| |
| |
| |
Brigitta.
Over heel het platte land was een sfeer gezonken die om door vorst vertraagde primaveren is en de lanen die er 's zomers als loofgangen door baanden, hielden hun begoochelingen van brandhout nog op, bij 't lager reeds groenende hout. Een vergezichtje blauwde of er een Paaschvuur rookte. Bemoste daken van doosachtige huisjes schemerden roestig, vergroeid in de stille en veenige vlakte en op wat tuindersbedden, hier en daar, begonnen de tulpen te pronken, als pijlspitsen naast elkander en even vurig als de dekbedden bijwijlen, die over de balkons te luchten hingen, in de grenshuizen der metropool waar Zebedeus nu woonde.
Zebedeus evenwel kon de laatste niet zien, terwijl hij daar achter zijn ruiten in het hoog-horizonnig uitzicht had staan kijken. En toen hij zich had nedergezet tusschen de leuningen van zijn stoel bleef zijn aangezicht nog de hemelwijdte toegewend, die gansch doorgolfd was met slepende wolkbewegingen, waaruit zich boven een vlottende diepte soms een enkele bulting hief, gelijk een bergtop bedekt met sneeuw. Hij schikte zich in zijn nieuwe kamerjas die de oude en te loor geraakte had vervangen en na het wichtige schrijf boek weder opgenomen te hebben van het door Manus geredde guéridon, plaatste hij daar gemakkelijk zijn voeten op en aldus achterover geleund, de bundel in beide handen geheven, de duimen met hun door het winterwerk gerafelde kernellen houdend op de blanke onderrand der open bladen, de vingers aan de buitenzij der kaft, behalve de pinken, die als tegenkrachtjes het geheele boekgebouw stutten, begon hij halfluid voor zich zelf te lezen.
Het schrift waarin zich Zebedeus aandachtig dus begaf, bevatte de beelden en gelijkenissen zonder welke hij niet kon leven, de droomen die hij had gedroomd en telken morgen
| |
| |
boekte, beroeringen en ontmoetingen en wat hij verder voor het leven had gehoopt te behouden. Soms vergat hij hardop zich te uiten of zocht hij naar de uitleg eener droom, de mond tot spreken klaar, wiegend het boek een weinig. Maar soms ook kon het zijn of ging hem het boek niet aan, wanneer hij het met zijn handen neerliet op zijn schoot en naar de dralende rook eener vèr-lage fabriekspijp tuurde, zooals hij had staan kijken naar de barometer in het raamkozijn of naar de zwervende gonzing leek te luisteren van de wereldstad. Allengskens werd zijn gelaat dan als wederkeerend, hij herbeurde het boek en zat van nieuws aan achter zijn ruiten te lezen, hoorende zelfs niet dat het voor zijn kamerdeur schuifelde en dat die langzaam openpiepte en dat zooals een zinsnede overgaat in een andere en een tijdkring kentert in een volgende, Brigitta wrijvende met haar stofdoek aan de buitenkant der deur, de binnenkant er van bereikte en haar intrede had gedaan in de kamer. Hij was dermate weer vervuld en vertrouwd met wat zijn boek hem had opgeroepen, dat hij van haar wezenlijke tegenwoordigheid niets merkte, niets van haar poesachtig gedrum en hoe zij haar groote en zijlings blanke blikken herhaaldelijk naar hem keerde. Hij scheen wel iets gewaar te worden toch, verroerde zich onzeker, sperde zijn neus of rees uit zijn bladzijden het stof van jaren en dagen, maar Zebedeus toonde weinig afkeer van stof nu te hebben en had uitdrukkelijk te kennen gegeven aan zijn boekerij niet geraagd te willen zien nog gewreven. Het was dan ook als bij ingeving dat hij de kamer in keek en Brigitta in haar stemmig jakje bezig zag.
‘Daar niet, Brigitta,’ zei hij op huiselijke toon.
‘Waar mag ik dan wel wrijven?’ vroeg Brigitta, dadelijk haar doek tegen het papieren behangsel plekkend, beneden het boekenrijtje, ‘het is de beurt.’
‘Is de gang al af?’
| |
| |
‘Nog niet, mijnheer,’ antwoordde grif Brigitta, rechtuit kijkend en met een vreesachtig lachje, ‘maar daar is het zoo donker verstopt; maar toch zoo helsch donker niet als in mijn vorige dienst, ik dien veel liever waar heeren zijn.’
‘Dat kan ik begrijpen, Brigitta.’
‘Ja,’ zei Brigitta, wrijvende waar haar doek terecht kwam en zoo aldoor wat naderend, ‘ik vind het veel pleiziger bij heeren dan bij dames.’
‘Dat kan ik ook wel begrijpen, Brigitta.’
‘Ik moet van dames niets hebben,’ zei Brigitta.
