De wonderlijke avonturen van Zebedeus
(1925)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekendNieuwste bijlagen
[pagina 85]
| |
‘Laat ons er niet op doorgaan,’ brommelt Rêvard, ‘voor het kind is voldoende gezorgd.’ ‘Onze jongen,’ zegt Zebedeus na eenig zwijgen, ‘is juist even oud, hij groeit mij nog eens over het hoofd.’ ‘Dat is der kinderen bestemming,’ meent Rêvard. ‘Ieder houdt van hem,’ zegt Zebedeus met vaderlijke trots, ‘edel zoowel als bedel; och, elk mensch blijft altijd in zichzelf het kind ontmoeten; hij schijnt eenige aanleg te hebben voor geestelijke.’ Rêvard beweegt even zijn hand. ‘Ik liet hem wat leeren,’ zegt hij. ‘Een handwerk?’ vraagt Zebedeus. ‘In eenig vak van letteren, sierkunst of...’ ‘Tuinman,’ haast zich Zebedeus te zeggen, ‘hij moet vooral in de lucht blijven.’ ‘Ja, tuinman,’ zegt Rêvard, ‘zulks zou mijn jongen wel passen, evenwel...’ ‘Welnu?’ ‘Kellner,’ bromt Rêvard. ‘Waarom schertst gij nu, Rêvard?’ vraagt Zebedeus, ‘of was hij met u in een koffiehuis?’ ‘Dat was hij inderdaad,’ antwoordt Rêvard, ‘overigens zijn het de eigen woorden van den jongen, en 't is een vak dat een toekomst heeft.’ ‘Meer dan sommige anderen,’ lacht Zebedeus, ‘en toch, zijn ook deze geen dienende geesten en soms eveneens tot diep in de nacht?’ ‘O,’ zegt Rêvard, ‘wanneer de geest spreekt gaan wij slapen, ons wachten geen gasten.’ ‘Dat zegt ge maar, Rêvard,’ antwoordt Zebedeus, ‘dat zegt ge maar, de gansche wereld wacht op dienaars die zich zelf vergeten.’ Zebedeus kijkt half om naar het bouwvallig geworden turfmandje. | |
[pagina 86]
| |
‘Nu heeft Brigitta weêr het hout vergeten,’ zegt hij. Hij staat op en drukt op het schelleknopje en zegt: ‘wij zijn hier in de kost, zoo ge weet.’ Brigitta verschijnt in een doffig jakje met een valletje over de heupen en waarvan ze de mouwen heeft opgerold naar boven; ze is bizonder blond, haar mond wat groot en haar hair wat lossig overal. Ze kijkt zeer jong en uit zeer lichte oogen. ‘Brigitta,’ zegt Zebedeus, ‘nu hebben we weêr geen houtjes.’ ‘O jé!’ zegt Brigitta en verdwijnt. Zebedeus blijft als haar naziende zitten. Brigitta komt terug met een vracht groene stronken in haar bloote armen. Ze laat ze gezamenlijk in het bakje vallen. ‘Zie zóo!’ zegt ze, vroolijk vooruitziend. ‘Het is hier anders lekker,’ vervolgt ze. ‘Ik dank u, Brigitta,’ zegt Zebedeus. ‘Als u soms wat warm scheerwater hebben wil,’ zegt Brigitta, ‘kan u dat ook krijgen.’ ‘Morgenochtend graag, Brigitta,’ zegt Zebedeus, ‘ik zal dan wel weêr schellen.’ ‘Na de voleindiging mijner laatste taak,’ herneemt hij, ‘voel ik mij een weinig als een werkelooze, ik slaap onrustig en droom verschrikkelijk. En 't kan zoo lang nog duren eer de zomer er is; ik denk er over om Grieksch te gaan leeren.’ ‘Waarom liet gij uw voornemen los,’ vraagt Rêvard, ‘om weder duiven te gaan houden?’ ‘Ge hebt gelijk, Rêvard,’ zegt Zebedeus, ‘ik mis hier zeer hun hooge vluchten, 't giegagend geluid hunner dalende vlerken; musschen zijn ook wel zeer lief, maar lang zoo vredig niet. Soms verdwaalt er uit de stedelijke parken een mees of zoo; dat zijn schelmen, Rêvard. Dorinde zegt, niets is zoo edel als een vogeltje en waarlijk, de lijn getrokken langs hun voorhoofd tot de tip der staart is als de regel van een schoon gedicht; en 't is bij iedere vogel anders; het is zulk | |
