| |
VII
‘Daar is warempel de maan,’ roept Dorinde uit, ‘neem het nu waar.’
‘En welkom geheeten,’ zegt Rêvard, ‘wij hebben ons rantsoen reeds genoten.’
‘O, gij ondankbare,’ zegt Dorinde, ‘in deze tijd van nood.’ Rêvard schikt zijn ledig kopje op de theetafel; hij heeft zijn winterjas niet aan. De buitengeluiden komen dooiig in de kamer. Zebedeus wacht tot Rêvard is gezeten, neemt de papieren ter hand en begint dan met eenige voorliefde te lezen:
| |
Vijfde bedrijf.
| |
Eerste Tooneel.
Hetzelfde. - Een vertrek in het paleis van Theseus.
Theseus, Hippolyta, Phylostratus. Heeren en gevolg komen op.
't Is vreemd, mijn Theseus, het verhaal dier minnaars.
Meer vreemd dan waar. Ik kon die oude fabels,
Die kinderlijke sprookjes nooit gelooven.
Minnaars en gekken zoo heethoofdig zijn,
Bezitten 'n fantasie zoo baarlijk vol,
Dat nooit de koele rede het kan bevatten.
De maanzieke en de minnaar en de dichter
| |
| |
Zijn uit verbeeldingen gansch saamgesteld.
De een ziet meer kwelgeesten dan hel kan bergen,
Dat is de gekke; de even dolle minnaar
Ziet in 'n donkre Egyptische 'n Helena.
Het dichteroog in teêr-dwaze vervoering
Van hemel keert tot aard, van aard tot hemel;
En als verbeelding lichaam geven wil
Aan 't vlotte en onbekende, bootst de pen des dichters
Het tot gestalten en geeft aan 't ijle niets
Een aan te wijzen woonplaats en een naam.
En zoo zeer slinks is machtige verbeelding,
Dat als zij enkel aandoet ons met vreugde,
Zij ook vanzelf den brenger brengt dier vreugde:
Wordt 's nachts wanneer verbeelding vreezen broedt,
Niet licht in iedre struik een beer vermoed?
Maar heel het ons vertelde nachtverhaal,
En al hun zinnen zoo te zaam beguicheld,
Getuigt van meer dan enkel fantasie
En wordt tot iets van groote vastigheid;
Maar, hoe het zij, 't blijft vreemd en wonderbaarlijk.
Daar zijn de minnaars, blij en uitgelaten.
Lysander, Hermia, Demetrius en Helena komen op.
Vreugd, vrienden! vreugd en frissche liefdedagen
Verzell' ze uw vorstelijk gaan, uw disch, uw leger.
Komaan: wat maskeraden, dansen zijn er,
Om die drie-uurge eeuwigheid te slijten,
Tusschen 't avond-nagelag en bedtijd?
Waar is hij, de opperleider onzer feesten?
Wat is er voor verzet? Is er geen spel
Dat foltring van een marteluur kan leengen?
| |
| |
Zeg, wat verstrooiing is er voor van avond,
Muziek of maskeraad? Hoe te verschalken
Den lakschen tijd, anders als door wat vreugde?
Hier is een lijst van saamgeoogste spelen,
Uw Hoogheid kieze wat zij 't eerst wil zien.
(Een papier gevend?)
‘De kamp met de Centauren, om gezongen
Bij 'n harp te worden door 'n Atheensche eunuuk.’
Neen, niets daarvan: 'k vertelde reeds mijn lief
Van Herkules, mijn glorieus verwant.
‘De razernij der dronkene Bacchanten,
Verscheurend in hun roes den bard uit Tracië.’
Dat is een oud gegeven, 't werd vertoond
Toen 'k laatst van Thebe keerde als overwinnaar.
‘Der Muzen drievoudge trits beschreiend
Geleerdheids dood, die stierf in arremoe.’
Dat schijnt een hekelspel, ontledend, vinnig,
Doch weinig passend bij 'n trouwplechtigheid.
‘Beknopt, langwijlig bedrijf uit Pyramus
En Thisbe zijn lief, zeer tragisch lustspel.’
