| |
IV
‘Lieve vrienden,’ zegt Zebedeus alsof hij voor een volle zaal met hoorders sprak en in zijn stem klinkt een verzekerder toon door de kamer, ‘het derde bedrijf is buitengewoon lang en daarom stel ik voor...’
‘Gij hebt toch wel gegeten, Rêvard?’ vraagt hij plechtig. Rêvard brommelt wat voor zich heen.
‘Wij zullen voor die zorgelooze man moeten zorgen,’ zegt Dorinde. Zij keert zich op de rustbank, maakt zich klein als een diertje en fluistert:
‘Ik heb ge-hamsterd.’
‘Ge-?’ vraagt Zebedeus, het woord niet verstaande.
| |
| |
‘Ja,’ lispelt Dorinde.
‘Bewogen tijden doen bewogen lijden, Lucinde,’ zegt Zebedeus, ‘toch zag ik nooit voorheen zooveel glimlachende aangezichten...’
‘Van de winkelieren,’ bromt Rêvard.
‘Juist, Rêvard,’ zegt Zebedeus, ‘en bij de lange vertoogen...
‘In de gulden winkels,’ brommelt weêr Rêvard.
‘Juist, Rêvard,’ zegt Zebedeus, ‘altijd als er schraal te eten is wordt er over veel eten gesproken en daarom stel ik voor het derde bedrijf in tweeën te lezen. Zoo rekken wij een weinig onze edele mondkost en mogen wat langer napraten en dat komt zeer goed met de natuur overeen. Wij hebben nog vier avonden voor volle maan.’
‘Welk een samentreffen,’ bromt Rêvard.
‘Vergeet mijn nabroodje niet,’ zegt Dorinde, ‘of, zullen we er meê beginnen?’
‘Wij hebben ons zoo vaak met wolken moeten spijzen, Dorinde,’ zegt Zebedeus, ‘en leerden sindsdien steenen aanvaarden voor brood. Ontvankelijker volk dan het onze leeft er niet ter wereld. Wij kunnen alles verdragen en nemen gewillig het zwaarste tot ons of ware het hemelsche manne.’
‘En vrouw-e,’ bromt Rêvard.
‘Ik dank u, vriend,’ zegt Zebedeus, ‘ik zal mij ook in 't spreken moeten oefenen. Slaplippigheid is een eigendommelijkheid van het volk en daar ik zooveel met het volk verkeerde, maakte ik mij eigen wat mij nooit was eigen. Het ging mij als bij kinderen die uit school gekomen, hun ouders soms ontstellen door het geweld eener tongval welke zij speelswijs van elkander overnamen. Het is er mee als met de handwerkslieden in ons blijspel, die “naboosten” zeggen als ze “nabootsen” bedoelen en voor “kortswijlen” “korstwijlen” en zich aan woorden te buiten gaan, ontleend aan hun groote voorbeelden. Ons volk is niet goed onderwezen, hoorde ik, Rêvard.’
| |
| |
Rêvard prevelt iets onverstaan baars.
‘Wij voeden de kinderen op voor het toekomstig leven,’ gaat Zebedeus voort, ‘zeide mij eenmaal monsieur de abbé en hij schertste niet, gelijk hij gaarne met mij doen mocht, want waar de scherts aanwezig is, is vaak de twijfel niet ver. Alle leering welke treffend wil zijn, zal wel de toekomst bedoelen, denkt gij ook niet zoo?’
‘Doch waar dwalen wij heen,’ vervolgt Zebedeus, ‘moedertje maan lacht ons weêr toe uit de wolken, alsof zij alles wist en niemendal. Toen ik u over het schouw burgbezoek sprak van Dorinde en mij, heb ik, Rêvard, het u niet duidelijk vermogen te maken, wat mij sinds helder is geworden, hoe mijn onvrede toen, grootelijks schijnt veroorzaakt te zijn door het drie bedrijven lang, ononder broken maanlicht ten tooneele. Een wolkenlooze maannacht stemt mij altijd ten leste droevig; zonder schaduwen geen blij spel. Er wordt ook telkens in 't gedicht gezinspeeld op wolken en in het derde bedrijf komt Hermia op, als eene die tastte door het duister: “mijn oogen niet, Lysander,” zegt ze, “vonden het spoor, ik kwam tot je geluid dank zij mijn oor.” Voorzeker waren het schoone tooneelen die wij mochten zien, maar gelukkig prijs ik het volk dat genoeg heeft aan de woorden des dichters.’