[pagina 87]
| |
aandoenlijk goedje, dat paren van die kleine vogels, Rêvard, is om er voor te knielen.’ Zebedeus staat schielijk op. ‘Nu moet ik je toch eens wat laten zien,’ zegt hij, ‘een oogenblik.’ Hij is druk door de zijdelingsche deur gegaan, waarvan verzuimd is melding te maken en komt spoedig weder. Hij heeft een roodachtig bundeltje als een mandje aan zijn vinger hangen en brengt het naar voren. ‘Wat is dat, Rêvard!’ vraagt hij met triomf in zijn stem. ‘Wel,’ zegt Rêvard, ‘dat is een rooie of liever bonte zakdoek.’ ‘Mis, Rêvard,’ zegt Zebedeus, ‘het is een vogelnest.’ ‘Ik heb het vandaag overgenomen,’ vervolgt hij, het voorwerp houdend onder het dadelijk belangstellend kijken van Rêvard, ‘van een boomenrooier hier in een park. Hij kwam er recht mee aangeloopen achter uit de sneeuwjacht en zei: “wil je nou eens iets bizonders zien, mijnheer?” Hij hield het op zijn vlakke knuist en liet de vouwen opengaan der zakdoek, zoo ik het nu doe. Ziet gij het nu, Rêvard, ziet ge door het vlieggaatje daar diep in het nest van mos en sprietjes en veêrtjes, het eitje niet glinsteren? Het was mij in de warreling der vlokken sneeuw, Rêvard, als een verblinding schier.’ ‘Een weinigje zoo,’ zegt Rêvard ernstig, er met zijn hoofd als om dwalend, ‘ja, nog een weinig zoo, nu krijgt het een schamplichtje, ja, nu zag ik het even.’ ‘Van een roodstaartje, Rêvard.’ ‘Maar,’ vraagt Rêvard, ‘hoe kwam het ding in die boom?’ ‘Bekijk het eens goed, Rêvard,’ zegt Zebedeus, ‘het is wel het werkstuk van een jongen, zooals ik hoop dat onze jongen er eens een zal zijn, zie, hij heeft zijn oude zakdoek er voor gebruikt en aan de vier punten heeft hij touw geknoopt; deze punt is losgescheurd, wellicht door de ruwheid van de | |
[pagina 88]
| |
eerste greep van den rooier, of door de slechte staat waarin zich de zakdoek reeds bevond. Deze vier koorden, let op hoe stevig ze zijn, het zal de knaap heel wat moeite hebben gekost zulk touw te bemachtigen, heeft hij vervolgens vereenigd door een knoop, zoodat de doek als een tasch kon hangen en ruim geplooid. Hij heeft toen een steen van de grond gezocht en aan de einden van het touw weten vast te krijgen, zie eens hoe vast en met welk een zorg hij naar een steen heeft gezocht, die niet uit de klemming van het touw kon glippen en, Rêvard, de “parachute” was klaar.’ Rêvard knikt aandachtig het hoofd. ‘Ik onderstel, Rêvard,’ vervolgt Zebedeus, op denzelfden blijden toon, ‘dat het eenige malen goed gelukte, de steen is nogal zwaar; hij wierp dus zijn steen met geoefende hand in de hoogte, de steen viel terug en de zakdoek, omgezwaaid, opende zich en bolde op de lucht en brekend zoo de val van de steen, schommelde het geheele toestel terug naar den jongen. En nu kan het ook zijn dat het niet gelukte, Rêvard, en dat de jongen, óverbegeesterd, een misworp deed en dat zijn “idee” in die parkboom terecht kwam en met de steen bleef hangen in de vork ván twee takken. 