Tragisch en lustig! langwijlig en beknopt!
Dat is: heet ijs en bijster vreemde sneeuw,
Hoe samenklank te vinden in dien wanklank?
Daar is 'n spel, heer, 'n tiental woorden lang,
Wat wel het kortste spel is wat ik ken;
Maar met tien woorden, heer, is het te lang,
Wat het langwijlig maakt; in heel het spel
Niét een woord doet het goed en deugt geen speler;
En tragisch is het wel, mijn edel heer,
Want Pyramus er zelven zich in doodt,
Naar 'k zag bij 't repeteeren; 'k moet bekennen
Mijn oogen werden nat; maar blijder tranen
Vergoot de hartstocht nooit van 't schaterlachen.
| |
| |
Wie zijn het die 't vertoonen?
Eelthandge mannen, heer, Atheensche arbeiders,
Die nooit tot nog toe dus hun hoofd gebruikten,
En met ditzelfde spel hun stomme breinen
Afgebeuld hebben tegen uwe bruiloft.
En wij het hooren willen,
't Is niet voor u, ik ben nog eens gaan hooren,
Het is niets waard, neen, niets ter wereld waard.
Tenzij ge u kunt vermaken met hun streven,
Tot 't uiterst doorgevoerd, in wreeden ijver
Laat dat spel mij hooren;
Want nimmer kan iets ganschelijk waardloos zijn,
Als eenvoud en toewijding 't heeft gediend.
Ga, breng hen binnen. - Neemt uw plaatsen, dames.
Ik zie niet gaarne stumprige overdrijving
En ijver niet die bij haar dienst bezwijkt.
Wel, edel lief, gij zult zoo iets niet zien.
Hij zegt dat zij niets kunnen van dien aard.
Des te aardiger wij, hen dankende voor niets;
Wat zij misvatten, vatten wij al spelend;
En wat het arme dienen niet bereikte,
Schat 't eêl waardeeren naar den goeden wil.
Waar ik ook kwam, bestreefden groote schrijvers,
In welgewogen welkoms mij te groeten,
Waarbij ik hen zag beven en verbleeken,
En midden in hun schoonste zinnen haperen,
Smorend hun keurgen toon in hun benauwnis;
Om dan, per slotsom, botweg af te breken,
Geen welkom mij betalend. G'loof mij, lief,
Van uit dat zwijgen puurde ik toch een welkom;
En de bescheidenheid van 't bloode dienen
| |
| |
Zegt wel zooveel mij als de rateltong
Der drieste en ijdele welsprekendheid.
Liefde, zoo, en eenvouds staamlerij
Mij aandoen, 't meest in 't minste, spreekt tot mij.
Phylostratus komt weêr op.
Zoo 't u behaagt, heer, de Proloog meldt zich.
Laat hem optreden. (Trompetgeschal.)
De Proloog komt op.
‘Als wij soms kwetsen, onze wil is goed,
Opdat gij denk', wij komen daar niet om,
Maar goed van wil. Wat simpele ijver doet,
Dat is 't begin waarachtig onzer som.
Beschouwe dus, wij zijn in weerwil hier.
En niet van meenens te bevreedgen u,
Ons waarlijk doel is. Slechts voor u plezier
Wij zijn niet hier. Dat 't u berouwde nu,
De akteurs gaan komen; en door hun spel
U weten doen wat gij wilt weten wel.’
Die goeie kerel staat niet op de punten.
Hij bereed zijn proloog gelijk een weerbarstig veulen. Hij verstaat niet te stoppen. Een goede moraal, mijn heer, het is niet voldoende welbespraakt te zijn, maar wel ter sprake.
Inderdaad, hij heeft gespeeld op die proloog als een kind op een herdersfluit, wel geluid maar geenbeheersching.
Zijn aanspraak was als een verwarde keten,
Nergens ontschalmd, maar alles door elkaâr.
Pyramus en Thisbe komen op. - Muur. Maneschijn en Leeuw, als in pantomime.
