| |
| |
| |
Droomen.
... ‘Waar waart gij toch, Rêvard? de gansche zomer bleef Dorinde lijdende, welk een eindeloos lied zong ons de regen. En toch had 's Zondags bijna ieder wandelaar een zonhoed op het hoofd en bleef er in een winkelraam 'n vergulde hoorn-van-overvloed een ware val uitstorten van die lichte schijven. Nu raakt 't seizoen voorbij en ik bezit nog steeds geen overjas.
‘Welk een aanpassingsvermogen vertoonen de paarden die er nog altijd zijn. Het is mij telkens weder een ontmoeting een zeker hitje tegen te komen. Het draaft of mart met zijn vrachtje langs den rand van een voetpad, het kuifhaar opgeschort onder zijn frondeeltje, zoodat zijn voorhoofd als dat van een wijze verschijnt die zijn bril naar zijn voorhoofd schoof. Het is een schoone bladzij, dat voorhoofd, Rêvard.’
‘Zeker een oud paardje, hi.’
‘Zeker is het dat,’ antwoordde Zebedeus, opgewekt Rêvard's stem te hooren, ‘noemde gij zelf niet eens lijdzaamheid een onzer oudste, verworvene deugden? De knaap op zijn rijwiel mocht voorbijrollend schreeuwen: ‘geef het beest een schraagjel’ niettemin houdt het paardje van den schillenman de heugenis levend aan ros en hakkenei. Zou het ook droomen? van paardebloemenweien? staande daar als een stille grifting voor het snelverkeer, ik droomde veel heel deze natte zomer. Aandoeningen om het leven zijn anders dan die er in; zijn de eenen vaak als teugen uit een welluidende roemer, de anderen zijn maar al te dikwijls het trillen van handen om een kopje water. Het wonen in een wereldstad is, voor wie geen wereldling nog is, een heel ding, niet waar? het neemt hem in zich op en hij is weg, hij blijft zich voelen en is er en wat hem aan het hart blijft gaan is natuurlijk...
| |
| |
‘Naar rato.’
‘Hoe zou het niet, Rêvard?’ antwoordde Zebedeus of trof hem plotseling iets in het geluid van zijn vriend; ‘laatst van een der talrijke verzamelplaatsen keerend, ontmoette ik iemand die naar ons spraakgebruik zeggen blijft: te veel had geofferd aan god Bacchus; hij had naar een andere zeggingswijze luidt: de heele weg voor zijn beenen noodig, en deed niet anders als prevelen: ‘rechtshouen! rechtshouen!’ Begin dan eens vragen te stellen, Rêvard; zij bestierf mij op de lippen, loste zich op...
‘Al wie zijn leven niet hervinden in het leven kan, heet een verloren mensch,’ hernam Zebedeus op dezelfde overdenkelijke wijze, ‘met welk een wedijver worden hier kerken gemetseld, hoeveel ruimten bestemd voor plaatsen van samenkomste; wat een werken des vredes rijzen ten allen kant; wat beelden vervroolijken den weg; iedere schutting is in weinig dagen aan een kleurprent gelijk en wat een jeugd snelt naar buiten, naar de natuur...
‘Tot de gevoelentjes die in iemand, welke nog geen wereldling is, blijven leven,’ praatte hij verder, ‘behoort ook een soort van voorkeur voor zaakjes waar alles bleef bij het oude. Ik weet nog zulk een onnoozel kom-en-eischje, het doet mij altijd aan en dwingt mij soms te kijken naar de daarin als verdwaalde hoofdtooi eener juffrouw die er als ik wat koopen kwam. Maar, wat is klein, Rêvard, wat nederigheid? lijkt het niet een schamel en gering bedrijf hier altijd uit te willen maken wie de grootste is? Kan nederigheid worden gekweekt of veredeld? Kan een bloem hoogmoedig worden? zou het slechts een dichterlijke vrijheid wezen een mensch een bloem te noemen? omdat zij zich niet beweegt? beweegt zij zich niet, Rêvard? omdat zij niet rederijk is? houdt een bloem geen schoone redevoeringen en is eene die bloeien moest in weêr en wind niet wel eens aandoenlijker dan die hier opgestoken pralen in de winkelkasten?...
| |
| |
... ‘Ik zal den vriendelijken ouden heer, die achter op een buurtspoortje mij aansprak, omdat ik een weggeworpen bloem had in de hand, het toegezegde bezoek eens brengen; hij had het gelaat van een verheven tuinman... het binnenste der wagens was toen geheel bezet door kinderen waarvan er velen schopjes bij zich hadden...’
