volgen,’ sprak opstond een der beide blootshoofdsche heeren, terwijl zijn zegsman reeds terzijde ging en tusschen jas-gestalten zich verduisterde, de reeks van roode halzen volgde, zooals een Fransche koning eenmaal wandelde in een laan, nadat hij in een boomstam had gesneden: ‘eerbiedig mijne eenzaamheid’. In tegenovergestelde richting volgde Zebedeus zijn geleider, door lage, bochtige omloopen, bekleed met jas-patronen, vlak en naast elkaâr en in de atmosfeer die afgezonderde lokaliteiten eigen is of werkplaatsen gevuld met gelijksoortige stoffen, voelde hij zich gemeenzamer worden en aangetrokken tot zijn blijkbaar nog jeugdigen voorganger, waarvan de haarscheiding stuitte op den rand der boord, gelijk een naad op een naad, en die zijn armen evenwichtig houdende, zoo rustig zich verplaatste in den toon. Al meer verdompte elk gerucht, verdonkerde het daglicht, vermenigvuldigden de schimmen zich van kleedingstukken, warme, droge vachten, in al gebondener saamhoorigheid van tinten. Tot bij een onverwachte uitdijing der wanden, de gids zijn arm uitstak, een licht aanknipte van plus-minus vijftig Watt en in een booglijn zijn gebaar vervolgend, een ronde, roode divan, als voor een nog afwezige vierschaar aanwees en uitwuivend naar een statige, vrije spiegel dan, zeide:
| |
| |
‘Neemt u plaats.’
‘Hoeveel had u gedacht te besteden?’ vroeg hij.
‘Ja,’ antwoordde dadelijk Zebedeus, zijn borst verruimend, zonder van de uitnoodiging tot zitten gebruik te maken, ‘dat weet ik zoo net niet; ik heb nog nooit een jas in deze zin bezeten, ik was gewoon mantels te dragen, die houden naar mij dacht er meer de warmte in of liever bewaren beter door hun minder aangeslotenheid de sfeer eener zomersche omhulling; het is daarmee gesteld als met de vogeltjes die wanneer het koud is hun veêren opzetten.’
‘Dat weet u goed!’ klonk het onder het stralige zolderbolletje.
‘Ja,’ antwoordde Zebedeus, ‘ik weet het goed, maar het ging niet langer, niet langer.’
‘Neen, dat gaat het niet,’ meende ook de voorganger, ‘zoudt u niet uw kraag willen neêrdoen, het tocht hier niet; och, laat u maar,’ vervolgde hij toen Zebedeus ook een halsdas af wou doen, die heimelijk omgevouwen was verschenen, ‘u hebt daar een mooi lapje.’
‘Dat is een geschenkje,’ antwoordde glimlachende Zebedeus, ‘wat een vriend uit Bali voor mij meebracht, ik meen, het is een slendang.’
'n Slendang, juist,’ zei insgelijks glimlachend de geleider, ‘laat u maar, laat u maar, ik geloof dat ik ook iets heel goeds voor u heb; niet al te duur, zegt u?’ Na dit te hebben gezegd, trad hij terzijde, keerde het gladde hoofd toe, overzag Zebedeus en zei:
‘Een oogenblik.’
Alleen gelaten dus keek Zebedeus om, doch niet in de richting der verwijdering ziende, bemerkte hij niet hoe plotseling de heer een schopbeweging met een zijner beenen maakte en na een af- en omdraai van zijn lijf een andere, veel sterkere nog. Al spoedig kwam hij weder met eenige
| |
| |
kleedingstukken op linkerschouder en -arm, die hij daarna neêrliet op de divan.
‘Ik geloof,’ herhaalde hij, ‘dat ik iets voor u heb gevonden, nu ik weet wat u past,’ al pratend bukte hij naar de sofa en in die houding, de beenen geschoord, overzag hij nogmaals Zebedeus. Hij nam de bovenste jas en werpensklaar zoo staande, de mond beslist, keek hij nog eens om, kwam er vervolgens mee aangeloopen en zei:
‘Mag ik!’