‘Eedlen, wellicht, verbaast dit schouwspel u;
| |
| |
Maar blijft verbaasd tot alles goed zal zijn,
Die man is Pyramus, zulks weet gij nu;
Die schoone dame Thisbe is, certein.
Die man met kalk en pleister, stelt in 't licht,
Muur, 'n smerige muur, die dees gelieven scheidt;
En door Muur's spleet, och arm, zij zijn verplicht
Te fluistren, voor niemand vreemdigheid.
Dees, met lantaren, hond en takkebos,
Stelt Maanschijn voor; want om u in te leien,
Bij maanlicht krijgen nooit die minnaars 'n blos,
Naar Ninus grafsteê gaand, daar, daar te vrijen.
Dit grieslig beest, bij name Leeuw, vol kracht,
De brave Thisbe, komend 't eerst bij nacht,
Heeft bang gemaakt of liever vrees gebracht.
En als zij vlood, verliest haar mantel, zij,
Dien booze Leeuw met bloedge muil besmeurt,
Opstond komt Pyramus, jong, vroed en vrij
En vindt zijn brave Thisbe's kleed verscheurd.
Waarop hij 't bloedig zwaard, bloot, boven blaam,
Braveerende zijn bloedige borst in boort,
En Thisbe, dralend in de schaûw van 'n braam,
Zijn houwer trekt en sterft. - Voor 't verdere hoort
Wat Leeuw en Maanschijn, Muur en minnaars beî
U breedlijk melden, want straks blijven zij.’
(Proloog af, Thisbe, Leeuw en Maanschijn.)
't Zal me bevreemden of de leeuw ook komt te spreken.
Niets vreemds, mijn heer, een leeuw zij geoorloofd wat zooveel ezels doen.
| |
| |
‘Hier in ditzelfde spel het zoo geschiedt
Dat ik, een zeekre Snuit, een muur bediedt;
En zulk een muur, die dikwijls, naar u weet,
Zoo'n diepe barst bezitten of een spleet,
Waardoor het paar Pyrámus en Thisbé
Vaak samen stiekem lispelende vree.
Die kalk, die pleister en die steen vertoont
Dat ik die muur heusch ben; de waarheid loont;
En dit de barst is, hier, naar slinks en rechts,
Waardoor de bloode minnaars fluisteren slechts.’
Is er ook iemand die van kalk en hair zou vergen dat het beter spreekt?
Het is de geestigste scheiding, die ik ooit hoorde beredeneeren, mijn heer.
Pyramus komt tot den muur; weest stil!
Pyramus komt op.
‘O, gram-ziend nacht! O nacht met zulk zwart waas!
O nacht, die ooit er was, als dag verzwond!
O nacht! o nacht! Helaas, helaas, helaas!
Ik vrees mijn Thisbe haar gelofte schond.
En gij, o muur! o, zoete, lieve muur,
Die scheidt haar vaders erf van dat van mij;
Gij, muur, o muur! o, zoete, lieve muur:
Toon mij uw splijt, dat daar mijn lonk door glij.
(Muur houdt zijn vingers op.)
Dank, muur des hof s: dat Joves gelde u dit!
Maar wat zie ik? Geen Thisbe ik bespeur.
O slinksche muur, ik zie niets door uw split;
Vervloekt uw steen zij, die mij stelt te leur!
De muur, gevoelig als hij is, moet, dunkt mij, terug vloeken.
Nee, in trouwe, Sire, hij moet niet. - ‘mij stelt te leur,’ is Thisbe's oppas. Zij is aan 't opkomen nu
| |
| |
en ik ben haar bespiedend door de muur. U zult zien, het valt krek uit, als ik het u vertelde. Ginds komt zij.
Thisbe komt op.
‘O muur, wat dikwijls hoordet gij mijn weenen,
Bij 't afscheid van mijn Pyramus en mij.
Mijn kerselippen zoenden vaak uw steenen,
Uw steenen, ingehecht met kalkebrei.’
‘Ik zie een stem; nu spie ik door de spleet heen,
Of ik wat hooren kan van Thisbe's wezen,
‘Mijn lief, ge zijt mijn lief, naar 'k meen.’