't Was lente Rêvard, een vogeltje kwam en zág en bouwde.’ ‘Maar dat is goddelijk,’ roept Rêvard. ‘Is het niet, Rêvard? vanuit dit verweerde warhoopje, een jongens-snotdoek, grijsgeworden touw en kei, droog mos en kruidjes glanst het bleeke, blauwe bolletje geheimvol als de glimlach des levens ons tegen. O, Rêvard, ge kunt het gerust bij een kunstwerk houden, zoo mooi werd het al in het zonnige lommer van die boom.’ 't Is allerliefst, allerliefst,’ bromt weêr Rêvard, ‘maar, hoe bleef het eenzaam?’ ‘Dezelfde jongen, Rêvard,’ zegt Zebedeus, ‘ge vat toch wel dat hij is blijven speuren en zoodra hij wist waar zijn eigendom hing, is hij weêr gaan gooien om zijn zakdoek te | |
[pagina 89]
| |
bevrijden; aldus heeft hij het broeden gestoord en bleef het bij een éenling.’ ‘Als onze maan,’ bromt Rêvard, onverstaanbaar. ‘Het doet mij echt plezier,’ zegt Zebedeus, ‘u even verrukt te zien. Brigitta ook was er bijna niet van af te houden, ik verberg het zelfs een weinig voor haar, nu hangt het in een schaduwhoekje aan een haakje voorloopig, o...’ Dorinde komt langzaam loopend binnen. ‘Hier ben ik eindelijk,’ zegt ze, ‘o, het nestje, wat vertelt hij nu weêr?’ ‘Hij zegt, mevrouw,’ antwoordt Rêvard met een kleine buiging, ‘dat u de glimlach des levens zijt.’ Dorinde zet zich op de sofa en tipt met haar vinger bij de linkermondhoek. ‘Enkel deze kant,’ zegt ze, ‘de andre kant is hij,’ ze schikt zich op de sofa en zegt: ‘Zie zoo!’ ‘Nu ligt de witte bol der besneeuwde aarde,’ herneemt Zebedeus, ‘onder het befloersde oog der maan.’ ‘Mijnheer Zebedeus,’ onderbreekt Rêvard, ‘hoe denkt u over rhetoriek?’ ‘Ja, a!’ antwoordt Zebedeus, eenigszins rekkend en haastig tevens, ‘wat iemand zegt voor de tweede maal is eigenlijk al rhetoriek.’ ‘Wel neen, jongen,’ zegt Dorinde, ‘wat je voor de tweede maal aan kunt hooren is juist géen rhetoriek.’ ‘O, Dorinde,’ fluistert Zebedeus. ‘Mevrouw heeft gesproken,’ zegt Rêvard, weder een buiginkje makend, ‘laat ons dus vervolgen.’ ‘Ik weet nu verder niets te vervolgen,’ antwoordt Zebedeus, ‘onwillige rijmregels moesten onberijmd mogen blijven, dat mág echter niet voor ónze bedoeling. Wanneer Lysander Helena lovend, opkijkt naar de sterrenhemel, gewaagt hij ook van vurige O's.’ | |
[pagina 90]
| |
‘Toen hij nog was betooverd,’ zegt Dorinde en lacht. ‘Dat ben ik ook nog, Lucinde,’ antwoordt Zebedeus, ‘en wie kan het firmament 's nachts beschouwen zonder de aarde en haar afgunstigheden te vergeten en hoeveel onuitgesproken vurige O's zijn er niet naar opgegaan; het staat er toch zoo natuurlijk.’ ‘Het maakte mij altijd wat bang;’ zegt Dorinde, ‘zullen we nu beginnen en ge weet...’ ‘Ja, Dorinde,’ zegt Zebedeus, ‘ik weet...’ Hij neemt het reeds gerangschikt papier van het guéridon en begint, na even wachten nog, te lezen. | |
Vierde bedrijf. | |
Eerste Tooneel.
Het bosch. Demetrius, Helena, Lysander en Hermia liggen in slaap. Titania en Boom komen op gevolgd door elfen.
Oberon, achter, ongezien.
Titania:
Kom laat ons op dit bloemig bed wat koozen,
Wijl 'k langs uw minnelijke wangen speel,
Uw zacht, zij hoofd besteek met muskusrozen,
Uw lange lieve ooren kus en streel.