Zebedeus schoof wat hooger op zijn stoel, zweeg opnieuw en praatte dan weder:
‘Wat zal er uit dit alles groeien? vroeg ik mij af, toen ik alleen gelaten, blikte in de kruisingen van het wereldverkeer en waarom blijft het noodig dat er zooveel menschen worden overreden? Er stapte bij een paal, zoo ik er nooit nog een zag, of waar zij van ijzeren kant, een vrouwtje àf, die dadelijk vluchtte, naar links, naar rechts, 'n dievegge in het nauw gedreven. ‘Ik kan toch niet óvervliegen!’ riep zij uit, ‘'t is zonde en schande! zij denken, de weg hoort aan hen.’ Gewis bedoelde toen het menschje niet de gedachte uit te spreken van menig...
‘En toch, Rêvard.’ hernam Zebedeus, alsof hij op een antwoord gerekend had, ‘er is verandering, het is niet langer dàt; hoeveel verschillen zijn er sinds gekomen in de seinen. Mij dacht wel eens, na een dier kleume, vergeefsche tochten onder de tralies der draden, waar langs ze varen, de geesten van klank en van schrift, menschelijker dan Shakespeare en zingender dan Vondel, mij dacht wel eens, Rêvard, - hoe vreemd kan het toegaan in het hoofd van iemand, in een zomerlooze zomer of kwam de zon er zeggen: schijn gij voor mij, - indien er nu eens een van die werktuigen uitgevonden kon worden, waar heel het samenstel van klanken waar wij in verkeeren, in opgenomen werd, gelijk er reeds voor enkele stemmen bestaan en eerlang, naar ik las, in werking zullen komen voor de zichtbaarheden, welk een wonder beeld zouden dan de toehoorders bekomen van het leven dat wij bezig zijn te maken. En
| |
| |
als er dan eens, Rêvard, de tonen uit òp zouden zingen van een orgel, af en toe, zooals mij onlangs op straat gebeurde, o, het was als de stem van een engel, Rêvard, maar, hoe dan zulk een stuk te benoemen?’
‘Kabaal en liefde?’ grinnikte Rêvard.
‘Is dat niet een blijspel, Rêvard?,’ antwoordde ernstig Zebedeus, ‘waarvan de drie- of vierhonderdste opvoering wordt aangekondigd in nissen, portalen en dagbladkolommen? neen, dat is het niet; wij komen er zóó niet af. Het geldt hier ook iets enkel oorbaars toch, een onderstelde waarde, een denkbeeldige dracht, iets als wat de oude Helleensche blijspeldichter eenmaal woorden van twee befaamde poëten in den Hades tegen elkander wegen deed en om niets anders. Welk een luistervermogen moet dit jonge volk der oudheid hebben bezeten en hoe volgden zij de vingerwijzingen mijns vaders.
‘Och, Rêvard,’ hernam Zebedeus, een schouderrukje van zijn vriend aanziende, ‘laat ze maar zeggen, laat ze maar zeggen, de menschheid wordt niet oud. Eeuwen zijn als uren, uren als eeuwen; stemmen zwermen heen als sporen; nieuwe geluiden melden zich en soort keert tot soort. De eeredienst van Dionysos werd tot geschiedenis voor school en boek; kermissen worden afgeschaft, maar blijft er niet dezelfde bekoring in een zich reeds van verre meldend feestelijk gerucht, o, metropolefonie! De ringeling der kinderlijke bellen, hoor, de klanken als uit de binnensten van sprookjesrossen, waldhoorn en schalmei, de knallen, schoten en zoo voort, tot zelfs de puffen der voldaanheid en eindelijke verzadiging; er is inkeer. Ik praat wat snel en wervelig, Rêvard, maar al wie ooren om te hooren heeft, hoort niet de vox humana en al die donkerder dan die als de schreeuwen van beesten zijn wien het bloed rochelt in den strot. “Mementomori! denk er om! overal ben ik gelijk!” er is kentering, zeg ik u. Alle gebaartjes van on- | |
| |
willekeurige ontsteltenis, ze worden reeds werktuigelijk, het krimpen van de rechter, of de linkerhelft eens lichaams, het eensklaps zwevend blijven van een been, het wuiven en duwen tegen ijle lucht en...’