‘Meen wat gij wilt, ik ben uw uitgelezen,
En als Lymander ik ook deugdzaam bleef.’
‘En ik als Helena, tot Lot mij sneef.’
‘Niet Shafalus aan Procus was zoo trouw.’
‘Als Shafalus aan Procus, ik aan jou.’
‘O! door dit gat der smeerge muur mij kus.’
‘Ik zoen het muurgat, niet uw lippen dus.’
‘Komt gij bij Ninnie's graf onmiddellijk?’
‘Wat er van komen mag, ik kom gelijk.’
‘Dus heb ik, muur, mijn deel zoo afgedaan;
En afgeloopen, zal dus muur maar gaan.’
(Muur, Pyramus en Thisbe af.)
Nu ligt 't gemuurte neêr tusschen de twee buren.
Geen lapmiddel voor, mijn heer, als muren zoo hardnekkig zijn te hooren zonder waarschuwing.
Dat is wel 't onbenulligste wat ik ooit hoorde.
De besten van dien aard zijn maar schimmen, en de ergsten niet erger, indien de verbeelding ze aanvult.
Het moet uw verbeelding dan zijn en niet de hunne.
Indien wij ons van hen niets ergers verbeelden dan zij van zichzelf, mogen zij voor uitnemende lieden
| |
| |
doorgaan. Hier komen twee nobele beesten binnen, een man en een leeuw.
Leeuw en Maan konen op.
‘Gij, dames, gij, wier eedle harten vreezen
Het luttelst monster Muis, met schrik vervuld,
Dat kruipt ten vloer, geschokt, vrij bang moogt wezen,
Als Leeuw in wildsten toestand razend brult.
Doch weet, ik ben maar Kraal de schrijnwerker, ja,
Geen felle leeuw ik ben, noch leeuwenga:
Want, als ik kwam als leeuw in een gevecht,
Ter plaatse hier, 't stond met mijn leven slecht.’
Een waarlijk edel beest en een overlegzaam.
Waarlijk het beste, mijn heer, wat ik ooit zag aan een beest.
Die leeuw is waarlijk een vos vanwege zijn moed.
Juist; en een gans vanwege zijn beleid.
Toch niet, mijn heer, want zijn moed kan zijn beleid niet verdragen en de vos draagt wel de gans.
Zijn beleid, weet ik zeker, kan zijn moed niet verdragen, want de gans draagt niet den vos. Het is wel, laten wij het aan zijn beleid over en laat ons luisteren naar de maan.
‘Die handlantaarn verbeeldt de hoornge maan.’
Hij moest de horens torsen op zijn hoofd.
Hij is niet wassend en zijn hoornen zijn in de omtrek niet te zien.
‘Die handlantaarn verbeeldt de hoornge maan,
En ik de man te zijn schijn in de maan.’
Dat is de grootste vergissing van alles; de man moest binnen in de lantaren zijn gestopt; hoe kan hij anders de man zijn in de maan?
Hij durft er niet in om de kaars, want, zoo u ziet, die is enkel zwartsel.
| |
| |
Ik ben die maan beu, ik wou hij wisselde.
Naar zijn lichtje van overleg te oordeelen is hij aan het afnemen; maar toch, in hoffelijkheid, in alle redelijkheid, wij moeten geduld hebben.
‘Al wat ik heb te zeggen is u te vertellen, dat de maan de lantaarn is, ik de man in de maan; die takkebos mijn takkebos en die hond mijn hond.’
Wel, dat hoort dan alles in de lantaren, want dat alles is in de maan. Maar stil! daar komt Thisbe.
Thisbe komt op.
‘Dit's oude Ninnie's graf. Waar is mijn lief?’
‘Oh!....’ (De leeuw brult - Thisbe rent weg.)
Goed geschenen, Maan. - Waarlijk, de maan schijnt bekoorlijk.
(De Leeuw verscheurt Thisbe's mantel en af.)
En toen de leeuw verdween.
Pyramus komt op.