Boom:
Waar is Peulbloesem?
Peulbloesem:
Hier ben ik.
Boom:
Krab mijn kop, Peulbloesem! - Waar is mounsieur Spinneweb?
Spinneweb:
Hier ben ik.
Boom:
Mounsieur Spinneweb, beste mounsieur, krijg uw wapens ter hand en dood mij een roodheupige werkbij op de top van een distel en beste mounsieur, breng mij de honigpens; vreet uzelf niet te veel op bij het werk, mounsieur en beste mounsieur, pas op dat de honigpens niet stuk gaat, ik zou tegenzin krijgen, sinioor, u overvloeid te | |
[pagina 91]
| |
zien door de honigpens. Waar is mounsieur Mosterdzaad?
Mosterdzaad:
Hier ben ik.
Boom:
Geef mij je greep, mounsieur Mosterdzaad, geen hoflijkheid, als 't u blieft, beste mounsieur.
Mosterdzaad:
Wat is er van uw wensch?
Boom:
Niemendal, beste mounsieur, behalve dat u cavallerie Peulbloesem helpt krabben. Ik moet naar den barbier, mounsieur; want naar me dunkt, ben ik zonderling harig om 't gezicht en ik ben zoo'n teêre ezel, als mijn haar maar kriewelt moet ik krabben.
Titania:
Wilt gij wat muziek soms hooren, lief?
Boom:
Ik heb een tamelijk goed oor voor muziek, laat ons de treven hebben en de pijpen.
Titania:
Of, spreek, mijn zoetelief, wat wenscht gij te eten?
Boom:
Wezelijk, een spint voêr; ik verdouw goeie, drooge haver wel. 'k Geloof ik heb een groote trek naar een bos hooi; best hooi, zoet hooi, zoekt zijn wederga.
Titania:
Mijn waagziekst feetje zal uit de opslagplaats Van 'n eekhoorn, nieuwe noten voor je halen.
Boom:
'k Had lievers een handvol of twee droge erwten, maar, als 't u blieft, laat niemand van uw volk mij storen, ik heb een groote genegenheid voor slaap die me overvalt.
Titania:
Slaap dan, ik zal u in mijn armen winden:
Feeën gaat heen, naar alle zijden weg.
(Elfen af.)
Zoo houdt de kamperfoel haar honigbloem
Lieflijk omsloten; 't vrouwlijk klimop zoo
De knoestge takken van den olm omvat;
O, hoe heb ik je lief, doodelijk lief!
(Slaapt.)
Puck komt op.
Oberon (vooruitkomend):
Welkom, Robijn, ziet gij dit schoon tafreel?
'k Begin haar dolheid deerniswaard te vinden.
Want, kort geleê, haar diep in 't bosch ontmoetend,
| |
[pagina 92]
| |
Zoekend naar ruikers voor dien guren dwaas,
Beknorde ik haar en heb gekijfd met haar;
Daar zij zijn haarge kop toen had bekroond
Met 'n krans van frissche, welriekende bloemen.
Dezelfde dauw die somwijl op de knoppen
Te zwellen placht, als ronde, oostersche paarlen,
Nu binnen de aardige bloemenhartjes blonk,
Tranen geschreid om eigen ongena.
Als ik naar hartelust haar had gehekeld,
En zij mij week gestemd geduld afsmeekte,
Heb ik haar om haar voedsterkind gevraagd;
Dat zij mij daadlijk gaf, haar elfen zendend,
Hem naar mijn hof in elfenland te dragen.
En nu de knaap mij hoort, wil ik haar oogen
Verlossen van het hatelijk gebrek;
En, lieve Puck, ontneem die tooverschedel
Nu aan het hoofd van dien Atheenschen held;
Opdat, ontwaakt, gelijk met allen de andren,
Hij met hen veilig keere naar Athene,
Niet aan dit nachtlijk gebeur meer denkend,
Dan aan de felle kwelling van een droom: -
Maar eerst wil ik de koningin ontslaken.
(Rakend haar oogen aan met het kruid.)