‘Dat is u toevertrouwd,’ zei Zebedeus, plotseling weder in bloemgeur gekomen, zijn armen een voor een in de de opengehouden gaten werkend, ‘het valt me mee,’ had hij gedacht, de omkleeding gevoelend. De helper tilde Zebedeus' rechterarm nog wat hooger, duwde en kittelde daar ter plaatse en fermer vervolgens onder de rechteroksel.
‘U hebt een paar goede handen aan 't lijf,’ praatte weêr Zebedeus.
‘En voeten,’ vulde dadelijk de bediener aan; hij vormde reeds de kraag met beide handen en zoo verroerde hij een been en toonde er even het leder van, zettend de schoen op den hak. Alsof er niets waar gebeurd, wrikte hij de knoopen de overdwarse knoopsgaten in en daartoe eindelijk op zijn hurken gekomen, rekte hij hier en daar aan de zoom, richtend de neerval der jas. Gereed, recht, vatte hij met breede greep de rug der jas juist in het midden aan, keerde Zebedeus om en plaatste hem plots voor de spiegel.
Hoog in de lucht daarvan gloeide het manige bolletje en in de donkere en scharlaken diepte zag zich Zebedeus verwasemd staan en met een stijve lach om de lippen.
‘Nu ben ik wat men noemt een beeld,’ uitte hij en zweeg. Naast zijn hoofd was het hoofd verschenen van den ander. Hij zag diens arm zijn hals ombuigen en voelde zich schouderstreelen en dan een sterkere slrijking ook ter andere schouder.
| |
| |
‘Zie eens, zie me eens aan,’ hoorde hij achter zich het tandglanzend beeld spreken van Jean of van Pierre, terwijl er weêr een gulle handgreep in zijn rug geschiedde, ‘hij zit u als gegoten voor de borst.’
‘Ik heb schik in u,’ praatte het spiegelbeeld.
‘Het ging niet langer, niet lánger,’ herhaalde het beeld in de spiegel.
‘U komt mij zoo bekend voor,’ praatte het spiegelbeeld.
‘Wel tien jaar jonger geworden,’ praatte het beeld in de spiegel.
‘De spiegel liegt niet.’
‘Welnu?’ vroeg hoogop de stem van den vriendelijken helper, zich in de spiegel voor Zebedeus plaatsend en omgaand naar het midden met hem keerend, ‘tevreden?’ Hij schikte de armrondingen der jas en zei:
‘De kwaliteit is goed.’
‘U hebt er mij maar heerlijk overheen geholpen,’ zei Zebedeus.
‘Tot uw dienst,’ antwoordde de heer, het hoofd met de middenscheiding op het borsthemd buigend, ‘wij hebben niet alle maandagen klanten als u.’
‘Dat wil ik wel gelooven,’ stemde schielijk Zebedeus toe en als behagelijk verroerende zijn schouderbladen, ‘welk een schat van dekking bergt dit huis.’
‘Altijd in de nok,’ zei de heer, ‘laat u maar, laat u maar.’
Hij overzag nog eens zijn werk en praatte:
‘Zoudt u u niet voorzien van een ander hoedje, meer model; 't is enkel maar een vraag.’
‘En zoo dikwijls een antwoord, niet waar?’ hernam Zebedeus zachter, ‘dank u, een ánder-maal. Ik wil hier gaarne wederkomen; het was mij goed kennis met u gemaakt te hebben; het was mij letterlijk een vraagstuk geworden: hóe komt een mensch aan een jas? Dit zeggende had Zebedeus zijn hand toegestoken.
| |
| |
‘U is nog niet van mij af!’ riep dadelijk de jonge man, zijn hand ook beurend.... nee, nee, née!’ zei hij en liet zijn hand zoo trillen of weerde hij een saamgestelde, drukker beweging van Zebedeus, ‘laat u maar; ik ben hier tijdelijk aangesteld, van mij ontvangt u enkel een bewijsje en dan voldoet u aan de kas beneden.’ En recht geschouderd wendde zich de beambte af, ontnam zijn borst een dagboekje, postte zich onder het bolletje, schreef, ritste het blaadje los, reikte het over, beschreef een tweede blaadje, ritste het vrij en vroeg:
‘U houdt de jas aan?’
