| |
V
De maan schijnt door de spleet der gordijnen of lag er buiten sneeuw. De standerd met het lichtkolfje van tien kaarsen staat weêr bij den heer des huizes en als bij het Eerste Bedrijf zit Rêvard in zijn winterjas verdoken en heeft ook de reisdeken van Zebedeus tot zijn middel om.
‘Het was een goede gedachte van Lucinde, Rêvard,’ zegt Zebedeus, ‘je gisteravond hier te houden.’
‘Zit u nu goed?’ vraagt Dorinde, opleunend van de sofa, ‘wil jij nu naar de kachel kijken, Déus?’
‘Dorinde,’ zegt Zebedeus, ‘ik had veel liever dat je me
| |
| |
als vroeger bleef noemen, ik ben daar zoo aan gewend.’ Rêvard laat een kuchje hooren.
‘Wij waren zoo bang, Rêvard,’ zegt Dorinde, ‘dat u de griep zoudt krijgen en daarom gaat u ook van avond niet weg, hoort u, ik wil het niet, bedorven man.’
‘Hij krijgt vanavond al de thee alleen, Zepie,’ vervolgt Dorinde.
‘Natuurlijk krijgt hij, lieve,’ zegt Zebedeus.
‘En dan moet je eens bizonder mooi lezen,’ zegt Dorinde, ‘je hebt nu een doel en daar heb je altijd naar gestreefd.’
‘Gaarne, Lucinde,’ antwoordt Zebedeus, ‘en misschien is Rêvard wel al zooveel beter mij iets van mijn handwerkslieden te willen zeggen.’
‘Kom,’ zegt Dorinde, ‘popel nu niet langer.’
‘Neen,’ zegt Zebedeus, ‘maar....’
‘Is een lange weg,’ brommelt Rêvard.
‘Hé,’ uit Zebedeus, ‘hebt ge, hebt ge generaal Patakès onlangs gesproken?’
‘Neen,’ mompelt Rêvard, ‘Tourniput.’
‘Ah, die wakkere Tourniput,’ zegt Zebedeus, ‘hoe zou het hem gaan?’
‘Kwam altijd op zijn hielen wel terecht.’
‘Gelukkig, Rêvard,’ zegt Zebedeus, ‘hij zal ons nog wel eens verrassen; ziet ge, deze handwerkslieden geven mij geen zuiver beeld van het volk en eigenlijk toch wel.’
‘Het volk bestaat slechts in de hoofden van dichters,’ bromt Rêvard.
‘Juist, Rêvard,’ zegt Zebedeus, ‘en daarom heb ik altijd geloofd het volk te zijn.’
‘Een Manusje-van-alles?’
‘Ik heb van Manus, Rêvard, veel geleerd.’
‘Man,’ zegt Dorinde, ‘doe je toch altijd zoo min niet voor.’
‘Doe ik dat, lieve?’ vraagt Zebedeus en kijkt verwonderd.
| |
| |
‘Nu ziet u zelf, Rêvard,’ zegt Dorinde, ‘hoe hij is, en nu gelooft hij dat ik naar hem toe zal komen, ofschoon hij mij een uurtje pas geleden heeft gevraagd, niet te veel wind te maken. Wanneer dans je beter dan juist als het koud is.’
‘O, Oberon,’ murmelt Rêvard, ‘o kelders van het kasteel Danslair, o thee, o echte thee.’
‘Het gaat beslist beter met Rêvard, Lucinde,’ zegt Zebedeus, ‘dus kan ik het hem ronduit zeggen, niet de overlevering bestendigd te willen zien, waardoor deze volksmannen potsenmakers zijn.
‘Schijn maan,’ mompelt Rêvard.