‘Wij worden tè goed onderwezen,’ bromt Rêvard.
‘Dat kan niet, Rêvard,’ antwoordt Zebedeus; ‘in het derde bedrijf komen al dadelijk de handwerkslieden op de proppen, als het volk zegt. O, ware hij nog hier, ware Philippus hier. Hoe zou hij het waar ons maken dat leven droomen is en dat ontwaken is het leven verdroomd. Zij die zeggen niet te droomen, droomen het ergst, het zijn de hardop-droomers onder ons die 't met hun leven betalen. O, ware hij hier, hoe zou zijn glimlach door de woorden schijnen en over de woorden schijnen, ware Philippus hier, vergoelijkend.’
| |
| |
Zebedeus kijkt plotseling verslagen voor zich heen; dan grijpt zijn hand naar het guéridon en neemt de papieren. Hij kijkt snel op en zegt dan:
‘Zal ik toch maar?’
‘Doe het maar,’ fluistert Dorinde en kijkt met groote oogen naar Rêvard....
- - - - - - - - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - - - - - - - -
| |
Derde bedrijf.
| |
Eerste Tooneel.
Het bosch. - Titania ligt te slapen.
Guds, Kraal, Boom, Pijp, Tuit en Kommerling komen op.
Pietje pas; en 't is hier een verbazend geschikte gelegenheid voor onze repetitie. Die groene plek is ons tooneel, dit hagedoorn boschje onze kleedkamer; en wij zullen het akteeren zooals wij 't voor den hertog zullen doen.
Wat zeg je, bulderaar Boom?
Daar zijn dingen in die komedie van ‘Pyramus en Thisbe’ die nooit zullen bevallen. Eerstens, Pyramus moet een zwaard trekken om zichzelven te dooden, wat de dames niet kunnen uitstaan. Wat brengt ge daartegen in?
Blakstien, dat is niet mis.
Ik houd er voor, wij moesten er het dooden uitlaten op het end.
Geen kwetsie van. Ik heb een vinding om alles goed te krijgen. Schrijf mij een proloog en laat de proloog als 't ware zeggen: wij willen geen letsel doen met onze zwaarden en dat Pyramus niet wezenlijk gedood wordt; en, voor nog betere gerustheid, vertel ze, dat ik, Pyramus,
| |
| |
Pyramus niet ben, maar Boom de wever. Dat zal ze ontheffen van vrees.
Goed, we zullen zoo'n proloog hebben en 't zal geschreven worden in acht en zes.
Nee, doe er twee bij, laat het geschreven worden in acht en acht.
Zullen de dames niet benauwd worden voor de leeuw?
Meesters, u moet in aanmerking met u zelf nemen: binnen te brengen - Heere bewaar ons - een leeuw onder dames is een allerhachelijkst ding; want daar leeft geen vreesachtiger, gewiekter gedierte dan juist een leeuw en wij behooren dat in 't oog te houden.
Daarvoor moet een andere proloog vertellen, hij is geen leeuw.
Neen, u moet zijn naam met name noemen en hallef zijn gezicht moet door de leeuwenek te zien zijn, en hij moet er zelf door heen spreken, in deze voege, of iets wat hetzelfde defekt maakt: - ‘Dames’, of ‘schoone dames,’ - ‘ik wou u toewenschen - of, - ik wou u een verzoek richten,’ of - ‘ik wou u smeeken, - niet te vreezen noch te sidderen, mijn leven borg ik u. Als u denkt dat ik hier na toe kwam als een leeuw, zou 't me voor me leven spijten; nee, zoo iets ben ik niet, ik ben een mensch als andere menschen zijn,’ - en daar, gerust, laat hem zijn naam met name noemen en compleet vertellen dat hij Kraal de schrijnwerker is.
Goed, het zal zoo wezen. Maar daar zijn twee kwaaie dingen: - dat is, het maanlicht binnenin een kamer te brengen; want, zoo ge weet, Pyramus en Thisbe komen samen bij maanlicht.
Schijnt de maan die avond dat we ons spel vertoonen?
| |
| |
'n Kalender, een kalender! Kijk in de almanak; zoek maneschijn op, zoek maneschijn op.
Ja, ze schijnt die avond.
