| |
| |
| |
Dries.
‘De grootste voldoening,’ praatte Zebedeus, ‘bij mijn wandelingen met Manus was dat hij mij altijd op weggetjes bracht waar ik zonder hem niet zou zijn gekomen. Iemand die zonder noodzaak gaat, aanvaardt allicht gebaande wegen en Manus liep nooit zonder noodzaak. Nu zult gij weder vragen: weet ge dat zeker en zftker weet ik nu niets, behalve dat in de dagen als gehoopt mag worden dat de eigenlijke winter voorbij zal zijn, wanneer die waterachtige koelte in huis is, als wel een bloeiende boomgaard moet gevoelen wanneer een averechtsche wind de bijen doet binnen blijven, ik gaarne uitging en Manus' gezelschap zocht. Ons knaapje was nog zoo klein en kon niet lang meeloopen; hoe is het toch met uw dochtertje, Rêvard, en waarom laat gij het meisje niet overkomen? Het zou een aardig spannetje wezen, meent Dorinde.’
‘Wat moet zal komen,’ bromde Rêvard, ‘en is het kind voorloopig niet beter bij de melati's dan tusschen de primaveren?’
‘Een kind ontgroeit zijn ouders en komt tot zelfbeschikking; ik hoorde menigmaal het is daar niet zoo hygiënisch als ten onzent, ik moet erkennen evenwel mij altijd zeer behagelijk te hebben gevoeld in het huis van Manus en gij hebt geen begrip, Rêvard, hoe smerig het daar was.’
‘Boschachtigheden, Rêvard,’ lachte wat Zebedeus, ‘en wat is eigenlijk vies? Zijn onze onderzoekers, geleerden en medicijnmeesters het, neen, niet waar? Het leek bij Manus uit den haard te wellen, het had de vloer bekleed, zijn karig huisraad gekleurd, het crucifixje met de wand vereenigd en hing in raggen van de zolder af. Het riekte er harsachtig, de koffie zelfs riekte er zoo. Ik mocht op zekere uren wel eens denken binnen in een eeuwige stede te zijn
| |
| |
gekomen waar Manus en Aafje samen waren bijgezet. Aafje was zijn zuster; Manus ook was vrijgezel.’
‘Och arm,’ bromde Rêvard.
‘L'espoir luit comme un brin de paille dans l'étable; armoede is koude, Rêvard, en het was bij Manus niet koud; zijn zuster droeg altijd een buis van hem en had een boordeloos hoedje op, gemakkelijk thuis te brengen. Wanneer haar broer uithuizig was, rookte Aafje uit zijn pijpje; Manus rookte op de wandeling niet, maar kauwde. Aafje's rooken kon mij wel eens prikkelen, het was bijwijlen of er van de rook der vuren, wanneer de tuinders in het voorjaar al hun moek verbranden, blies uit haar pijpje. En dat was ook zoo, want in de dagen dat tabak schier onbekoombaar was, rookte Manus bij voorkeur gedroogde chrysanten. ‘Eens op een Zondagmiddag was ik bij hem binnengeloopen,’ hernam Zebedeus, ‘zij hadden gespijsd, de tonige gestalte van Manus zat reeds bij den haard en dampte. Vlak voor de punten zijner dikke schoenen leek de hond te knielen, knauwde zijlings aan het bleeke beentje dat hij tusschen zijn verdoken voorpooten hield en zijn staartstompje kwispelen wilde als Manus een voet verzette. De kippen dansten achter Aafje's sleeprok aan, dewijl zij redderde en Aafje waarschuwde weêr: ‘pik niet an me kleedij,’ er hupten wat konijntjes of waren het haasjes? het was daar altijd overdag een beweeglijk schouwspel in de laagte, van Manus' soms naakt uit zijn schoenen opstekende polsvoeten, tot de ribbelige kippebeentjes en de gespleten hoef van de keu, die waggeloorend binnen wel eens kwam en knorneuzelde. Bij mijn inkomst had Manus zijn zwarte snurkje uit zijn altijd gemerkte mondhoek genomen, hij stak het op zijn wonderlijke wijze omhoog, zwaaide er mee naar de zolderraggen en zei met verheffing:
‘Slingers!’
‘Eens in dezelfde week kwam ik bij hem schuilen voor de
| |
| |
regen, hij maakte schuivend plaats voor mij, hij pluisde dennetakken tusschen zijn dijen en voedde er het vuur mee, waarboven een zwarte pot met klemmende houten deksel hing te koken aan een als bemosten schalmenketting. Hij pinkelde even naar zijn lantaarnachtige ruitjes, waarbinnen witte bloesemtwijgen wiegelden, want aan de buitenzijde waren wel de ruitjes schoon en zei:
‘Wat stroomt het in de natuur.’