‘Het zijn de verbeeldingen van een dichter,’ vervolgt Zebedeus, ‘die het dichtst bij de nooddruft levenden onder ons wel niet geheel beminde, maar toch zoo heeft voorgesteld, dat enkel bevoorrechten en geschoolde lieden ze als vermakelijke figuren zagen. Het volk werd nergens beleedigd, wilde ik zeggen. Dat wat het vrije troepje rederijkers zich eigen hier tracht te maken, kan niet worden genoten door hun gelijken, die niet zoo vooruitstrevend zich toonen en de bestendiging voorspellen eener komende klasse, die andere neigingen of begaafdheden bezitten en edele geuren niet op prijs weten te stellen, behalve, ja, de rook van sommige kruiden soms en van gewijde zaden. Gelooft gij, Rêvard, dat zulk een “grondeling” terwijl hij honger heeft bijvoorbeeld, in staat is aan den hemel te denken?’
‘Martelaars,’ bromt Rêvard.
‘O,’ zegt Zebedeus, ‘dat is geheel iets anders.’
‘Wij naderen verontrustend weêr de grens,’ zegt Rêvard en zet zijn kraag in de hoogte.
Zebedeus loopt schielijk naar het kacheltje en pookt, al pratend, hevig.
‘Hé, hé!’ roept Dorinde.
‘Het moet, het moet, Lucinde,’ zegt Zebedeus; hij staat dan met een groen talhout in zijn hand bij 't open kacheldeurtje.
| |
| |
‘Dat was misschien ook eens,’ zegt hij zoo, ‘een deel van een bosch. Povere tak! zie daar groeide een zijloot eenmaal. Hoe licht en eenvoudig begon hij zijn tocht in de lucht, hoe forsch en knokig zou hij wellicht zijn geworden. Welke prachtige mosjes hebben zich gehecht in de knik, al uitgespreide waaiertjes. Ga, koester na uw dood nog Dorinde.’
‘En de arme Rêvards,’ bromt Rêvard.
‘En de armsten onder de armsten,’ prevelt Zebedeus.
‘Nu,’ herneemt hij, zitten gaande, en eenig vocht uit zijn ooghoek wisschend, ‘komen de houthakkers en kolenbranders weêr in eere, hanteeren wij met goed gevolg de blaasbalg van vriend Pijp. De huidige arbeidersbeweging dunkt mij niet het minst natuurlijk door het verbeeldingloos-worden van het handwerk. Zich overgeven kunnen aan iets is niet minder behoefte toch dan het tot zich nemen van brood. Zich omwisselen, zich gaarne vermommen een voortzetting der kinderlijkheid is; gebaren, tooi en teekens spreken gemakkelijk tot kinderen. O, vertalen is heerlijk. Dat de lagere bezoekers van den schouwburg in 's dichters tijd wel niet meer genoegen aan hun broeders op de planken gehad zullen hebben dan de hoogere van heden, moet wel wezen omdat zij evenmin vertrouwd zijn met de verheven arbeid die hier werd bestreefd.’
‘Zoo trouw als 't trouwste paard en toch nooit afgemat,’ bromt Rêvard en knikt herhaaldelijk het hoofd, ‘ja, er moeten nog veel meer versjes worden gemaakt.’
‘Waarom niet, Rêvard,’ zegt Zebedeus, ‘ge weet toch wel dat bij de allereen voudigste volken zich innerlijke bewogenheid kenbaar maakte door beeldspraak en getuige de oosterlingen, in maat en rijm. Zingen niet alle vogels ook op hun eigen trant en zijn daarbij even ernstig als de hand werkslieden? En dunkt u ook niet, wanneer een dichter, op de wijze als hier geschiedde, zijn werk, zijn maaksel, ten gehoore brengt, er daarbij iets tot leven komt dat
| |
| |
uit de door u bedoelde zangproeven niet spreekt tot ons?’ Rêvard blijft Zebedeus terzijde aanzien doch antwoordt niet.