Goed, dan moet u een blinde van het groote kamerraam waar wij spelen openlaten en de maan kan binnenschijnen door die blinde.
A-ja; of anders moet er iemand binnenkomen met een takkebos en een lantaren en zeggen hij komt de persoon van de maan naboosten of vertegen woordigen. Dan is er nog een ander ding; wij moeten een muur in de groote kamer hebben; want Pyramus en Thisbe, zegt de historie, spreken door de spleet van een muur.
U krijgt er nooit een muur binnen, wat zegt u, Boom?
De een of andere man moet Muur vertegenwoordigen; en laat hem wat kalk bij zich hebben, of wat leem, of wat korsten om hem heen hebben, dat muur beteekent; en laat hem zóó zijn vingers houden en door die barst zul-Pyramus en Thisbe lispelen.
Als dat mag, is alles in orde. Kom, ga zitten, ieder moêrskind en repeteer uw rollen. Pyramus, u begint. Als u uw klaus gezegd hebt, gaat u dat boschje binnen; - en iedereen zoo overeenkomstig zijn oppas-woord.
Puck komt op van achteren.
Wat hennep-hemdig volkje is daar aan 't brallen,
Zoo dichtebij de wieg der koningin?
Wat, een spel in wording? 'k Zal toeschouwer zijn;
Misschien meespeler ook, zoodra 'k er kans toe zie.
Spreek, Pyramus. - Thisbe, kom naar voren.
‘Thisbe, de bloemen met hun gierig zoete roken.’ -
| |
| |
Zoo heeft uw adem, dierbre Thisbe, dier.
Maar, hoor, een stem! blijf daar een wijle staan,
Ik dadelijk weêr voor u verschijne hier.’ (af.)
Een raarder Pyramus nooit speelde hier. (af.)
Zeker, moet u; want u moet begrijpen, dat hij naar het leven dat hij hoorde is gaan kijken en dadelijk terugkomt.
‘Stralende Pyramus, van lelie-witte flonker,
Roodvervig als de roos die op zijn struik bloeit prat,
O, allerhupsche jongeling en edelaardig jonker,
Zoo trouw als 't trouwste paard en toch nooit afgemat.
Ik kom tot u, o Pyramus, aan Ninnie's graf.’
Ninus' graf, man. - Wel, u moest dat nog niet zeggen. Dat is het antwoord aan Pyramus. U zegt uw heele rol in eens, 't oppas-woord en al. - Pyramus, kom op, uw oppas is voorbij; het luidt: ‘nooit afgemat.’
Puck komt weêr op en Boom met een ezelskop.
O! - ‘zoo trouw als 't trouwste paard en toch nooit afgemat.’
‘Indien ik schoon waar', Thisbe, ben 'k de uwe alleen,’ -
O monsterachtig! Vreemd! wij raakten bezeten. -
Bidt, meesters! - vlucht, meesters! help! (Spelers af.)
'k Zal volgen u en voeren om en rond,
Door del, door doorn, door dras, door dam,
Soms zal 'k een paard zijn, soms een hond,
Een borstelzwijn, een beer, en soms een vlam;
En hinnik, bas en brom en brul en brand
Als paard, hond, zwijn, beer, vlam, in draaiïng allerhand.
(af.)
Waarom loopen ze nu hard weg? Dat is een schelmstreek om mij bang te maken.
| |
| |
O Boom, ge zijt veranderd! wat zie ik daar boven op u? (af.)
Wat u ziet? U ziet een ezelskop van uw eigen, vat u?
Guds komt terug.
G't zegen u, Boom! G't zegen u, ge zijt herschapen.
(af.)
'k Doorzie hun schelmerij. Een ezel van me maken willen ze, me bang maken als ze konden. Maar 'k zal me van deze plek niet verroeren, laat ze doen wat ze kunnen. Ik zal wat op en neêr hier stappen en ga wat zingen, dat ze zullen hooren, 'k ben niet benauwd. (Zingt:)
De merelaar, zoo zwart geveêrd,
't Goudhaantje met zijn korte steert,
De lijster diep van keel; -
Welke engel wekt mij van mijn bloemig bed?
De musch, de leeuwrik en de vink:
Wiens roep niet elk, hoe gul hij klink',
Want, wezenlijk, wie zou zijn kop naar zoo'n gekke vogel zetten! Wie zou 't een vogel hieten liegen, al klapt hij nog zoo ‘koekoek’?