‘Zoo zei hij dikwijls veel al zei hij weinig, wanneer het in hem stookte stamelde hij, doch dat was ook al weer geen vaste regel. Ik kende in die dagen ook een pachter, een kerel als een boom, het was een weduwnaar en eveneens een man van weinig woorden. Allengskens was hij na het missen zijner huisvrouw tot een voetveeg, naar men zeide, geworden van zijn zonen en dochters, zij speelden baas al naar het hun geviel, verdeden hof en have, legden kaartavondjes aan en daarom had hij het het beste gevonden vroegtijdig naar bed te tijgen. Het ging zooals het ging en duurde maanden, maanden, tot op een keer, de man en vader in zijn feestelijke avondkamer trad en met een bijl in zijn hand.’
Zebedeus rees uit zijn stoel, liep naar het raam en neurde wat. ‘Een fabel zult ge zeggen,’ hernam hij, weder gezeten, ‘het onderwerp voor een schouwspel als wij er onlangs een zagen in het Metropooltheater. “Nieuwe wijn in oude lederen zakken,” schertste gij toen, wel wetend dat alle vergankelijkheid gelijkenis is. Onze naburen spreken van een “snede levens” doch zou wat wij “kunst” noemen ooit iets anders kunnen wezen als wat wij “spel” heeten, kan kunst bestaan waar 't leven oppermachtig zou heerschen?’
‘Kunst is arbeid,’ meende Rêvard, ‘het is de arbeid in hoogsten zin die de waarde der kunst bepaalt.’
‘Zoudt gij denken, Rêvard?’ Rêvard keek eens op, doch antwoordde niet.
‘Ik las onlangs van een schilder der oudheid,’ vervolgde
| |
| |
Zebedeus, ‘die het schuim om de bek van een steigerend paard niet verwerkelijken kon en in zuivere wanhoop zijn verfdrachtig gereedschap naar de kop van zijn paard smeet en toen was het goed, Rêvard.’
‘Schuim heeft geraamte noch spieren,’ bromde Rêvard.
‘Ik dank u, Rêvard,’ antwoordde Zebedeus, ‘ik zal het benutten ter zijner tijd; tot zulke naturen als de pachter was, behoorde Manus niet, hij boezemde geen ontzag in en had geen mond als een slot. Manus was geen figuur voor een schouwspel, evenmin als voor een wandversiering, fresko of tapijt, daar niets oorspronkelijk zoo begrensd was als een wandtapijt; hij was veeleer een beeldje voor een schoorsteenmantel, eigenlijk was hij heelemaal geen beeldje, hij was de fabuleuste mensch ter wereld, die mij steeds op wonderlijke weggetjes leidde. Hij vroeg niet veel en had zijn onvervreemdbare gevoeligheden, zijn zuster mocht bij voorbeeld nooit zijn sokken in ‘wreed water’ wasschen, zij hing ze ‘vier-en-twintig’ uren in de zon, dan waren ze ‘zuiver,’ zei Manus.
‘Het was geen spel toch wat u bewoog tot Manus?’
‘In mij bewoog zooveel zich en beweegt zich nog.’
‘Ik vrees,’ bromde Rêvard.
‘Er is in mij veel vreezigs,’ antwoordde Zebedeus, hij was opnieuw naar het raam gegaan en neurde sussend voor zich heen.
‘O, er was er es, er was er es een zeer-ou-de-ne-vi-o-lon-cel, o, o, er was er es een violoncel.’
‘De bloesems vallen reeds uit,’ praatte hij weder.
‘Als Manus lang genoeg gezeten op zijn bankje had,’ hernam Zebedeus, op zijn plaats teruggekomen, ‘kon hij wel eens zeggen, ik ga mij even luchten, en 't schoonste was dat Manus altijd iets te doen dan had. Hadt gij ook de gewaarwording wel eens Rêvard, dat aan de rechterhand van Manus een nagellid ontbrak?’
| |
| |
‘Wat vraagt ge me toch?’ bromde Rêvard, ‘hij ging toch niet met mij om?’
‘Dat is ook zoo,’ zei Zebedeus.