Zijt als gij gewoonlijk zijt;
Ziet gelijk gij ziet altijd:
Diana's knop over Amor's bloem
Helen kan en bannen doem.
Ontwaak Titania nu, mijn koningin!
Titania:
Mijn Oberon! wat had ik een visioenen!
Mij dacht, ik had verliefd mij in een ezel.
Oberon:
Daar ligt uw lief.
Titania:
Hoe kon dit al zoo zijn?
O, hoe mijn oogen walgen van dit wezen!
Oberon:
Stil even nog. - Neem weg die kop, Robijn. -
| |
[pagina 93]
| |
Roep om muziek, Titania, en dat die vijf
Daar slapend of ze dood zijn nederliggen.
Titania:
Muziek, muziek, die slaap betoovren moge!
(Muziek.)
Puck:
Pink als je ontwaakt met je eigen zottige oogen. (Neemt hem de ezelskop af.)
Oberon:
Klink op, muziek! mijn koningin, uw hand,
Betreed de slaapvloer hier naar wiegetrant.
(Elfendans.)
In nieuwe vriendschapsbond weêr een gelijk,
Wij morgennacht gaan dansen plechtiglijk,
In Theseus' woning triomfantelijk,
En 't zeegnen voor een nakroost glorierijk,
Met al de liefdesparen die gelijk
Met Theseus trouwen, al jolijtelijk.
Puck:
Elfenkoning, 'n oogenblik
'k Hoorde alreeds de leeuwerik.
Oberon:
Dan, mijn koningin, wij gaan,
Droevig achter het duister aan;
Vlugger om den aardbol dan
Het de dolende mane kan.
Titania:
Kom, mijn heer en bij die reis,
Zeg mij, op wat vreemde wijs
Ik hier kwam in slaap te vallen
Met die stervelingen allen.
(Elfen af. Hoorngeschal achter.)
Theseus, Hippolyta, Egeus en gevolg komen op.
Theseus:
Een uwer ga, zoek' mij den jachtopziener,
Want onze plichten nu vervuld wij hebben;
En wijl het dag reeds is, wil ik mijn lief
Ook de muziek doen hooren van mijn honden. -
Ontkoppel ze in't Westerdal; laat ze los!
Ga, nog eenmaal, zoek mij den jachtopziener. -
Mijn koningin, wij gaan den bergtop op,
| |
[pagina 94]
| |
Onze aandacht wijden aan 't muzikaal tumult
Van hondgeblaf in samenklank met echo.
Hippolyta:
Ik was met Herkules en Cadmus eens,
Toen ze in een Cretaasch bosch den beer bestookten,
Met honden uit Sparta: nooit nog hoorde ik
Zulk stout gebas; niet enkel 't kreupelhout,
De wolken en de bronnen, heel 't omringende,
't Leek al te blaffen mede. Nooit nog hoorde ik
Zoo'n muzikale bajert, zoo'n zoeten donder.
Theseus:
Mijn honden zijn een teelt van Spartaansch ras,
Zoo zandgeel en zoo kwijlig, met hangooren
Die de ochtenddauw wegzwiepen, krombeenig,
En wammen hebben ze als Thesaalsche stieren;
Bij 't speuren sloom, om 't luidst gebekt als klokken
Onder elkaâr. Geen klank meer in de maat
Verzelde ooit jachtgeschrei, noch werd begroet door hoornen,
In Creta niet, in Sparta noch Thessalië:
Hoor ze en oordeel. - Stil, wat zijn dat voor nimfen?
Egeus:
Mijn heer, dat is mijn dochter slapend hier;
En die, Lysander, die, Demetrius,
En Helena deze, oude Nedar's dochter.
Ik sta versteld om hun bijeenzijn hier.
Theseus:
Zij stonden, vast, vroeg op om bij den dienst
Van Mei te zijn en hoorend van ons plan
Kwamen zij hier, dank onze plechtigheid.
Maar zeg, Egeus, is het niet vandaag,
Dat Hermia ons haar keus moet mededeelen?
Egeus:
Zoo is het, heer.
Theseus:
Ga, vraag de jagers hen met hoorngeschal te wekken. (Hoorns en kreten achter.)