‘Niet droomen!’ snauwde bijna Rêvard.
‘Dat is onmogelijk,’ antwoordde schielijk Zebedeus, ‘en al die duizenden dan en duizenden die over het wereldvlak ijlen, langs onbelijnde banen mogen suizen, niet weten kunnen waar en hoe te ontwaken. En al die zondagsparen, in amberkleurige uitmonsteringen, kinderen van goden, als zijnde van één geslacht; al die minnaars, elk met zijn Dulcinea; want in iedere schoone vrouwengestalte verschijnt mij iets van Dorinde, Rêvard, al zitten ze, als de tot een boerin omgetooverde prinses zat op haar ezel, schrijlings op het ren-machien... och, die allerteederste teekening zijner Argivina!’ viel hij zichzelven in de rede, ‘kent gij Jan Luijken's ‘Duitsche Lier’, Rêvard?
‘Nog niet, Rêvard? Ik vond het verlegene boekje op een platte boekenkar ter Maandagmarkt en zal het wat verzorgen en oogelijker maken, dan zullen wij het van de winter eens lezen.’
‘Van de winter,’ grommelde Rêvard.
‘De lente volgt altijd,’ antwoordde Zebedeus, ‘een nieuw geluid misschien ligt in de windselen reeds, mogelijk is de tijd niet ver van 't-hei-'t-was-in-de-Mei. Komaan, komaan, broeder, laat ons aanvaarden, “annemen!” zoo gij zelf eens schertste... “er is niet anders, m'n goeie vrind,” zou de koopman bij zijn tuiltjes zeggen, “er is niet anders dan de bloemen-van-vandaag.” Bloemen, nochtans, Rêvard. Kom, ge moogt uzelf ook wel een weinigje beter verzorgen, kom, ga dezer dagen met mij meê op stap, dan koopen wij ons samen een nieuwe jas; de Muze, Rêvard, de goede Muze, libretto's, libretto's!’ Waarom handwuift gij nu? Wilt gij niet, oude knorrepot, arme edelman, blijf dan nog wat plak- | |
| |
ken, laat ons nog wat praten als twee burgerluidjes op 'n drukte-vrij plekje over dagelijksche beslommeringen en daartoe behooren toch droomen. Er is er dan altijd een die aanvankelijk het meeste zegt, tot de andere het meeste zegt. Blijf nog wat zitten, ik wilde je een der nachtelijke droomen vertellen, dewelke ik droomde, Rêvard, wanneer ge ten minste er tijd voor hebt.’
‘Engelsche Zaterdag,’ gromde Rêvard, zijn armen weêr op zijn dijen.
‘En regen, regen,’ zei Zebedeus, ‘de menschen treffen het slecht; thuis blijven is de boodschap. Bekommer je niet om mij, oude jongen, je weet toch wel, ik behoor tot het onvernietigbaarste onkruid in Hamlet's verwaarloosde tuin en al zeg ik nu zulke groote woorden of zij niets beduiden, het màg niet, dat gij uw eigen weg gaande, uw hart van ons af trekt. Blijf, Rêvard, ik ben niet meer zoo onnoozel als ge allicht denkt, ik geef je bij deze de heilige verzekering, vriend, dat ik goed uit mijn oogen zie en niet gedachteloos het uiterlijk beschouw, bij wijlen, der samenwoning waarover ik vroeger zweefde. Zijn zij mij niet als oude en laatste vrienden gebleven, de huizen, als twee droppels water gelijkend soms aan die, waartusschen wij voorheen zoo dikwijls ons saâm bewogen, waarvan er nog zooveel hun hoofden heffen onder Holland's hemel, hun oude trouwhartigheden blijven bieden, als banden van boeken die veel inhouden, geklaard van den adem des tijds en de smoezeling der voorgeslachten, om te laten zien uit welke bevalligheden zij werden samengesteld. Zij staan daar nog, schouder aan schouder en met hun verjeugdigde onderpanden, bepalend nog dezelfde nauwe wegen.