‘Zoete maan, heb dank, voor uw zonnig pralen;
Ik dank u, maan, voor uw zoo helder licht;
Want in uw gratie-gulden glinsterstralen,
Tast ik een teug van Thisbe's trouw gezicht.
O, schuchter schaap! o schat!
| |
| |
Verkwijn, stoot, sterf en snel!’
Deze hartstocht, en de dood eener lieve vriendin zou iemand droef te moede maken.
Verwenscht zij mijn hart, maar ik beklaag den man.
‘Waarom, natuur, steldet gij leeuwen samen,
Nu leeuw mijn liefste heeft gemeen ontblaêrd?
Zij is, neen, neen, zij was de schoonste dame,
Die, leefde, liefde, lachte en loech op aard.
Waar 't bonst bim-bam. (Steekt zich.)
Dus sterf ik, dus, dus, dus!
Mijn ziel is uitgezworven;
Maan, neem uw vlucht! (Maan af.)
Nu ben 'k gestorven, gestorven, gestorven.’ (Sterft.)
Niet gestorven, maar een aas geworden, want anders is hij niet.
Minder dan een aas, man, want hij is dood; hij is niemendal.
Met de hulp van een surizijn kan hij beteren, en tòch zijn een ae-zel.
Hoe toevallig, is Maneschijn al weg, eer Thisbe terugkomt en haar minnaar vindt?
| |
| |
Zij vindt hem bij sterrelicht wel. - Daar komt zij en haar uitbarsting besluit het spel.
Thisbe komt op.
Mij dunkt, zij zal geen lange bezigen voor zulk een Pyramus, ik hoop dat ze kort zal zijn.
Een stofje doet de weegschaal doorslaan. Wie, Pyramus of This be, is de beste; hij als man, God beware ons, zij als vrouw, God zeegne ons.
Zij heeft hem alreeds gespeurd met die zoete oogen.
En dus zij klaagt, videlicet: -
Spreek, spreek! Gansch stomp?
Moest dekken je oogen zoet.
Zijn oog was groen als look.
Gij afsneedt met een schaar.
Tref dit hart levensbeu. (Steekt zich.)
Vaarwel, vriend en maat. -
| |
| |
Adieu, adieu, adieu. (Sterft.)
Maneschijn en Leeuw blijven over om de dooden te begraven.
Nee, verzeker ik u; de muur legt, die scheidde hun vaders. Zal het u behagen de epiloog te zien, of een Bergamaskedans te hooren tusschen twee van ons gezelschap?
Geen epiloog, ik bid u; want uw spel behoeft geen verontschuldiging. Nooit verontschuldiging; wanneer de spelers allen dood zijn is aanmerking overbodig. Wel, als hij die het schreef Pyramus had gespeeld en zichzelf aan Thisbe's kouseband opgehangen, zou het een fijne tragedie zijn geweest en dat is het waarlijk en zeer merkwaardig vertoond. Maar kom, uw Bergamask; laat uw epiloog aan zichzelf over. (Een dans.)
De ijzren tong van middernacht riep twaalf. -
Minnaars, te bed, het is een feeïg uur.
Ik vrees wij zullen morgen ons verslapen,
Zoolang als wij vannacht te laat opbleven.
Dit tastbaar-dikke spel heeft toch verschalkt
Nachts tragen tred. - Naar bed, mijn lieve vrienden!
Een veertien dagen duur' de plechtigheid,
In nachtelijke roes en nieuw jolijt. (Af.)
Puck komt op met een bezem.
Nu de leeuw van honger loeit
En de wolf huilt naar de maan,
En de ploegknecht, zwaar vermoeid,
Slaapt en laat zijn snorken gaan.
Nu brandt het haardvuur veeg en veger,
En die uil krast zoo verwoed,
Dat een ziek mensch op zijn leger
Aan zijn lijkwâ denken moet.
| |
| |
Nu is 't uur van middernacht,
Dat de graven spouwe' en dat,
Een voor een, de spoken, zacht
Glijden langs het kerkhofpad.