‘Toen ge onlangs zoo verkouden waart geworden na ons schouwburgbezoek,’ vervolgde hij na een poosje zwijgens, ‘zocht ik op een middag weêr mijn heul eens aan de leestafel in een koffiehuis. Het was er killig ook, gelukkig bleek de stoel nog onbezet die 't dichtst was bij de kachel. Ze hebben hier bladen, Rêvard, die door de tint eener zelfde kleur zich onderscheiden laten. Vraagt een der bezoekers naar het najaarsgroene Zondagsblad of naar het voorjaarsgroene, geen der dienaars zal een vergissing begaan; nu echter vergiste zich de besteller toch, hij bracht mij niet het begeerde en toen hij, na mijn herhaalde aandrang, het voorjaarsblad eindelijk machtig was geworden, wierp hij het voor mij neder en grommelde: “bezeten en anders niet.” Nu had ik wel de jonge man van redenen kunnen dienen, indien ik hem niet gevreesd had, maar ik vraag u, Rêvard, zou ik al die tochten hebben ondernomen welke ik ondernam, zoo ik slechts een beschonkene van Efraim ware geweest, al die rijzingen en dalingen hebben gedaan, al die getijden doorleefd, al die snauwen, sneeren en snarsen met een glimlach hebben kunnen beantwoorden, indien ik er niet heilig zeker van was geweest, eenmaal door mijn hooge exploten de liefde te zullen winnen van duizenden en duizenden sprakeloozen in den lande, indien ik niet vreesde de liefde te verbeuren van mevrouw Dorinde - Lucinde. Al moeten wij hier nu leven en schijn ik liever te zijn in het schijnsel eener oude lantaren dan onder de glories en sfeeren der Metropool, wie zal durven beweren dat onder onze voeten iets minders geschiedt dan hoog in de lucht daarboven. Ik geloof, Rêvard, nu, dat ik Manus zocht, omdat ik geen vrees in hem voelde.’
‘En de keu en de kippen en’....
| |
| |
‘Ja, wat zal ik u daarvan zeggen,’ antwoordde Zebedeus ‘die trokken mij toch ook niet zoo aan; ik houd wel eens meer van een beest dan van een mensch, Rêvard.’
‘Daar geloof ik niets van,’ zei Rêvard, ‘u zoudt te zeer afwijken van uw punt van uitgang.’
‘Mijn vader was het punt, Rêvard,’ antwoordde Zebedeus levendiger, ‘mijn moeder de uitgang; geen zwervend pluiszaadje kende bij zijn reis de plaats waarheen het werd gestuurd. Ik kan niet weten wat mijn vader met mij voor heeft. Nu ben ik in dit kosthuis, in de achterkamer van een randhuis der Metropool en zeg aan u, mijn vriend, mij te verheugen, wanneer hier naast niet al te veel wordt geschoten.
‘Bokken,’ bromde Rêvard.
‘En geduldige lammeren,’ antwoordde Zebedeus, ‘gelooft gij, Rêvard, dat engelen huwen?’
‘Geschreven staat dat engelen zich vermengden met de menschen.’
‘Gij denkt toch niet, Rêvard, dat ik mij verbeeld hier de engel te zijn?’
‘Ook niet in de andere kamer, ook niet voór?’
‘Wanneer gij zoo met mij begint, wend ik mij liever tot Manus.’
‘Het was voor u toch wellicht beter,’ meende zoetjes Rêvard, ‘mevrouw Dorinde's wensch in te willigen en een woonwagen te betrekken.’
Zebedeus richtte zich in zijn volle lengte voor zijn stoel.
‘Dat verdoem ik,’ zei hij.
‘Smijt nu als 't u blieft geen pulletje stuk,’ lachte Rêvard.
‘Vergeef mij,’ mompelde Zebedeus, naar zijn stoel weêr dalend, ‘ik heb geen ander verweermiddel meer.’
‘Kijk eens, Rêvard,’ hernam hij, ‘die woonwagen is een lieve gedachte; Rustaard betrok er langen tijd eene, maar, waar zouden wij dan naar toe moeten, het regent nog al
| |
| |
dikwijls; mevrouw Lucinde zou zich niet meer afzonderen kunnen en daarop bekwam zij toch recht. Het is niet wijl ik hier het vreezen leerde, want steeds verzelde mij de vreeze mijns vaders, ook niet omdat mij de vergezichten niet meer lokken, maar wijl wij niet te kiezen hebben en ik zoovele dezer noodwoningen op mijn tochten zag.’
‘Ja,’ zei Rêvard, ook naar zijn eigen borst sprekend, ‘wie zelf niet heeft gezien, moest ook niet medespreken.’
‘Zien, Rêvard, is een diep geschieden.’
‘Ja,’ herhaalde Rêvard, ‘wat ik nu gaarne zien zou, ware een roemer uwer oude, roode wijn.’
‘Ons parkje, Rêvard, ons parkje, niet waar, dat was het.’
‘Dat was het,’ beaamde Rêvard, ‘al ware het slechts een kelkje morellen.’
‘Zaagt ge ooit iets ongerepters dan het bloeien der morellen bij de oude muur, Rêvard?’ antwoordde Zebedeus dadelijk verrezen.
‘Lucinde!’ riep hij zachtkens bij het voor de middendeur opgehangen gordijn.
‘Ja, a!?’ vraag-riep Dorinde's stem.