‘Het is dat schier onvereenigbare vaak wat ons hier voelbaar wordt tusschen kunst en natuur, werkelijkheid en de verbeelding ervan,’ vervolgt Zebedeus, het bòt kunnen worden, gelijk gij mij aanwees, Rêvard, zooals een ezel wordt gezegd te zijn. Hoe licht doet dan het menschelijk geluid aan balken denken en dat is het naar mij voorkwam, wat dit tafel- of tusschenspel, ter opluistering bedoeld bij het huwelijk van een dichterlijk vorst en een koningin der amazonen ons lachende voorhoudt.’
‘Hippolyta vond het niets aardig,’ zegt Dorinde.
‘Theseus, vrees ik, wel, mevrouw,’ bromt Rêvard.
‘Laat ons liever naar het bosch gaan,’ zegt Dorinde.
‘Gaarne, Dorinde,’ zegt Zebedeus, ‘een weinig dwalen schaadt een dichter niet.’
- - - - - - - - - - - - - - - - - -
‘Vervolg van het derde Bedrijf!’ leest dan Zebedeus.
‘Herinnert ge u de samenspraak tusschen Oberon en Puck?’ vraagt hij of had hij geen woord nog gezegd.
‘Ja, Ja!’ uit Dorinde.
‘Wij zijn dus weêr in het bosch en hooren Koning Oberon zeggen, terwijl hij het tooversap uitperst op Demetrius' oogleên:
‘Ziel uit deze bloem getogen,
Purper door Amor's pijl-en-boge,’
‘Neen,’ onderbreekt Zebedeus zich andermaal, ‘ik heb mij verkeken.’
‘O,’ zegt Dorinde, ‘daar komen de spinnekoppen en de zwarte torren weêr aan.’
‘Luister, Dorinde,’ murmelt Zebedeus, het blad papier stipter beschouwend: ‘Oberon zegt, persend het sap op Demetrius' oogleên uit:
| |
| |
Geest van deze bloem word vrij,
Rood door Amor's boogkunst, glij
Diep zijn oogen in, allebei.
Speurt het eerst zijn liefste hij,
Dat het glorieuselijk zij,
Als de hemel-Venus zij. -
Zoo ge ontwaakt, en ze is nabij,
Zebedeus kijkt met groote oogen op en leest vervolgens verder:
| |
Puck komt terug.
En de man dien 'k heb gefaald,
Nu naar 'n liefde-aalmoes taalt,
Lust u 't poppespel met al? -
Heer, wat zijn die menschen mal.
‘Ik had,’ zegt Zebedeus weêr, ‘willen voorstellen hier “stervers” te lezen: “mortals” zegt de dichter.’
‘Hé!’ roept Dorinde, ‘lees dan liever niet.’
‘Elf of mensch,’ bromt Rêvard, ‘'t is al onderhevig aan sterven.’
‘Goud noch diamant...’
‘Wie zegt u dat het niet vervluchtigt,’ bromt Rêvard.
‘Het wankele hier is,’ zegt Zebedeus, ‘dat als een woord anders wordt gezegd dan is gangbaar, de aandacht van den hoorder in eens ontspannen kan raken.’
Dorinde keert zich boos op de sofa om.
‘Dorinde, Lucinde?’ roept Zebedeus uit, ‘ik beloof me te beteren, zie mij toch weder aan.’
‘Het doet me zielszeer.’
‘Je ziel is zoo menigvuldig, Dorinde,’ zegt Zebedeus, ‘en hij die nimmer zondigde kan toch nooit beter worden ook.’
‘Dat hardop-praten in den schouwburg,’ pruilt Dorinde,
| |
| |
‘gelukkig maar dat je vroegere schaduw, die Tourniput, je niet kan hooren meer.’
‘Neen, neen, Lucinde,’ zegt Zebedeus haastig, ‘we moeten hem niet miskennen, hij was niet de schaduw van mij.’ Dorinde keert zich op de sofa om.
‘Dus?’ vraagt ze, we blijven in het bosch?’