‘Dat wil zeggen, Brigitta,’ antwoordde Zebedeus op dezelfde toon; hij haalde haastig zijn voeten van het guéridon toen Brigitta daaraan begon te wrijven.
‘Dat moest ik eens doen,’ zei ze, ‘mijn voeten boven op de meubelen zetten.’
‘Het zijn maar ònze meubelen, trek je er niets van aan, Brigitta,’ antwoordde Zebedeus, neêrziende op haar blonde en dorperlijke houding en dan zich half omkeerend, met een beweging als de abbé altijd maakte wanneer hij zijn snuifdoos zocht, verborg hij zijn boek achter zich in den zetel en zeide: ‘een nieuwe orde duurt soms heel lang.’
‘En die pantoffels van u zijn geen klompen,’ meende Brigitta, geknield bij het gueridon en zoo aan de voeten van Zebedeus een linksch poetsje gevend, ‘'t is zonde, zal ik de huisborstel even voor u van beneden halen?’
‘Ik dank je, Brigitta, ik zou maar de huisborstel laten.’
‘Ik laat 's avonds altijd voor mijn bed mijn pantoffels met de punten naar voren staan,’ vertelde Brigitta, opgericht op haar knieën.
‘Doe je Brigitta, en waarom doe je dat?’
‘Dan kan de nachtmerrie er nooit anders dan verkeerd in stappen en vergist zijn eigen.’
‘En helpt het, Brigitta?’
| |
| |
‘Of het helpt,’ zei Brigitta, ‘dat is nogal effen, hij gaat dan toch van me af en komt niet naar me toe.’
‘Je zaagt hem dus nooit in zijn gezicht, Brigitta?’
‘Nóoit!’ beaamde Brigitta, ‘die niet; ik ben wat bang voor de nachtmerrie.’
‘Je moet nooit op je verkeerde kant gaan slapen.’
‘Dat doen ik niet,’ antwoordde Brigitta, ‘ik houd altijd mijn eene arm zoo onder mijn kussen en mijn andere arm er om heen.’
‘En dan heb je zeker een wit nachtmutsje op, Brigitta?’
‘Ze zijn me veels te klein,’ riep Brigitta blij.
‘Dat begrijp ik,’ zei weêr Zebedeus.
‘Ik geloof dat u een vracht weet,’ meende Brigitta, terwijl zij zich loom en lenig ophief, om dadelijk opnieuw te bukken, toen haar haar doek bij ongeluk ontviel en bij het overeind komen wankelde zij in de nauwte en viel onverhoeds op Zebedeus' knieën.
‘Och arm,’ zei hij.
‘Ik kon het heelemaal niet helpen,’ had Brigitta gauw geroepen.
‘Het was een toeval.’
‘Mijn moeder lacht me ook altijd uit,’ vervolgde Brigitta, na zich gemakkelijk te hebben neergezet, ‘gekke deern, zegt ze, als de mannen niet an je willen vallen, val jij dan tegen de mannen an; en toch deed ik het er niet om; mijn moeder zegt: ik kan het jou gerust zeggen, je durft toch niet; maar ik durf wel, zoo bang ben ik niet, voor u.’
‘U moest een baard hebben,’ zei ze, haar warm-lichte blik vestigend, ‘een mooie baard, waarom hebt u geen baard?’
‘Eentje zooals je vader?’
‘Neen,’ zei Brigitta, ‘zoo eentje niet, die is peper en zout; u,’ zei ze, wijzend met haar stofdoek, ‘is daar op zij ook een beetje peper en zout.’
‘Door het pruiken dragen, Brigitta,’ mompelde Zebedeus
| |
| |
en luider vervolgde hij: ‘een hoofd wordt het eerste oud.’
‘Het hindert niet,’ meende Brigitta, ‘u is toch zoo oud niet als mijn vader en mijn moeder zegt: die lusten ook wel een groen blaadje.’
‘Je moeder dunkt mij een wijze vrouw, Brigitta,’ zei Zebedeus, bezwaarlijk zijn voet verzettend, ‘van haar heb je zeker die klassieke beenen; werd je wel eens gewogen?’
‘Wat docht u,’ zei Brigitta, ‘ik weet niet hoe dikwijls, bij ons met kermis.’
‘En hoeveel woog je, Brigitta?’
‘Sla eens een slag,’ zei Brigitta.
‘Een honderd pond.’
‘Toen,’ uitte Brigitta, ‘twee van die groote bonken ijzer en nog wat. Vindt u het veel?’
‘Veel? je hebt je gewicht, Brigitta.’
‘Dat zegt mijnheer beneden ook,’ antwoordde Brigitta.
‘O,’ zei Zebedeus, ‘viel je daar ook wel eens tegen aan?’