‘Rêvard wou zoo graag een weinig morellen hebben, Dorinde.’
‘Jongens,’ sprak onluide Dorinde en vervolgde als door een kiertje, ‘je moet niet voor de tweede maal hetzelfde willen hebben.’
‘Ge hoort het,’ zei Zebedeus.
‘Als we toch elders gingen,’ opperde hij dan. Rêvard schudde het hoofd. ‘Dronk Manus?’ vroeg hij. ‘Alles, Rêvard, ongaarne water zoo uit de pomp; er zitten kikkers in, zei Manus; sindsdien gaf hem de wetenschap gelijk, hun put bleek zeer verontreinigd.’
‘Dus vreesde hij toch?’
‘O, neen, Rêvard, ik zag hem dikwijls van datzelfde water drinken.’
| |
| |
‘Het water is hier goed,’ vervolgde Zebedeus al zachter pratend, ‘het zwaarst om aan te wennen is het bleeker worden van de toon in je zelf; wat in mij dorst kan geen waterleiding lesschen; dat ik ware van steen; ik kom gelijk het hijgend hert en alle bronnen zijn mij verstopt. Men vraagt mij wat ik wil en of ik niet harder kan spreken; men kijkt mij aan of ware ik niet van deze aarde en zijn zij zelve niet vreemder nog dan ik, met hun stem die klinkt als geluid in een koude nacht. “Er is voor u geen plaats hier,” zeggen ze en zeggen dat zulks hen spijt. En de Muze dan die zich over mij verheugde; hoe letterwijs te worden, Rêvard, laat ons niet wanhopen toch. Ik hoorde dat iedere zin niet zeven maar zeventig maal overwogen moet worden en des ondanks vormen hun bladen een handboek van verwenschingen; dat is de vrees, een menschenstem is geen toeter. Dom door het rusteloos geluid hier en der klanken-ontwikkeling hunkert iemand midden in hun straten naar een praatje met zichzelf. Ik droom van monsters die mij spietsen willen en Dorinde zegt dat ik riek naar benzine.’
‘Hadt ge uw zevenmijlslaarzen nog maar,’ bromde Rêvard. ‘Iedere leeftijd heeft de bevalligheid eener eigen tred,’ antwoordde Zebedeus, ‘ik stoot mij evenwel; waar bleef het zacht verzwijmelen onzer oogenblikken als boven ons parkje de kleuren der regenboog. Soms hoor ik nog wel eens een toontje, dan gonst het dadelijk binnen mij of ware er een bij die van een bloemenslinger gaat naar een bloemenslinger. Hel is het zonnige beestje niet en ook niet der schoone slinger herinnering, het is de toon die alles zegt en alles zeggen doet; hoe heb ik er eenmaal mijn hart aan opgehaald.’
‘De droefste aller zangen is een nagezang.’
‘Zeg dat niet, zeg dat niet, Rêvard; het droefst gezang het schreien is van kinderen omdat er niemand om het af te zoenen is.’
| |
| |
‘Kom, koin,’ zei Rêvard, ‘dat is niet de tale Manus.’
‘Neen, Rêvard.’
‘Zoeken wij zijn weggetje weêr op,’ noodde Rêvard.
‘Gaan we,’ antwoordde oogenblikkelijk Zebedeus, ‘het was een dag als heden, de lucht was volgezeild met gaande wolkenvrachten en 't blauw zoo week als 't kleed van een madonna op oude, uitgeteerde muurschilderingen, toen ik op weg weêr was naar Manus' kluis. Ik had dan altijd nog eenige schroom te overwinnen, hoewel mij Manus dadelijk alle schroom ontnam en nimmer op mij lette. Ik kan hier zelfs niet uitgaan meer in mijn trouwe mantel, alle maagdjes kijken nog eens om en giegelen smalend en ik hoorde een heel klein meisje tot haar begeleidster fluisteren: “kijk es, moe, wat heeft die heer een vreemde jas” en een tonbuikig wijf hield laatst haar buurpraatje in, spuugde naar mij en zei: “bidstraal!” mij voor een geestelijke houdend. Zoo zult gij mij, Rêvard, nu spoedig kunnen tegenkomen in een kleed van Vroom en Driest, want een die uitgegaan is en telkens voelen moet dat op hem wordt gelet, is niet langer uit. Ik leerde hier, Rêvard, dat iemand tot de massa weêrgekeerd, er uit moet zien als de massa of minstens als een aanvaard gedeelte ervan.’
Rêvard zuchtte hoorbaar.