‘Zou ik niet?’ vroeg Zebedeus.
‘Er is niet het minst bezwaar,’ antwoordde de heer, ietwat wijdbeens nog staande. Hij knikte zijn knieën, schudde een been en overzag nog eens.
‘Een oogenblikje,’ herhaalde hij.
Zijn briefje bij een puntje in zijn mond vasthoudend, ontknoopte hij een knoop zijner gekleede-jas, tastte naar een schaartje, leidde Zebedeus geheel van de spiegel, knipte ergens een draadje weg en zei als Brigitta:
‘Zie zoo!’
‘Het valt me erg mee,’ praatte dan Zebedeus achter zijn gids weer gaande.
‘Dat zult u eerst goed beneden merken,’ antwoordde diens stem uit het donker.
Terug bij de trap, plooide hij daar de voorhang en uit een holte die er was, nam hij een bal die dichtebij gezien een ijzer korfje leek te wezen. Hij handelde er mede, zoodat het werd als twee Maagdeburger halve-bollen in een laboratorium, deed er zijn briefje in, hergrendelde het kooitje, plaatste het in het leuningriggel-einde daar, gaf een duwtje en oogenblikkelijk razig het rolde.
‘Dat is allemachtig aardig,’ uitte verrast Zebedeus.
‘Zoo brengt iedere betrekking zijn eigen genoegens mee,’
| |
| |
antwoordde de heer, ‘mag ik u even voorgaan? het is nog niet reuzig druk... U volgt de trap, niet waar? anders komt u bij de galanterieën of in de lunch-room terecht of in de salie des Ma-ti-nées. Al-tijd dus hóuden de tráp.’ Sprakeloos had hij toen het hoofd met de scherpe scheidingslijn gebogen weêr en was verdwenen.
Het witte briefje in de vingers dragend, daalde Zebedeus, tred voor tred, en op een veel eenvoudiger schijnende wijze. Na de eerste neêrgang volgde de tweede, doch door het drukker wordende bezoek liep hij verkeerd en dwaalde langs een inzicht, blijkbaar onbedoeld open, waar stapels gele zomerhoeden lagen neêrgestort. En als op straat, houdend de leêger kant, kwam hij bij een afsluitend dubbel gedeurte en daarachter hoorend spreken, meende hij de trap te zullen hervinden. Hij opende de deur en zag toen over scharen neêrgezeten dames met groote hoeden, recht in het opstijgend, bleek gelaat van den heer die hem tijdens het avondje van Tourniput had aangesproken.
‘Niemand, zeg ik,’ sprak hem de spreker uit de verte toe, ‘heeft de diepere beteekenis van onze moderne kleeding nog blootgelegd of begrepen.’
Een dame zittend op de laatste stoelenrij keek schichtig om, schikte haar vederkraag en naar vanzelve spreekt had toen Zebedeus de deur gesloten. Een voorbijganger was zoo beleefd hem de kortste weg te wijzen en aldus beneden gekomen had hij aan de kas betaald en na de soldatengroet ontvangen te hebben van den blauwen suppoost was hij uitgetreden in de nafta-lucht der straat.