‘Ja, Dorinde, alles wordt gauw weêr blauw.’
‘Oberon,’ hervat Zebedeus en leest:
Stil, terzij, hun leven maken
Zal Demetrius doen ontwaken,
Dan gaan twee er plots éen vrijen,
Dat moet tot een spelletje leien;
Zoo iets is de lust uws knechts,
Het bevalt hem averechts.
Lysander en Helena komen op,
Hoe kunt gij hoon in mijn geloften hooren?
Smaad en bespotting komen nooit in tranen:
Zie, nu 'k zweer, ween ik; eeden zoo geboren,
Waarachtig uit hun oorsprong weg zich banen,
Hoe kan het dat dit alles spot u lijkt,
Wat 't merk der echtheid draagt, waar 't wáar door blijkt.
Hoe neemt gij meer en meer in slimheid toe.
Als trouw doodt trouw, o duivelsch-heilig krakeelen.
Zwoer gij haar af? Uw eed komt Hermia toe;
Weeg eed met eed, en het blijkt niets te schelen:
Uw eeden aan ons beî, gelegd ter schale,
Zijn even zwaar, en licht als sprookverhalen.
Ik had geen oordeel, toen ik zwoer aan haar.
En niet, mij dunkt, nu gij verloochent haar.
Demetrius heeft haar en niet u lief.
Demetrius (ontwakend):
O Helena, godin, nimf, stralenrijke!
Waarmeê, mijn lief, uw oogen vergelijken?
| |
| |
Kristal is goor. O, hoe uw lippen blozen,
Kersen die kussen elkaâr, tergend pozen!
Dat zuivre wit van Taurus' sneeuw, bevrozen,
Doorzift van oosterwind, wordt lichtelooze,
Zoodra ge uw hand verheft. O, wil het lijden,
Dat 'k kus dat puurste, die gebenedijde!
O vloek! o hel! Ik zie gij allen hier
Zijt tegen mij, alleen voor uw plezier.
Waart gij beschaafd en wist wat hoofschheid was,
Gij zoudt mij niet beleedgen zoo onpas.
Omdat gij haat mij, als ik weet gij doet,
Gij, eens van ziel, mij ook bespotten moet?
Indien gij mannen waart, niet slechts in schijn,
Gij zoudt voor 'n edelvrouw zoo grof niet zijn;
Geloften doen mij, roemen uitermate,
Als 'k zeker weet, gij doet mij niets dan haten.
Verliefd gij beiden dingt naar Hermia,
En dingt in 't spotten ook met Helena;
Een fier bedrijf, een mannen waardige strijd,
De tranen af te persen aan 'n arme meid
Door uw bespotting. Geen van edel slag
Zou zoo een maagd bejeegnen en ach,
Deren 'n ziel die duldt, enkel om wat gelach.
Gij waart onheusch, Demetrius, slecht gij deedt,
Want gij hebt Hermia lief; gij weet, ik 't weet.
En hierbij en van ganscher harte ik u
Mijn deel afsta in Hermia's liefde nu;
Laat mij dan het uwe in Helena's beërven,
Die 'k liefheb en zal hebben tot mijn sterven.
Nooit liet een spotters mond meer ledigs zwerven.
Lysander houd uw Hermia: niet voor mij;
Zoo 'k ooit haar liefhad, is het al voorbij;
Mijn hart was bij haar, gast-gewijs, kwansuis,
En kwam bij Helena voor goed weêr thuis,
| |
| |
Ontsier de oprechtheid die gij niet kent, niet,
Het kon u wel eens duur te stade komen.
Kijk, wie daar komt; die is uw eenige schoone.
Hermia komt op.
Nacht-duister, dat de werking krimpt der oogen,
Verscherpt van 't oor het vattende vermogen,
En fnuikend het gevoelige gezicht,
Het aan 't gehoor een dubbel voordeel sticht.