‘Maar, Rêvard, is het onmenschelijk, liever te verwijlen in de nieuwe stad; het is daar toch zoo veel gemakkelijker zich bewegen. Schemeren er geen nieuwe parken ook, waarheen zich de menschen zullen laten glijden eens, als al hun,
| |
| |
o zoo moeilijke boeken zijn volschreven. En zouden wij dan, daar zelf gevestigd gebleven, dank zij uw goeden raad, als aan den rand van 'n droom, de stem van de klok niet hooren die 't beste en levendste inluiden zal van den nederlandschen geest. Is zulks denkbaar? ter middernachtelijke ure, waarin de stemmen van onzichtbre torens het helderst tot ons spreken, als alles weergekeerd is tot het lieve leven, wanneer de wind is gaan liggen, de kamerwanden niet meer bibberen, Tourniput niet meer schiet, en onze ramen langer niet meer rinkelen. Ze hoonden eens mijns vaders zoon en scholden hem een oude pruik, dewijl hij toornde en opging in stof en jammer, bij de allereerste bejegening dezer wonderen van den vooruitgang en nu spreken hun bladen van den ‘dollen dood’ en van ‘de schrik van den weg,’ en eischen breidelwetten. Zoo gaat het altijd met levende dichters. Blijft het niet vraagstellend toch dat ieder er gebruik van moet maken, onwillens een ander helpt overrijden en dat, wanneer zoo'n kleine, fijne zelfbeweger, een klok gelijk wanneer hij niet van slag is, gekraakt wordt door een grove, groote, de stoker, hoewel zulks ook niet letterlijk juist is, van de kleine, toornt nu tegen den bediener van de groote en hem bleek maakt van vervaring. ‘Ik reed toch niet full speed?’ zei de heer met het verwilderde haar en wederom bevroedde deze mensch niet, welk een algemeen gevoelen hij vertolkte. En dan komen de ordebewaarders en maken nog als vroeger hun schrijfstift nat in hun lippen en ondervragen hen die van het ongeval getuige waren, zeggende: ‘u zegt?’ omdat zij door het leven niets kunnen verstaan van het leven.
‘En met dit alles klaagde toen een vrouw dat de bloem lag geknakt.’
‘Werd het wagentje bedoeld of gold het hier den mensch?’ Zebedeus keerde zich van Rêvard; zijn aangezicht leek zich tot een gelaat te verstillen, terwijl Rêvard het zijne
| |
| |
schuin tot hem ophief, met de ietwat zwaarmoedige, pimpelige neus.
‘Rêvard,’ murmelde eindelijk Zebedeus, ‘om Dorinde's wille, waarom vraagt ge mij dat zoo?’
‘En al het overige is letterkunde.’
Zebedeus was opgekomen en ging met vreemde passen door de kamer om.
‘Dat is het,’ prevelde hij, ‘doch, Rêvard, indien gij niet meer luistert, wie zal er luisteren dan?’
‘Sprong hij in zijn klaar-staande limousine,’ bromde Rêvard, of haalde hij een dichtregel aan.
‘Neen!’ zei Zebedeus zich ijlings omwendend, ‘dat doet men niet langer, Rêvard, ik weet het zeker, dat is het juist.
‘Er is wat anders komend, zeg ik u,’ sprak hij keerend weêr en gaande, ‘wat uitbloeide wordt wat anders. Rêvard,’ vervolgde Zebedeus, den ouden toon als met zijn stoel hervindend, ‘de menschheid kan niet altijd blijven lachen om dezelfde dingen.’
Rêvard verroerde zich, doch keek niet langer aan.
‘Wat blijft is droomen, de droomen,’ vervolgde Zebedeus, onluider nog, ‘iedere namurmeling daarvan bewaart iets wonderbaarlijks; een slaapgezicht is als een spiegelbeeld waar alles in gebeurt als niet anders te kunnen. Ik ben in mijn droomen altijd zelf tegenwoordig, doch wil ik er van gewagen, geraak ik telkens afwezig. Waar ben ik dan? Wat wilt gij toch dat ik u zeg? Zou ik niet eeuwig kunnen liggen kijken in de groote oogen van mijn moeder.’
‘Ik moet noodzakelijk weg,’ bromde Rêvard.
‘Weet het wel, Rêvard, weet het wel, wat doet gij in de regen?’ antwoordde Zebedeus, andermaal opgestaan, te loopen beginnend, ‘weet het wel.’
‘Ik zit alweêr, zit alweêr,’ bromde Rêvard.