Lysander, Hermia, Demetrius en Helena ontwaken en rijzen verschrikt.
Theseus:
Goê-morgen saâm; Sint Veiten is voorbij:
| |
[pagina 95]
| |
Begint dat woudgevogelt pas te paren?
Lysander:
Vergifnis, heer.
(Hij en de overigen knielen voor Theseus.)
Theseus:
Staat op, bid ik u. Gij beiden
Zijt naar ik weet, vijandge medeminnaars;
Hoe komt die lieflijke eendracht in de wereld,
Dat hater is van ijverzucht zoo ver,
Slaapt bij zijn haat en vreest geen vijand meer!
Lysander:
Verbijsterd zal ik u antwoorden, heer,
Half slapend, half wakker; hoe 't is geschied,
Ik hier kwam, op mijn woord, ik weet het niet.
Maar, zoo ik denk, want waarheid wil ik spreken, -
En nu bedenk ik mij, zoo is 't gebeurd. -
Ik kwam met Hermia hier: het was ons doel
Om uit Athene weg te gaan, naar waar
Ons geen gevaar dreigt van de Atheensche wet.
Egeus:
Genoeg, genoeg, mijn heer, u weet genoeg:
Ik eisch de wet, de wet koom' over hem.
Wegsluipen wilden ze, weg, Demetrius,
En daarbij ons berooven, u en mij:
U van uw vrouw en mij van mijn toestemming,
Van mijn toestemming, dat ze uw vrouw zou worden.
Demetrius:
Mijn heer, de schoone Helena vertelde
Mij van hun list, hun plan hierheen te gaan,
En ik doldriftig volgde hen naar 't bosch
En Helena mij volgde toen uit liefde.
Doch, edel heer, ik weet niet door wat macht, -
Doch, 'n macht het was, - mijn liefde voor Hermia,
Als sneeuw versmolten, schijnt mij nu te zijn
Herinring aan een ijdel speelgoed enkel
Waarop ik in mijn kindsheid was verzot;
En al de trouw en heel de deugd mijns harten,
Mijn eenig wit en al mijn oogenlust
Het is nu Helena. Met haar, mijnheer
| |
[pagina 96]
| |
Verloofde ik mij, aleer ik Hermia zag;
Doch, als in 'n ziekte, walgde ik van dit voedsel,
Doch, als gezond kreeg ik mijn smaak terug;
Nu houd ik er van, wensch het, verlang er naar
En wil voor immer er getrouw aan blijven.
Theseus:
't Goed lot, mijn schoone minnaars, voerde ons samen,
Wij willen spoedig daarvan meerder hooren. -
Ik wil uw wil geweld aan doen, Egeus,
Want, met ons, zullen dadelijk die paren
Voor altijd saâmgesnoerd zijn in den tempel.
En, want de morgen is reeds ver gevorderd,
De voorgenomen jacht zij afgelast.
Voort, naar Athene mee! ter ceremonie,
Feestend en banketteerend, drie aan drie. -
Kom, Hippolyta.
(Theseus, Hyppolyla, Egeus en gevolg af.)
Demetrius:
Dit alles schijnt zoo klein en onbestemd,
Als bergen veràf en gehuld in wolken.
Hermia:
Mij dunkt, ik zie dit al met loenschen blik,
Als elk ding dubbel schijnt.
Helena:
Zoo dunkt mij ook
En 'k vond Demetrius als een juweel,
Mijn eigen en niet mijn eigen.
Demetrius:
Is 't wel zeker,
Dat wij goed wakker zijn, het komt mij voor
Dat wij nog slapen, droomen. - Dunkt u niet
Dat hier de hertog was, ons vroeg te volgen?
Hermia:
Ja, en mijn vader.
Helena:
En Hyppolyta.
Lysander:
En hij vroeg ons ter tempel hem te volgen.
Demetrius:
Welnu, dan zijn wij wakker. Laat ons 't doen.
En gaandeweegs vertellen wat elk droomde.
(af.)