Mijn oogen niet, Lysander, vonden het spoor,
Ik kwam tot je geluid, dank zij mijn oor.
Maar waarom gij zoo onheusch van mij gingt?
Hoe zou hij blijven die de liefde dwingt?
Wat liefde dwingt Lysander van mij af?
Lysanders liefde die geen rust hem gaf.
't Was Helena, verguldend meer 't azuur,
Dan al gindsche oogen lichts en O's van vuur.
Waarom nog zoekt gij me? is 't niet klaar genoeg
Dat 't enkel haat was die mij van je joeg?
Gij spreekt niet als gij denkt; het kan niet zijn.
O, zij moet een der eedgenooten zijn!
Nu merk ik hoe gij drieën samenheult,
Het valsche spel ten mijnen koste speelt.
Schandaalge Hermia, ondankbre meid!.
Verbondt gij u met hen, beraamde gij 't,
Op zulk een minne wijs mij te bestoken?
Is alles wat we elkander toevertrouwden,
De zusterlijke eeden, de uren doorgebracht,
Hoe wij den haastig-voetigen tijd beknorden
Als we afscheid namen, - o, 't al reeds vergeten?
Vriendschap op school, heel onze onnoosle jeugd?
Wij, Hermia, die als twee kunstge goden
| |
| |
Te saâm éen bloem met onze naalden schiepen,
Saâm naar éen voorbeeld, op éen kussen zittend,
Eén wijsje neurend, samen op éen toon,
Of onze handen, leest, stem en gedachten,
Verenkeld waren. Zoo zijn we opgegroeid,
Een dubbelkers gelijk, schijnbaar gescheiden,
Maar toch een onverdeelde eenheid makend;
Twee liefelijke bessen, saâmgesteeld;
Zoo met twee lichamen, maar een van hart;
Twee van die eerste', als heraldieke schilden,
Van eenen huize, éen ridder-helmpluim heffend;
En wilt gij nu 't aloud verbond verscheuren,
Eén zijn met spotters van uw arme mage?
Dat 's niet vriendschappelijk en niet jonkvrouwelijk,
Heel ons geslacht met mij 't u kwaalk mag nemen,
Schoon ik alleen voel de beleediging.
Ik sta versteld om uw hartstochtlijk spreken,
'k Bespot u niet, het schijnt gij spot met mij.
Stookte ge, als spottend, niet Lysander mij
Te volgen, mijn gelaat, oogen te prijzen?
En maakte dat Demetrius, uw ander lief,
Die mij tot dusver afstiet met zijn voet,
Godin mij noemde, nimf en stralenrijke,
Gebenedijd? Waarom zei hij dit al
Tot haar die hij haat? en waarom verzaakte
Lysander uw liefde, schat eens zijner ziel,
Vereerde mij, zoowaar, met zijn gevoelens,
Anders als door uw doen, met uw goedvinden?
Al ben ik niet zoo zeer in gunst als gij,
Niet zoo bekleed met liefde, zoo fortuinlijk,
Doch onbemind, ellendig lief moet hebben,
Dat eer beklaaglijk dan verachtlijk is.
'k Begrijp niet wat gij met dit alles meent.
Ah, doe maar, ga zoo voort, bootst droefheid na
| |
| |
En trekt gezichten als 'k mijn rug toekeer,
Knipoogt naar elkaâr, maakt de grap volkomen,
Dit spel, zoo knap vertoond, geboekt zal worden.
Hadt gij een weinig meêlij of manieren,
Gij zoudt van mij zoo'n onderwerp niet maken.
Genoeg, vaarwel, 't is grootelijks eigen schuld,
Van hier of doodgaan zal het ras verhelpen.
Blijf, eedle Helena, en hoor mij aan;
Mijn lief, mijn licht, mijn leven, Helena!
Beschimp haar niet zoo, lief.
Wat zij niet af kan smeeken, kan ik dwingen.