‘Né-e,’ antwoordde Brigitta verwonderd, ‘dat was omdat ik op een van zijn mooie stoeltjes was geklommen om bij een zwart schilderij te komen dat altijd wiegelt.’
‘Hoe zoudt gij weten wat flirten is,’ zei Zebedeus, ‘kom, ga nu als een knappe meid die doek wegleggen.’
‘Dat wou je wel,’ antwoordde Brigitta, ‘dan was u meteen me kwijt.’
‘Ge verveelt me in 't geheel niet, Brigitta, en al zou ik je zelfs de kamer uitzetten, dan was ik je nog niet kwijt.’
‘Nee hè,’ zei Brigitta, zoetjes verschuivend, ‘ik zit er pas.’
‘Wat staat er eigenlijk op dat zwarte schilderij beneden, Brigitta?’
‘Dat altijd wiegelt, bedoelt u dat?’
‘Is het niet, Brigitta, een vrouwtje zittend op den rand van een duin?’
‘Dat kan best wezen,’ antwoordde Brigitta, ‘bij ons is hei.’
‘Hei,’ herhaalde zacht voor zich zelf Zebedeus.
| |
| |
‘Ik versta u toch niet,’ riep weêr lacherig Brigitta, ‘u moet altijd helder spreken.’
‘Ja, dat moest ik, Brigitta,’ beaamde Zebedeus, ‘helder als duinwater en gemeenzaam als brood.’
‘Zoo 't vroeger was,’ meende Brigitta, ‘waar hebben we anders onze monden voor gekregen, u kunt het best en u moet me altijd alles vertellen.’
‘Zou je denken?’ zei Zebedeus andermaal zinnende, hij zag haar vragende aan en zei als plotseling vergetend:
‘Weet je dat er zwart ook op je neus is?’
‘Op me mop!’ riep Brigitta uit en bracht meteen de doek naar haar neus.
‘Neen,’ knorde Zebedeus, ‘dat staat immers niet bij die waaierige haartjes op je voorhoofd.’
‘Mag u die wezelijk?’ vleide Brigitta.
‘Gewis doe ik,’ antwoordde Zebedeus op bijna zorgelijke toon, ‘haren zijn als spinsels...’ hij leek te zoeken en zei:
‘Heb je wel gezien hoe mooi de tulpen beginnen te bloeien?’
‘De tulpen?’ vroeg Brigitta, zoekend ook met haar oogen, ‘welke tulpen?’
‘Maar kijk je dan nooit eens uit het raam?’
‘Wel in mijn vorige dienst,’ preuvelde Brigitta, ‘en thuis natuurlijk, of de beesten wat noodig hadden; ik dien veel liever hier.’
‘Over een poosje,’ hernam Zebedeus, zijn hand uitstrekkend, ‘zullen ze daar staan als kelken vol van wijn en scharlaken als bloed.’
Brigitta bleef naar het raam zitten kijken en met open lippen. ‘Je hebt gelijk, Brigitta,’ zei Zebedeus, terwijl hij weder zijn hand nederliet op de armleuning, ‘tulpen zijn eigenlijk koud; verwonderlijk zijn ze toch en tooverig. Zou je gelooven willen, Brigitta, dat tulpen wel eens tulpen hebben voortgebracht die er nooit zijn geweest?’
‘Jonges,’ uitte Brigitta.
| |
| |
Ja, meisje,’ antwoordde Zebedeus, ‘en 't moeilijkste te begrijpen is dat het alles is menschelijk; de zwàrte tulp was een droom.’
‘Ik ben licht,’ riep nu Brigitta uit, meteen zich rechtop zettend, ‘denkt u dat ik het niet voel, u wilt weêr gaan zitten lezen in dat boek.’
‘Niet in de war maken, Brigitta!’ waarschuwde dadelijk Zebedeus toen zij haar hand uitstak.
‘Ook al verbooien spul,’ praatte weêr Brigitta onvreeïg, ‘ik zit zoo dikwijls zoo bij me vader en kijk op de achterkanten van de krant.’
‘Bij je vader,’ herhaalde Zebedeus.
Brigitta keerde zich plotseling schielijk toe, zoodat Zebedeus zijn hoofd terug bewoog.
‘Zeg,’ zei ze, ‘jij hebt de witte wijven ook wel eens gezien, niet?’
‘De witte wijven,’ herhaalde Zebedeus, ‘de witte vrouwen, je weet hoe weinig wij uitgaan.’
‘Ik heb het gedocht,’ zei Brigitta, ‘ik heb wel eens achter de deur staan luisteren als u voorlas, die mijnheer vind ik geen aardige man.’
‘Nu vergis je je toch, Brigitta,’ zei Zebedeus lachend, ‘mijnheer Rêvard is de goedheid zelf; weet je wat het is, Brigitta, hij kan niet tegen de kou.’