Boom (ontwakend):
Als mijn oppas komt, roep me, en ik | |
[pagina 97]
| |
zal het antwoord geven. Mijn aansluit is: ‘Hoog-schoone Pyramus.’ - Hei, ho! - Peter Guds! Pijp de blaasbalgmaker, Tuit de ketellapper! Kommerling! Heer van mijn leven, weggeslopen en lieten mij slapen. - Ik heb een hoogst zeldzaam gezicht gehad. Ik heb een droom gehad, - gaat buiten's menschen verstand te zeggen wat droom het was: 'n mensch is maar een ezel als hij er aan begint die droom te ontcijferen. Mij docht ik was - daar is geen mensch die vertellen kan wat. - Me docht ik was, en me docht ik had, maar 'n mensch is maar een bonte lappenzot wanneer hij ten beste wil geven te zeggen wat me docht ik had. 's Mensche oog hoort niet, 's mensche oor ziet niet, 's mensche hand is niet abel te proeven, zijn tong niet te vatten, noch zijn hart weêr te geven wat mijn droom was. Ik zal Peter Guds zien te krijgen om een ballade van die droom te schrijven, het zal hieten Boom's droom, omdat er geen bodem in is en ik wil het zingen bij het slot van het spel, voor de hertog, en per avontuur, om het gracieuser te maken, zal ik het zingen bij haar dood. (af.)
| |
Tweede tooneel.
Alhene. Een kamer in Guds' huis.
Guds, Pijp, Snuit en Kommerling komen op.
Guds:
Hebt u een boodschap gestuurd naar Boom's huis? Is hij thuis gekomen nog?
Kommerling:
Je klopt aan een doovemansdeur. Geen twijfel an, hij is weg.
Pijp:
Als hij niet komt is het spel bedorven. Het kan niet doorgaan, wat?
Guds:
Gos-onmogelijk, je hebt geen man in heel Athene, abel genoeg om Pyramus af te steken, behalve hij.
Pijp:
Nee, hij heeft doodeenvoudig 't beste verstand van alle ambachtslui in Athene. | |
[pagina 98]
| |
Guds:
Ja, en 't beste postuur ook en hij is een echte paramoer, voor een liefelijke stem.
Pijp:
U moet zeggen ‘paragon’; een ‘paramoer’ is, Got zegen ons, een ding van niks. Snuit komt op.
Snuit:
Meesters, de hertog is uit de tempel gekomen en er zijn twee of drie heeren en dames meer nog getrouwd. Wanneer ons spel was doorgegaan, waren wij allemaal de man geworden.
Pijp:
O lieve bulderaar Boom! Dus heeft hij een schelling per dag er bij ingeschoten voor de duur van zijn leven, hij was er niet afgekomen zonder een schelling per dag. Als de hertog hem geen schelling per dag zou gegeven hebben, laat ik me hangen; hij zou het verdiend hebben, een schelling per dag in Pyramus of niks. Boom komt op.
Boom:
Waar zijn die jongens? Waar zijn die borsten?
Guds:
Boom! - o allertreffelijkste dag! o allergelukkigst uur!
Boom:
Meesters, ik heb van wonderen te ge wagen; maar vraag me niet wat; want als ik u vertellen ging, of 'k ben geen echte Athener, zal ik ieder ding vertellen willen, precies als het uitviel.
Guds:
Laat het ons hooren, lieve Boom.
Boom:
Van mij geen woord. Al wat ik u wil vertellen is dat de hertog heeft middaggegeten. Krijg uw apparagie bij mekaâr, goeie banden voor de baarden, nieuwe linten voor de zolen. Kom oogenblikkelijk samen aan 't paleis; ieder kijkt zijn rol door; want te lang en ten leste, ons spel heeft de voorkeur. In ieder geval, laat Thisbe schoon linnen aantrekken en laat hem die de leeuw speelt niet zijn nagels opknappen, want ze moeten er uit hangen voor de leeuwenklauwen. En, dierste akteurs, eet geen uien of knoflook, want | |
[pagina 99]
| |
wij moeten welgevallige adem gebruiken en ik twijfel niet of ze te hooren zeggen: het is een welbevallige komedie. Geen woorden meer; mars! ga, mars! (af.)
|
|