Gij kunt niet meer afdwingen dan zij smeeken.
Uw dreiging is niet sterker dan haar bede. -
'k Bemin je, bij mijn leven, Helena!
Ik zweer bij wat ik voor je wil verliezen,
Een elk die anders zegt het waar te maken.
Ik zeg, 'k heb meer u lief dan hij vermag.
Als gij het meent, ga mee, bewijs het ook.
Lysander, waartoe dit al?
Maar of hij losbreekt; let op, hij komt niet
Al schijnt het zoo. - Ge zijt een tam man, zeg!
Laat los, jij kat, jij klis! hang me niet aan,
Of ik zal je als een slang mijn lijf afschudden.
Hoe nu zoo ruw? waardoor die ommekeer,
Je lief? weg, tanige heidin!
Weg, tegenmiddel, weg, afschuwelijk drankje!
Ja, zeker! en zoo doet gij!
Demetrius, mijn woord aan u blijf 'k houden.
| |
| |
Had ik wat u bindt, want naar ik bemerk
Weêrhoudt een zwakke band u! 'k Geloof u niet.
Wat? moet ik haar dan kwetsen, slaan, haar dooden?
Al haat ik haar, wil ik haar zoo niet deren,
Kan iets mij erger deren dan uw haat?
Mij haten? Waarom? O mij, wat is er lief?
Ben ik niet Hermia? Zijt gij niet Lysander?
Ik ben zoo mooi nog als ik altijd was.
Vannacht was 't goed nog; toch verliet gij mij;
Goed, gij verliet mij dus, - o Goden, help! -
In ernst, moet ik zeggen?
En nooit begeer ik je terug te zien.
Daarom, vraag niets meer, koester hoop, noch twijfel,
Niets is meer zekerder, het is geen scherts,
Dat ik je haat en liefheb Helena.
O mij! - gij tooverheks, gij kankerbloesem!
Liefde-dievegge! wat had je noodig 's nachts
Mijn liefste's hart te stelen?
Hebt gij geen eerbaarheid? geen meisjes-schaamte,
Geen sprankeitje van schroom? Wat, waartoe wilt gij
Driftige woorden aan mijn tong ontlokken?
Foei, foei, gij marionet, pop die gij zijt!
Pop! wel, ja wel, op die wijs gaat dus 't spel.
Nu merk ik dat zij met elkander meette
Ons beider lengte en schoof de hare voor.
En met haar ranke, slanke personage,
Haar hoogheid waarlijk, kreeg zij macht op hem.
En rees je toen zoo heel hoog in zijn schatting,
Omdat ik maar zoo'n dwerg ben en zoo klein?
Hoe klein ben ik? geverfde Mei-mast, zeg?
Hoe klein ben ik? Ik ben toch niet zoo klein,
Dat niet mijn nagels tot aan je oogen reiken.
| |
| |
Ik bid u, heeren, al bespot ge mij,
Belet dat zij mij kwetst; ik was nooit vinnig,
Ik heb de gaaf van kijven in 't geheel niet;
Ik ben een echte maagd, wat durf betreft;
Laat haar niet mij slaan. Gij, allicht, mocht denken,
Dewijl ze een weinig kleiner is dan ik,
Mijn beste Hermia, wees niet zoo bitter,
'k Heb altijd veel van u gehouden, Hermia,
Deed nooit u kwaad, hield uw geheimen voor me,
Behalve dat 'k Demetrius uit liefde,
Uw vluchten naar dit bosch hier heb verklapt.
Hij volgde u na, en ik uit liefde hem;
Maar hij verjoeg mij schimpend en hij dreigde
Te slaan, te schoppen mij, neen, ook te dooden;
Maar, zoo gij rustig mij wilt laten gaan,
Trek ik weêr met mijn dwaasheid naar Athene,
En hinder u niet langer; laat mij gaan,
Ge ziet hoe simpel en hoe zot ik ben.