En wij, geesten, die Hecate
Sleurt bij haar driedubble toom
Van de zon weg, in haar state,
't Duister volgend als een droom,
Zijn nu vroolijk; nu geen muis
Storen zal dit heilige huis.
Ik heb order hier gekregen
Achter de deur het stof te vegen.
Oberon en Titania komen op.
Spreidt door 't huis uw schemer schijn,
Nu het doodsche haardvuur zwicht.
Huppelt als een vogel licht;
En het wijsje dat gij kent
Zing en dans het trippelend.
Paar dan eerstens stem aan snaar,
Tokkel woord en toon te gaâr,
Hand in hand, in elfenrijen
Hier de plaats wij zullen wij en. (Zang en dans.)
Nu tot de uchtend, al te maal,
Fee voor fee, dit huis door dwaal.
't Beste bruidsbed willen wij
Dat 't door ons gezegend zij;
En het nakroost daar geteeld
't Lot nooit kwade parten speelt.
Trouw steeds blijven, wat geschie;
Zullen in hun kroost niet duren;
| |
| |
Nooit een molsvlek, hazelip,
Teeken, monsterlijke stip,
Al wat bij geboort' kon tieren,
Hunne kindren zal ontsieren.
Iedre elf haar gang bespreid',
Door dit paleis, met vrede zoet
Zal 't altijd veilig, rustig zijn
En zijn eignaar g'lukkig zijn.
Vindt bij 't dagen me allenteene.
(Oberon en gevolg af.)
Zoo wij schimmen onrecht deden,
Denkt dan maar, en 't is geleden,
Dat gij waart in slaap gevallen
En dit ijdel, zwak gegeven
Als een droom ontberend leven,
Eedlen, laakt het niet ten lest,
Spreekt ons vrij, wij deên ons best.
Maar, hadden we, op 't woord van Puck,
Soms het onverdiend geluk
Te ontsnappen 'n giftig sermoen,
Dan willen we 't nòg beter doen;
Noemt anders Puck vrij 'n leugenaar;
Nu goenacht, onder mekaâr.
Blijft ons trouw en handeklap,
Robijn nooit schriel is in beterschap. (af.)
| |
- - - - - - - - - - - - - - - - - -
‘Doek!’ meldt Zebedeus op plechtigen toon.
Het luien der trammen met hun huiswaarts keerende schouw- | |
| |
burgbezoekers wordt opnieuw hoorbaar. Dorinde komt aangeloopen van de sofa en klapt in haar handen.
‘Dat was een heele onderneming, mijnheer,’ zegt Rêvard, eveneens opgestaan. Zebedeus glimlacht flauwtjes.
‘Zijt gij tevreden?’ vraagt hij.
‘Ik beleefde goede oogenblikken hier,’ antwoordt Rêvard, ‘en heb u zeer te danken, in dèzen tijd van nood.’
‘En moet dat nu weder bij de rest worden opgeborgen?’ vraagt hij driftiger.
‘Ik geloof niet dat iets van mij kan worden opgeborgen, Rêvard,’ antwoordt Zebedeus, ‘ik heb er nu mede gedaan.’
‘Ja,’ zegt hij, zich in zijn stoel gelaten schikkend, ‘wat al pogingen, Rêvard, wat al verwarring en roes voor zulk een eenvoudige geschiedenis. Het leven is een droom.’
‘Heusch niet heelemaal, Zepie,’ zegt Dorinde en streelt hem over het hoofd.
‘Dorinde, Dorinde,’ prevelt Zebedeus, ‘hoe voel ik mij weder zoo angstig jong.’
Rêvard houdt zijn oogleên neer, Iopende naar zijn stoel.
‘Nu zullen wij,’ bromt hij vandaar, ‘elkander wel weder in geruimen tijd niet zien.’
‘Kuier nog eens voorbij, Rêvard,’ zegt Dorinde, ‘doe het, kijk nog eens naar boven of de gordijnen niet omlaag zijn, kom morgenavond nog eens in onze til.’
‘U is onuitputtelijk, mevrouw,’ antwoordt Rêvard.
|
|