Zomer.
‘... Het eerste wat gebeurde, Rêvard, was dat plotseling het gietertje omviel en 't was zoo warm gebleven dat niemand met eenige mogelijkheid van slagen zich een voorstelling had kunnen maken van een winterdag. Ik verlangde erg mijn schoenen eindelijk uit te trekken en had ook aan een andere kleine behoefte gemakkelijk kunnen voldoen, daar binnen in de kamer de bazarkaraf door Brigitta pas met versch duinwater was gevuld. Doch in de gelatenheid die zich van mij had meester gemaakt, bleef ik in mijn vouwstoel als in een hangmat liggen, de gewaarwording koesterend van hoe heerlijk het is te liggen aan het strand eener zee en uit de sfeer die mijn lichaam ontwasemde, geloofde ik met zekerheid te ervaren dat geen Romein van het woelig forum wedergekeerd, zich gelukkiger ooit voelde, uitgestrekt na het bad in zijn peristilium. Ik lag, zooals ik zeide, in mijn balkonstoel en onnadenkend, indien ik ooit denk, lodderde ik het rustig makende hemelblauw tegen, waarin ik, recht boven mij, gelijk een groot samentrekkingsteeken, een witte windveer gezien had, indien ik ooit zie, en toen ik na een poosje weder opzag, was het blauw versluierd en al het felle zonnevuur tot een teeder, roosachtig licht geworden. Het tochtte herhaaldelijk bij stootjes en zonder koelte en opblikkend, bemerkte ik het zwirrelen van de eerste gele blaadjes die de zomer strooit en hoorde alreeds het oude geluid van mijn bosschen en wist dat nu al de boomen in het uitzicht beneden, hun weeke twijgen begonnen te roeren en de zilverige binnenzijden van hun loof met de groenere buitenzijden watersgewijze mengden. Gelegerd in mijn stoel verstond ik het keerende zwijgen der warmte, wanneer het is of alle blaren zich een oogenblik beden-