‘Zucht niet, Rêvard,’ hernam Zebedeus, ‘het kleed maakt wel den man, doch maakt den man niet anders. Zie hier het huisje reeds van Manus; wij nemen het binnenwegje tusschen bermen met hakhout, de akonietjes glinsteren er onder en het speenkruid met zijn donkere blaadjes als hartjes. Houd u aan den kant, want 't wagenspoor loopt moeilijk; er is een weinig wind, bemerkt gij wel en door de gelige weêrschijn der voorjaarswereld stuiven lichtigheidjes over ons voorbij als vlokjes zeebruis; het zijn de afgewaaide bloesemloovertjes der vruchten belovende boomen.
‘En daar zit Aafje, plat op de groene aarde en tusschen
| |
| |
haar appelaartjes; ze heeft haar buis aan en haar hoedje op en rookt uit Manus' pijpje. En juist terwijl ik uit het hakhout loopen kwam, klopte het wijveke met haar klomp, de hak als hamer bezigend, de pin wat dieper naast zich, waaraan de geit was vastgemaakt en aan de straal van het halstouw, het nieuwe cirkelveldje afgraasde. ‘Aafjel’ schreeuwde ik uit de verte, ‘is Manus thuis?’ ‘Te veld!’ kreet Aafje en wees toen ergens in de neerhang der zonning en naar de peerschige schaduw er onder en rookte dan weêr verder bij haar melkgeit. Ik ging naar waar haar pijpje had gewezen en 't duurde niet heel lang of ik zag Manus stappen en omzien als een paard. Zoo ging ik naar hem toe en hij naar mij.
‘U wilt loopen!’ zei hij.
‘Mie zal ook wel koffie hebben,’ meende hij vervolgens en nam op stond de weg die afweek van zijn woning.
‘Dewijl ik Manus nu zoolang reeds kende,’ vervolgde Zebedeus, ‘keek ik niet zoo veel meer naar hem, hoewel hij altijd wonderlijk genoeg was om naar te kijken. Alles aan Manus was historisch en in groot verval en toch, Rêvard, gij hadt eens moeten zien hoe hij zijn kaske droeg. Ge moet ook niet vergeten hoe zorgelijk de tijden werden en dat de geruchten van oproer en omkeering beslag op mij legden, om met Tourniput te spreken; de meeste notabelen vertrokken waren, wij zagen elkander weinig en monsieur de abbé was geheel de onafscheidelijke geworden van den generaal. Ik liep dus met de vroegere koddebeier mede en in de meedeelzame rust zijner gelijke gang en wachtte.
‘Die Dries van Mie is niet wijs,’ liet Manus eindelijk hooren.
‘Weet je dat zeker, Manus?’ vroeg ik, hoewel ik Dries' naam hoorde voor de eerste maal.
‘Hij is niet wijs,’ herhaalde Manus, ‘het zijn zijn zaken niet.’
| |
| |
‘Welke niet, Manus?’
‘De órde,’ zei Manus.
‘Hoe heb ik het nou, Manus?’ vroeg ik, ‘jij bent toch ook van de orde.’
‘Asjeblieft, menheer,’ antwoordde Manus en in een begin van aanslaan vertoonde hij even een vinger in den stand van de Diskuswerper in 't museum hier, ‘maar Dries is niet wijs.’
‘Ik vroeg niet meer, Rêvard, eerlijk gezegd begon ik naar Dries te verlangen. Naast de lantarenopsteker wandelend door de vogelende morgen, meende ik telkens diens pijpje te ruiken, want alzijds wolkten de rooken van de tuindersvuren; tuinders, Rêvard, zijn soms de grootste stoorders van het werk der bijen. Manus zweeg en kauwde zijn ‘blaadje’... ‘O, wat bloeien die boomen prachtig!’ herhaalde zich in mij de uitroep van de blinde voorzanger, dien ik bij mijn kuiering naar Manus het hoofd boven de heg had zien heffen toen hij zijn bongerdje kwam ingetreden en het was mij of liep ik in lichte maan.
Manus bracht mij langs rond-ompaalde binnenweitjes en liesbegroeide plassen tot waar het huisje rees van Dries, als pas gelande baksteen en met een verfrood dak, te midden van een open erfje vol van schaaf krullen; er achter was de grond reeds ontgonnen. De woning potdicht was; buitenmenschen luchten niet, Rêvard. Toen Manus binnenging deed de lucht eruit mij deinzen, zooals dat bij de intreê kan gebeuren van een Paasch-vol kerkje; daartegen, vertelde monsieur de abbé mij in een vertrouwelijk oogenblikje eens, is de wierook door zijn ontsmettend vermogen als een scherm voor het allerheiligste rijzend. Manus zette zich naast de platte pijp der kachel, waar, tusschen twee groote pannen, de koffie-pot warmde met al zijn bruine aârtjes in de witte steen. Mie kantelde dadelijk een jongen van een stoel en bood ze mij en ik weet waarlijk niet, Rêvard,
| |
| |
wat mij het meeste boeide, de vrouw in haar borstrok of den man of al de acht of negen, hier en daar bekorste kindergezichtjes.