Nu was het wel zeer wonder dat hij deed zooals hij deed, doch zoo was Zebedeus immer. Hadde hij zich niet zoo gedragen, dan waar het verhaal van zijn leven een veel eenvoudiger zaak geweest. Een ruim deel van het leven, het werktuig, moge allengs zich verbeteren of bevattelijker zijn geworden, het leven werd het nog niet. Het wonder- | |
| |
lijke waarlijk was dat Zebedeus zich om al het bovenstaande niet bekreunde. ‘Het valt me mee,’ sprak overwinlijk uit zijn gansche wezen, zijn oogen keken als vlakker en mocht hijzelf voorzeker zich een nieuwe straatverschijning voelen, hij hechtte er oogenschijnlijk niets aan dat zulks niemand opviel en dat er nooit en nimmer meer naar hem zou worden omgekeken. En dat was toch de reden zijner uitgang geweest, want de oude jas wàs nog goed en aan zijn bestaande behoefte meer dan voldoende. Gewis hij had die overjas niet voor zich zelf bezet en 't was zeer wonderlijk Zebedeus nu zoo aan de kantjes te zien gaan en plotseling weder op zijn schreden te zien keeren, stil staan, de lippen te zien bewegen, hem andermaal rechtshoudend dezelfde weg te zien vervolgen.
‘Nu heb ik waarachtig de pennen vergeten,’ mompelde hij eindelijk hoorbaar.
Hij was toen in een buitenwijk reeds, alwaar de wegen breeder banen vormden om een plein, en volgde een rollaag, waaruit een ijzer hek zich hief van prikkeldraad voorzien. En wijl de kortste weg naar huis daar dikwijls in het ongereede verkeerde of wijl er binnen de omheining plantsoenen waren en boomen die groepsgewijze een gebouw omloofden, zoodat er torentjes-met-vaantjes uitstaken, omdat hij daar des avonds wel eens met Dorinde wandelde, omdat er een muziektent was en openluchts-vergaderingen werden gehouden, wellicht om dit alles was hij op dien herfst-maandagmorgen, tegen twaalven, plots blijven staan. Op die plek, dáár, waren de hekkespijlen en het prikkeldraad als door stoeiende beenen en vuisten uit de richting gewrongen en had zich in hoeken en gaten, het kleurig, wind-gedreven najaarsloof, saâmgeklitst, neêrgestort, gelegd, en saâmgeplakt met week-geworden overschotten van aanplakprenten eener verledene ‘Kermesse d'Eté.’ Daar, onder het nuchter daglicht en op dat schier ver- | |
| |
geten najaarsplekje lagen op den rand der bouwvallige rollaag, twee verweerde, gele zomerhoeden naast elkaâr geschikt en bovenop den kleffen rand der eene, twee verregende handschoenen met platte en verganende vingers, eerbiedig uitgestreken, over elkander.
‘Adie!’...
Was het toen de oude Zebedeus die er bij stond of was het de jonge, nieuwe, die murmelde:
‘De mensch is de vijand der orde die hij zelf schept.’
Ik, oude verteller, weet het niet te zeggen. Ik zie hem, die mijn gloed zoolang, het licht was van mijn oogen, treden achteruit gelijk een mensch kan doen als iets hem boeiend houdt dat ligt ter aarde. En 'k zie een auto aanrennen en met een vliegensvlugge zwaai een stuurrad omwentelen, de dikke wielen dompelen in een òpstralende, drabbige plas en 'n eindje verderaf van Zebedeus het rijtuig onbewegelijk.
...!!!’ schreeuwde van daar een der duidelijkste en algemeenste nederlandsche uitdrukkingen en een hoedloos hoofd stak er boven de tochtruit op.
‘Pùmmel!’ schreeuwde de heer; hij schroefde zijn rad full speed, terwijl hem Zebedeus met een zijner lange armpassen vaarwel! toewuifde.
....................................
‘Heere Joosie!’ riep dadelijk Brigitta uit, de bordjes op den disch te schikken vergetend en beî haar handen samenslaande, vervolgde ze meewarig:
‘Wat ziet u er uit! wat zal mevrouw wel zeggen; die jas is u véél te wijd!’
Zebedeus bracht de wijsvinger van zijn rechterhand langzaam tot het midden zijner lippen.
‘S.t.t.!’ zei Zebedeus.
|
|