Het groene parkietje.
‘Orakeltje,’ zei mevrouw de weduwe Popotte en tikte de kooi op het venstertafeltje aan, waarbinnen het groene parkietje op zijn stokje leek te staan, ‘het daghet in het oosten.’
Mevrouw Popotte reeds geheel gekleed, de degelijke, warme kaper om de volle wangen, zulke wangen als zelfs in verontwaardiging of gemoedsaandoening hun goelijke schijn niet gansch verliezen, had ook haar vroolijk avondlampje uitgeschakeld en daarna de gordijnen in hun dagelijksche effenheid en plooi hersteld. Ze zette nu haar stoel in de orde, haar oude, trouwe werkdoos opnieuw bij de hand en plaatste zich op haar crapaudje, vóór het venster, achter het tafeltje. Ze nam het witte verstelwerk op haar schoot terug, bevochtte onder haar lange en fijne bovenlip de top van haar naaivinger, dopte er de zilveren vingerhoed op en speelde daarmede welluidend langs de tralies van de vergulde kooi.
Achter het groene parkietje was met het ophalen van het lancaster de Februari-morgenstond binnen verschenen, door tralies en biggelig bewasemde ruiten en was gelijkvloers met het kleed in de kamer, de voetpadlooze zandvlakte buiten zichtbaar geworden, geleidelijk overgaande in wezenlooze ruigte en rommel, tot aan de verre laan die aan Zebedeus' vertrekken zulk een hoog en schoon uitzicht verleende. Als boven de kam eener violette berg bloosde het dagen op en achter waaierige veêren als van een purperen rook, het purperst waar het licht reeds stralig was en als een haard begon te vuren, de toppen van de boomen tot schimmige bamboespluizen omschiep en tot dadelpalmen in 't klaren eener hemeling als overschaduwd parelmoer. Het groene parkietje, bevangen nog van nacht, verroerde zich niet, terwijl zijn meesteresse haar gemoed ontlastte:
‘Orakeltje, er wordt zooveel in de boeken gezet, er wordt