Wel, ga uw gang. Wat is er dat u hindert?
't Verdwaasde hart, dat ik hier achterlaat.
Vrees niet, zij zal u niets doen, Helena.
Neen, heer, dat zal zij niet, en ondanks u.
O, als zij boos is, durft zij en is dapper,
Zij was als meisje op school altijd een feeks;
Ze moge min zijn, ze is niet minder vurig.
‘Min,’ nog een keer, niets dan ‘min’ en ‘klein!’ -
Waarom verdraagt gij dat zij mij uitscheldt?
Gij nulletje, goed voor muurbloempje enkel,
| |
| |
Kriel-appeltje, eikeltje.
Zijt gij aan haar, en zij versmaadt uw diensten,
Laat haar met vreê; spreek niet van Helena,
Neem het niet voor haar op, want ik zal u
Het minst vertoon van liefde dat gij voorwendt
Volg mij, zoo gij durft, opdat 't beslecht worde,
Wie Helena 't meest is waardig, gij of ik.
U volgen, neen, 'k ga met u, man naast man.
(Lysander en Demetrius af.)
Om u alleen, mevrouw, is al dat tieren:
Ik wil u niet vertrouwen,
Blijf langer niet in uw verfoeid gezelschap.
Uw handen mogen vlugger kunnen treffen,
Mijn beenen langer zijn mij weg te heffen. (af.)
Ik sta versteld en kan het niet beseffen, (af.)
Dat is je onachtzaamheid, steeds grijp je mis,
Of deedt je schelmerij opzettelijk.
Geloof me vorst van schimmen, 'n misgreep was 't.
Hebt u mij niet gezegd ik zou den man
Aan zijn Atheensche kleederdracht herkennen?
In zoover bleef mijn stoutheid blaamloos nog,
Dat ik Atheensche oogen zalfde toch;
In zoover ben ik 't lot erkentelijk,
Dat mij hun spel beviel ordentelijk.
Ge ziet, die twee zien naar een kampplek om.
Maak haast, Robijn, drijf aan de wolkendrom
En overdek den hemel, hel bestard,
Met klamme mist als de Acheron-stroom zwart;
En voer die kopge minnaars van elkaâr,
Dat nooit die een komt in den weg van de aêr.
| |
| |
Vervorm je spraak soms naar Lysanders stem,
Dat 't hitst Demetrius, maakt grimmig hem;
En hekel somtijds als Demetrius;
Van uit elkaârs gezicht je voert ze dus,
Tot hen de dood-gelijke slaap besluipt,
Met looden schred en toeë wiek bekruipt.
Pers dan dit kruid uit op Lysanders oogen,
Het sap ervan heeft 't deugdelijk vermogen
Te vagen ieder waanbeeld door zijn kracht,
Hergevend aan het oog zijn eigen macht.
Ontwaakt eenmaal, zal hun hun vreemde doen
Een droom toeschijnen, 'n vruchtloos visioen.
En naar Athene weêr die minnaars wenden,
In een verbond dat slechts de dood zal enden.
Handel voor mij, ik ga ter koningin,
Opdat ik haar dat Indisch ventje afwin;
En dan wil ik haar oogen gaan bevrijn
Van 't drog-gezicht en alles peis zal zijn.
Mijn feeëriek heer, dit moet met spoed verricht.
Nacht's vlugge draken klieven reeds de lucht
En ginder schijnt Aurora's kondiger,
Wiens komst de geesten zwervend her en der,
Naar 't kerkhof samendromt; verdoemden al
Die 'n graf in 't water of bij 'n kruisweg vonden,
Zijn tijdig naar hun wormig bed gegaan;
Uit vrees de scheemring toond' hun schamelte aan,
Zij bannen uit het licht gewillig zich
En bij zwart-brauwge Nacht voor eeuwiglijk.