Zebedeus keerde om, ademde diep en bleef toen maar zoo zitten. Het leven van het langs snellend buurtverkeer
| |
| |
zich groefde door het zwijgen tusschen hen beiden zoo. ‘Een nachtelijke droom,’ hernam Zebedeus voor zich henen sprekend, ‘laat zich schier niet wedergeven met de woorden van den waak. Droomen in slaap gedroomd duren maar kort, al schijnen zij eindeloos lang. Ik zag mij zelf dan meegenomen aan een snoer dat van mijn hals uitging naar ruggelings gehouden armen. Het koord hing met een einde uit half toegevouwen handen die op zeer dikke zitdeelen te rusten leken. Ze hadden mijn hoofd met een stroowisch omwonden, en om mijn hals was ook een touwdikte lager dan het koord een bel gehangen die tampte monotoon. Er schimden vele koele kleuren daar en nochtans siste het touw om mijn hals terwijl ik uit den rondgang getrokken werd en een ruimte binnen gebracht. Ik geloof dat ik om daarbinnen te komen trappen moest beklimmen, doch ben daar niet van gewis. Een drooge geur ontving mij en er was een spinselig gewar in het donker waaronder ik kwam. Het touw was slap gaan hangen, ik schuurde mijn hals in de lus en zag toen, gelijk een scheur in een bergwand, een luchtblauwe schemering en lijnachtigheden zich opstrijkend tot een verschijning. Ik herinner mij niets van een aangezicht te hebben gezien dan een vluchtig gloeien, er schimmerde een schijnsel als een kwijning om een ster en toen zag ik dat de ruimte niet gansch duister ook was, er brandden twee spits-geslepene, elektrische kaarsen weêrszijden. Van wie mij had binnengeleid zag ik niets meer; 't gedaantetje van een kind met wit haar en in een wolkig, roodachtig kleedje, waarop een nummerachtig teeken glom, heen en weer als een vliegende vlieg, verplaatste zich, en scheerlings langs een aangevoelden vloer dampten toen kringelingen en rechtten zich opwaarts langs de verschijning en met dezelfde doorzichtigheid van heldere schaduw en ik voelde, Rêvard, dat ik geheel naakt was.
Door de poort waardoor ik was binnengebracht, waren
| |
| |
allen meegekomen die achter de kolonnaden schuilden. Er waren er geweest in vreemde drachten, maar ook met hoofddeksels en in omkleedingen als men heden ten dage nog wel ziet. Zij waren nu allen zwart en blootshoofd en met natte plekjes beglimmerd. Ze hadden zich naast mij gezet, zoodat ik in een rij was gekomen en in mijn eigen bleeke schemering het gestel eener troon kon zien, waar bovenop de gestaltenis leek te staan. De damp werd als een vlies, de kaarslichten sloegen aan en uit den rang begon er stem na stem te spreken lofzingend naar de verschijning en stadig klonk dan een bas die antwoord leek te geven, monotoon. Ik had het duidelijk meer vernomen, uit bruin en purper rijzend en uit stierstoere nekken en ik wist dat ik naakt was en te wachten had.
Mijn oogen rond als van een rund staarden onder de stroowisch uit; de klok hing onder mijn keel en zonder zwaarte. Een gonzing van zomeravondtorren hoorbaar bleef, de rook zeeg om als regenwolken. Het knaapje was blauw geworden, hij had een schopje als kinderen aan het strand gebruiken, ter hand gekregen en begon onder mijn voeten te spitten. Hij keerde zijn gezichtje en gilde monotoon, ik voelde dat ik zakte en ontwaakte, Rêvard.’
‘Zonderling,’ mompelde Rêvard.
‘Zonderlinger nog, Rêvard, was, dat ik spoedig weder insliep en dezelfde droom onmiddellijk vervolgde. Ik was nu in een omgebogen donker, waar allen die ik onder de kolonnaden had gezien naast elkander lagen, met al de plekjes op hun gedaantelijkheid. En in de doffigheid, zich daaruit bootsend, vormde zich een hand en roerde alles door elkander en ik ontwaakte weder, Rêvard, en voelde mijn hart naast mij kloppen.’
‘Der menschheid schaduw,’ bromde diep Rêvard.
‘Mij dacht,’ antwoordde Zebedeus, even toonloos, ‘mij dacht ik werd gezaaid.’
|
|