‘Och, lieve Jezus,’ zei Brigitta, ‘kan hij niet tegen de kou.’ Zebedeus schudde langzaam van neen.
‘Dat is vervelend genoeg voor hem,’ meende Brigitta; ze frommelde de doek in haar schoot en terwijl Zebedeus meewarig ja nog knikte, vervolgde ze met als gesloten oogen:
‘Ik wist wel dat ze komen zouen, 't was klare maan; ik heb gewacht tot vader en me moeder en me broertjes sliepen en ben in mijn nachtpon uit het raam gewipt en naar de kamp geloopen; het gras was om mijn bloote beenen nat, maar het was zomerweêr.’
| |
| |
‘Heerlijk,’ uitte Zebedeus.
Brigitta maakte zich smal; ze sloot haar ellebogen aan het lijf en hield haar handen bijna samen op haar geprangde borst; zoo trok ze haar schouders op en schurkte een weinig. ‘Ja,’ zuchtte ze uit, ‘ze dansten bij de kom waar de koe komt drinken; ze konnen mij niet zien en de “koningin” was er bij; ze hebben mekaâr de hand gegeven, stuk voor stuk in 't wit.’
‘En?’
‘De plaats was heelemaal dicht en aan mekaâr,’ vervolgde Brigitta met dezelfde eentonigheid, ‘alles kon ik zien, de paaltjes, de konijnen in de grasjes en de koningin had lichtjes op haar haar en op haar schouers. Soms kwam zij midden op het water staan en dansten al de anderen om haar heen en de koe heeft het ook gezien, want die kwam er naar toe.’
‘En,’ herhaalde Zebedeus.
‘Ze hebben wiegjes in het gras,’ vervolgde Brigitta, ‘ze kunnen geluk je brengen; toen ze mijn kant uitkwamen ben ik weggeloopen, jasses, wat liep ik. En 'k ben in bed gekropen; ze kunnen je ongeluk brengen; ze kunnen de boel beschimmelen en al de jongens tegen je opstoken kunnen ze.’
‘Het was toch ook wel een beetje vermetel van je,’ opperde Zebedeus, maar Brigitta verstond het niet.
‘Staat het daarin wat u voorlas,’ had ze dadelijk levendig geantwoord, reikend opnieuw naar het boek.
‘Brigitta!’ vermaande nogmaals Zebedeus en onnadenkend had hij zijn beenen gestrekt, zoodat Brigitta wankelde.
‘Hè!’ riep ze uit, haar eene voet meteen schoorzettend en op een toon van zwaar verwijt, ‘u woudt me laten vallen.’
‘Och arm,’ zei weêr Zebedeus, ‘wij weten nog geen raad met onze verbeelding, Brigitta, 't gebeurde niet anders als de vorige maal.’
‘Ik docht,’ zei Brigitta en begon de leuning van de stoel te wrijven.
| |
| |
‘Stil, stil maar,’ fluisterde Zebedeus, ‘het is een eenvoudige geschiedenis, misschien kunnen wij het raam wel een weinig open zetten.’
‘Dat weet ik niet,’ zei Brigitta.
‘Blijf zoo,’ antwoordde Zebedeus, toen zij zich halvelings nederzette op de leuning van de stoel, ‘het is ook nog te vroeg; hoe heerlijk zal het wezen, wanneer het waarlijk lentent, als alles herleeft in het zoete geweld van het voorjaar, in allerlei ontluikingen van vormen en van kleuren. Dan zien wij weder wat op 's Heeren wegen ook, dan komen de halzen uit de kragen vrij, dan zien wij weêr wat van de menschelijke natuur.’
‘Ik wil ook mijn hals een beetje lager maken,’ zei Brigitta en bracht haar hand naar boven.
‘Och nee, Brigitta,’ murmelde weêr Zebedeus, ‘niets is zoo deerniswaard als de menschelijke natuur.’
‘Ik docht,’ herhaalde Brigitta met een inzinkende vleiing harer stem en plotseling vulden zich haar oogen met tranen.
‘Brigitta, Brigitta toch,’ fluisterde Zebedeus, terwijl zijn arm zich omvattend bewoog, ‘het is een eenvoudige...’ Uit de naaste kamer kwam als loopende de stem van Dorinde die haar spinnewieldeuntje neurde:
Brigitta droogde haar oogen met haar doek.
‘Mevrouw zingt,’ zei ze.
‘O,’ kwam de stem van Dorinde binnen spreken, ‘er was geen sleutelgat.’
‘Die zijn hier geloof ik nergens, Lucinde,’ antwoordde Zebedeus, ‘het was maar Brigitta die stof af kwam nemen.’
‘Màar,’ zei Dorinde en keerde zich om.
|
|