Maar wij zijn geesten van een ander slag.
Hoe vaak 'k gestoeid heb met den jongen dag;
En sluip 'k door struiken als een boschgenoot,
Tot eindelijk de oosterpoorte, vurig-rood,
Geopend naar Neptunus, stralend, mild,
Verkeert tot geel goud al zijn groene zilt.
| |
| |
Rep je evenwel en zorg dat 't al goed slaagt:
Die zaak moet uitgemaakt aleer het daagt. (af.)
Ik zal voeren ze op en neêr;
'k Ben gevreesd waar ik verkeer,
Kobold, voer hen op en neer.
Lysander komt terug.
Waar steekt ge, held Demetrius, laat wat hooren.
Hier, schavuit! Klaar en vaardig.
'k Zal daadlijk bij u zijn.
(Lysander af, volgend de stem.)
Demetrius komt terug.
Lysander, spreek nog eens.
Gij vluggerd, laffer, koos je 't hazenpad?
Schuil je ergens in de struiken? Zeg eens wat.
Gij bloodaard, zijt ge aan 't bluffen naar de sterren?
Vertel je 't bosch dat je oorlog speurt van verre
En wegblijft? Kom, spijblaar; knaap die ge zijt,
De roe je wacht; iemand zijn eer is kwijt
Die een zwaard met jou kruist.
Volg mijn stem, hier valt het vechten zwaar. (af.)
Lysander komt terug.
Hij blijft mij voor, lijkt tartende te staan;
Maar als ik kom, dan is hij weggegaan.
De schelm is veel lichthieliger dan ik,
Ik volg hem snel, maar hij jaagt als in schrik.
| |
| |
In duistre kuilen stortte ik slag op slag;
Hier wil ik rusten wat. (Legt zich neder.) Kom, lieve dag,
Als jij maar eerst je grauwe licht vertoont
Week ik mij wel op hem die mij zoo hoont. (Slaapt.)
Puck en Demetrius komen terug.
Ho, ho, ho, ho! Laffer, waar blijf je toch?
Wacht mij als gij durft, ge zijt mij al te vlug,
Je blijft maar rennen, iedere plek ontwijken,
En durft nooit pal staan, in 't gelaat mij kijken,
Kom, hier heen, ik ben hier.
Neen, gij bespot mij, boeten zult gij 't duur,
Als 'k ooit te zien je krijg als 't helder is.
Ga maar je gang. Mij dwingt vermoeienis,
Hier op dit kille bed mijn lengt' te meten,
Als de ochtend daagt, dan zult ge van mij weten.
(Legt zich neder en slaapt.)
Helena komt op.
Langwijlge nacht, wanneer gaat ge eindlijk henen?
Versla uw uren; troost oosterlicht en schijn,
Dat ik bij dag kan keeren naar Athene,
Weg van die haters van mijn arme zijn.
Dat slaap die 't oog der zorg somwijlen sluit,
Mij van mijn eigen bijzijn nu bevrijd'. (slaapt.)
Toch maar drie? een meer hier,
Twee van beider kunne is vier;
Daar zij komt, afgesloofd,
Amor is een schalk, berooft
Arme vrouwtjes van hun hoofd.
Hermia komt terug.
Nog nooit was ik er zoo ellendig aan toe,
| |
| |
Doornat van dauw en al die doorns die prikken,
Ik kan niet verder kruipen; ben zoo moe,
Al wou ik nog, mijn knieën onder me knikken.
Hier wil ik rusten tot de dag breekt aan,
Hemel, help Lysander als zij vechten gaan.
(Legt zich neder.)
(Drukt het sap uit op Lysanders oogen.)
Met je vroeger liefje blij.
En de boersche spreuk die meldt
Ieder krijgt naar dat hij geldt,
Wordt je wakker uitgespeld:
't Mannetje heeft zijn merrietje weêr,
Alles komt terecht. (Puck af.)
|
|