Blijkbaar was Dries pas thuis gekomen, hij had zijn leêggedronken kom nog naast zich en hield zijn handen aan de sabelkoppel gereed die af te leggen. Mijn binnenkomst had 'n groote roerloosheid veroorzaakt in de kale kamer; Mie stond struisch ter been, de schoot wat opgebeurd, omdat zij een kind verwachtte, een witachtig vestje bestrookte haar roode onderlijf en haar schoeren met de naakte armen. Haar haren waren bijna kort als van een man en zij had gittige oogen, heel haar jong en hoog-koonig gezicht zich kinderlijk voordeed omdat zij geen tanden meer bezat. Ze lachelde, Dries lachelde en al de kinderen lachelden wat.
‘Kom, Dries,’ liet Manus ten leste hooren, ‘zeg jij maar weer es weêr een dazigheidje.’
‘Zei Manus dat?’ onderbrak Rêvard.
‘Ik zei u toch,’ antwoordde Zebedeus, ‘dat Manus mij altijd op onverwachte weggetjes leidde. Zijn opwekkend woordje had het leven losgemaakt en niet het minst in Dries. Hij rondde zijn dikke rug, gluurde uit een groenige ooghoek naar Manus, terwijl zijn knuisten de sabelkoppel ontgespten. Toen keek hij naar mij, den vriend van zijn vriend en op een uitwendige wijze. Een zeldzaam breede lach had zijn hoofd geopend, zijn stoppelig kinnebak uitgezet, zijn wangetjes opgepoft tot dichtbij zijn natte kijkertjes, een wenkbrauw doen opkrimpen tot onder de langste piekjes van zijn klammig haar. En ik moest wel tegen hem lachen, Rêvard, zijn neusje wipte zoo verheven boven zijn door het gootje stijf gedeelde lip en deze trek herhaalde zich bij eenige der kinderen, bij wie ook de ooren zoo wijd afstonden als handvatsels aan pottebakkersvazen; Dries' kleur deed daar aan denken, ook omdat zijn bovenhoofd smaller dan zijn benedenhoofd verscheen. De kinderen waren gauw gegaan
| |
| |
naar vaders knieën met den lossen sabel er op, behalve het deerntje dat naar Manus was gegaan. Manus had de roovige armpjes van het kind in een greep vereenigd en de handjes tusschen zijn knieën geborgen en zoo bleef het stilletjes bij hem in haar vrouwerokje staan.
‘Nu kan ik niet goed hebben, Rêvard, als kinderen bang voor mij zijn, mij dunkt, ik zie die donkere fronsoogjes nog. Mie schonk aan Manus koffie en vroeg of zij mij ook kon dienen, maar Manus bromde: ‘te vroeg’ en ik was hem daarvoor erkentelijk genoeg, ik zou waarschijnlijk niet geweigerd hebben als Mie had aangehouden. Maar Mie hield niet aan, omdat de pot was leeggeraakt in de groote kom van Manus en Manus stopte 't bijbehoorend balletje in de mond van het kind.
Mijn aandacht was geheel bij 't handvat van Dries' sabel; het glom als een klokgewicht doen kan, maar was om de greep te verstevigen door vele groefjes gerimpeld; er bungelde aan de slangende weerstang een witte kwast, dubbel gelust en met een zijwormig geel kokonnetje er op. Dries keek barsch zijn kroost aan; zijn linkerhand, ondersteboven gehouden, omvatte de zware schede, waaraan het einde van een bolletje blonk als van een stalen erwt, zijn andere omknelde op dezelfde wijze het gevest; dan begon hij te zagen en met een ruk of stompte hij met allebei zijn ellebogen van zich af, ontblootte hij het mes, draaide zijn rechter knuist en even razend vlug deed hij er een steek mee naar een der jongensbuiken.
‘Tsji... iet!’ ontsiste het aan zijn harde tanden.
‘Daarop hadden de kinderen blijkbaar gewacht. Ze gilden en gierden het uit en tuimelden over den vloer. Mie schokte haar schoot op, het deerntje keek stroef en ik ontving het gevoel dat zij mij’ vergaten. De jongens lieten zich vallen, strekten op den vloer hun armen in kruis, scharrelden overeind en drongen aan, maar het spel kon niet altijd duren.
| |
| |
Dries schoof zijn sabel met een klak ter schede, rees en borg het wapen boven op het eenige kastmeubel dat er was, achter het daarop in het midden troonende beeld van het Heilige Hart. Hij wou weêr gaan zitten en keek naar mij:
‘Wij zullen ze,’ zei hij.
‘Waor, jongens?’
‘Laat ze maar opkommen!’ gilde oogenblikkelijk die op den stoel had gezeten en ondanks het groote kijken zijner ongelijke oogen, de oudste mij dacht te zijn.
‘Schreeuwers, schenners, schoften, schismatieken!’ kreten dadelijk de anderen, tot vlak voor de beenen van Dries die geneugtelijk al zat, de vingers open neergedrukt boven zijn zeer merkbare knotsachtige knieschijven. De jongens schetterden en kwetterden of gingen ze elkaar te lijf, er kwamen bultjes bloot in de gezichtjes en groote menschengroefjes; ze dolden zoodanig dat moeder Mie haar oudste tegenhield en zei:
‘Wat is dat nou? wat moet die meheer wel denken, laat beter het lied es hooren.’
‘Het knaapje dat het meeste op zijn vader leek, stond dadelijk klaar ter plaatse waar hij was gegrepen, hij hief zijn neusje in de kamerlucht, voelde langs zijn hes, blikkerde wat onverlegen en begon te zingen:
Ben ick van Dietschen bloet.
‘Het liet zich goed aanhooren, Rêvard, en al de oude woorden sprak de knaap voortreffelijk uit tot aan de laatste regel:
‘Moeder Mie keek alsdan met voldoening naar mij om en Manus stak een vinger wijzend vooruit:
| |
| |
‘Dàt wordt er eentje.’
‘Daar zit een bol op,’ verzekerde Dries als een dril-majoor ferm, maar nu hadden er twee zich opgesteld voor mij; de oudste der beide hummels leî saâmhoorig zijn armpjes om de schoudertjes der laagste, vragend mij zoo:
‘Jij zal òns niks doen, jij heb geen bretale smoel, wel?’
‘Ik kan niet zeggen, Rêvard, dat ik op deze vraag-op-denman af een goed bescheid te geven dadelijk wist, ik keek eens om naar Manus, doch Manus keek naar elders en 't had mij nog nooit zoo getroffen hoe klein eigenlijk zijn hoofd was. Ik schudde dus van neen. Dries lachte wijd, hij reikte voorover, greep den kleinste der twee bij het lijfje, haalde het tot zich en zette het schrijlings boven op een zijner knieën.
‘Hier jij, dauwworm,’ zei hij.
‘Nu had ik reeds begrepen, Rêvard, dat Dries een lid was van een der vele bonden van orde die in dien gespannen tijd overal in den lande ontstonden en alhoewel hij zonder wapen niet zulk een indruk maakte, moest ik aan den reus toch blijven denken in het verhaal van Klein-Duimpje. Zijn knuisten hadden de handjes van het kind omgevat en de armpjes strekkend of het leidseltjes waren, liet hij het rossen. Ik was echter weer afgeleid geworden, het zangertje stond bij mij, hij haalde uit een gaping van zijn kleeren een groenig stuk kaartpapier en in de andere hand een speld aanbiedend die hij middenuit den mouwrand van zijn hesje had getrokken, vroeg hij mij bijna voorzichtig:
‘Wil u prikken?’
‘Prikken?’ vroeg ik en dacht meteen aan den sabel.
‘Voor een cent of voor wat u wil.’
‘Ik nam de smoezelige kaart met cijfers er op in ruitjes van den kleinen pleitbezorger over; er waren eenige ééntjes reeds doorstoken, het aldus verzamelde moest dienen, vermeldden grootere letters, voor de stichting eener nieuwe
| |
| |
kathedraal. Ik zat met het vraagstuk in mijn hand te kijken naar de voor mij verzamelde kinderen.
‘Als je het niet doet,’ zei gauw er een uit het groepje, waarbij mij docht ook een meisje te zijn, ‘dan mot je branden in de hel.’
‘Eeuwig!’ riep gauwer nog de naaststaande, zijn bladderig hoofdje vierkant naar voren stekend, ‘eeuwig en altijd, denk es wat dat zeggen wil en dat het de waarheid is.’
‘Uit de mond der kinderen,’ bromde Rêvard.
‘Ik weet niet of het de felheid was, Rêvard, waarmee het kind had gesproken, die mij af deed zien, ik hoorde het aandoenlijk sjilpen eener jonge musch, vlak voor de deur. Maar de knaap met de prikkaart stootte reeds zijn broertje met zijn elleboog weg en zei:
‘Hou jij je testement voor je.’
‘Ik laat het aan u over,’ sprak hij zoetjes aanhalerig tot mij en steeds de speld aanbiedend: ‘alles helpt.’ Ik nam het priegelige dingetje van hem over en prikte eenmaal voor het geldstukje dat ik vond in een mijner zakken.
‘O!’ riep de jongen.
‘Dat valt je puur mee, hè!’ meende moeder Mie aanloopend, omdat zij zich even verwijderd had. Ik echter moest andermaal naar Dries omzien, die luidzingend zich liet hooren:
‘En die boom bloeit zoo schoon in de aarde...
‘Hoewel ik zeer goed zag dat Dries met zijn jongste speelde, was er een donkere zangklank toch die mij luisteren deed, Rêvard; al de anderen drongen zich weêr naar vader, behalve het deerntje dat bij Manus bleef. Dries zong, zijn lippen vervormend als de bek van een happende visch, al hobbelend zijn jongst-geborene:
‘En aan die boom daar was een tak,
‘O, zoo'n oolijke tak het was,
| |
| |
De boom bloeit zoo schoon in de aarde...
En aan die boom daar was een tak,
En aan die tak daar kwam een knop,
O, zoo'n oolijke knop het was,
De boom bloeit zoo schoon in de aarde...
‘Iedere keer wanneer Dries den boom loofde, hupte hij zijn knie, waarop het wezentje als op een al te ronden paarderug gezeten was en steeds zijn vader aanstarend met een dikke schater in zijn als met stroop besmeuld gezichtje. De anderen schoolden of een kleinen afstand weêr samen en langzaam aan begon ik de spanning te verstaan die al die gezichtjes, verschillend en toch eender begeesterde en wijl het venster groot en gordijnloos was, gebeurde het alles duidelijk voor mijn oogen.
En aan die boom daar was een tak,
En aan die tak daar kwam een knop,
En uit die knop daar kwam een blad,
O, zoo'n oolijk blad het was,
De boom bloeit zoo schoon in de aarde...
‘Telkens van voren af aan beginnend, herhaalde Dries het geloofde aan den boom en dat was wat de kinderen boeide. Manus ook luisterde, hij tikte begeleidend met een vingertop op het kachelijzer of sloeg hij er op met een hout hamertje zoodat het een weinig gonsde en 't deerntjes aandacht hield bezig.
‘En van dat blad daar kwam een kroon,
En in die kroon daar kwam een nest,
En in dat nest daar kwam een ei,
En uit dat ei daar k-wam een duif,
O, zoo'n oolijke duif het was;
‘Ik zal u het gansche gezang maar niet wedergeven, Rêvard,
| |
| |
allicht vergat ik iets en ik kan het toch ook niet zoo zingen; de popeling voor de kinderen was of vader bij het herhalen niets oversloeg. Maar Dries deed het goed, hij zong het aldoor langer wordende reeksje verzen zonder fout, steeds in zijn sturende houding, oog in oog met zijn kroost, de galmende kop wat schuin en achterover in den witten schijn.
‘En van die duif daar kwam een pen,
‘Een veêr, Rêvard.’
En van die pen daar kwam een bed,
En in dat bed daar kwam een man,
En in dat bed daar kwam een vrouw,
En in dat bed daar kwam een bee-bie,
O, zoo'n oolijke baby het was,
De boom bloeit zoo schoon in de aarde...
‘Dreunend had Dries het benauwde ruitertje toen zoo hoog gewipt of wilde hij het ten hemel opzenden. Hij keek eens zegepralend naar mij en liet zijn knie geweldig steigeren en stampte daartoe dat het een aard had zijn laars tegen den plankenvloer.
‘Het Heilige Hart vindt het ook goed, kijk, het knikt van ja,’ gilde de jongen van de prikkaart, opziend naar het wiebelende beeld op de kast en hij sprong meteen om zich zelf in de rondte.
‘Hij is toch zoo'n smeerlap,’ revelde moeder Mie, zoodra het gedaver gedaan was en ik hoorde niet, Rêvard, wie zij daarmee bedoelde, want haar mondje bleef in den lach...
‘Toen Manus,’ besloot Zebedeus, ‘met mij terugging door de frissche lucht, keek hij wel eenige malen mij aan, doch zei geen woord over Dries.’
‘Waarom ook,’ bromde Rêvard, ‘ieder moet maar op zijne wijze zalig worden.’
‘Ik voelde mijn vingerbeentjes nog lang, Rêvard, door de
| |
| |
knellende handdruk van Dries en bij een rijk bloeiende bongerd was ik blijven staan en herhaalde van zelve: ‘de boom bloeit zoo schoon in de aarde.’ Manus was doorgewandeld, ik haalde hem in en merkte op dat de zon reeds kracht begon te krijgen.’
‘Wij moeten het van de warmte hebben,’ antwoordde mij Manus, eenzelvig voortloopend, ‘hei-weêr is geen snij-weêr.’
‘Manus was wellicht vervuld van het vraagstuk: ‘baby’ opperde Rêvard.
‘Ik heb het hem niet gevraagd,’ antwoordde verstrooid Zebedeus.
|
|