Ik smeek u, lieve stervling, zing nog eens,
Mijn oor werd zeer verliefd op uw geluid,
Zooals mijn oog geboeid door uw gestalte;
Voor al uw schoone deugden ben 'k gezwicht,
En zweer: ik kreeg u lief op 't eerst gezicht.
Mij dunkt, meestres, dat u daarvoor maar een bitter beetje rede moest hebben; en toch, om de waarheid te
| |
| |
zeggen, reden en liefde houden hedendaags elkaâr bitter weinig gezelschap, - te meer te jammer is dat niet een paar goeie buren ze te vrind willen maken, nee, ik kan korstwijlen ook bij gelegenheid.
Gij zijt zoo wijs als welgemaakt gij zijt.
Nee, heelemaal niet; maar als ik verstand genoeg had om uit dit bosch te komen, heb ik genoeg om mijn eigen draai te nemen.
Verlang toch uit dit bosch te ontkomen niet;
Gij zult er blijven of ge wilt of niet,
Ik ben een geest van geen gewoon allooi,
De zomer houdt mij altijd jong en mooi,
Ik heb u lief en dus gij volgen moet,
Ik zal u elfen geven tot een stoet;
Zij zullen voor u duiken gaan juweelen,
Gebed op bloemen zacht in slaap u kweelen;
En 'k zal u van uw logheid zoo bevrijn,
Dat gij gelijk een geest der lucht zult zijn.
Peulbloesem! Spinneweb! Mot en Mosterdzaad!
Vier Elfen komen op.
Weest lief en hoflijk met deze edelman.
Hupt hem vooruit en dartelt hem bijzijen,
Voedt hem met abrikozen en moerbeien;
Met purpren druiven, groene vijg, braambeien,
En steelt de honigzakjes leêg der bijen
En rooft de was tot kaarsen van hun dijen,
En steekt met glimwormoogjes ze aan: te leien
Mijn lief te bedde, dat hij opsta blije;
En plukt de vleugels uit de vlinderzijen
| |
| |
Om 't maanlicht van zijn oogleên weg te spreien,
Nijgt, elfen, nijgt, bewijst hem courtiesije.
Ik roep uw edelheden dank toe, hartelijk. - Ik wensch, hoe heet uw Edelheid?
Ik zal om beter kennismaking aandringen u, waarde Meester Spinneweb, als ik me in mijn vinger snij, zal ik mij verkloeken met u. Uw naam, edel edelman?
Ik bid u, beveel mij aan bij Meesteresse Peulschil, uw moeder en bij Meester Schok, uw vader. Waarde Meester Peulbloesem, ik zal ook beter kennismaking met u wenschen. - Uw naam, ik smeek u, heerschap?’
Waarde Meester Mosterdzaad, ik ken uw patientie wel: die eigenste, flauwe, kolossale biefstuk heeft menig edelman verslonden van uw huis. Uw geslacht, verzeker ik u, heeft mijn oogen dikwijls doen wateren. Ik wensch beetre kennismaking met u, waarde Meester Mosterdzaad.
Kom, leidt prieelwaarts hem, stil en vereend,
Het oog der maan, mij dunkt, kijkt of zij schreit,
En als zij weent, het minste bloempje weent,
Betreurend een verloren zuiverheid.
Kom, bindt mijn liefste's stem, zwijgend hem leidt.
(af.)
| |
Tweede tooneel.
Een ander deel van het bosch.
Oberon komt op.
't Benieuwt mij of Titania is ontwaakt,
| |
| |
En dan, wat 't eerst haar in de oogen kwam,
Waarop ze tot het uiterst moest verlieven.
Hier komt mijn boodschapper.
Puck komt op.
Wat heeft de nacht in 't tooverbosch gewrocht?
Mijn meesteres verliefde op een gedrocht.
Vlak bij haar heimelijk, gewijd prieel,
In 't sluimeruurtje, na het elf-gespeel,
Een troep hansworsten, kramers uit Atheen,
Hand werkslui, zwoegend voor hun brood alleen,
Te saâm een schouwspel kwamen instudeeren,
Om grooten Theseus' trouwdag meê te eeren.
De leêgste dikhuid van dat dorre stel,
Die Pyramus verbeeldde bij het spel,
Verliet 't tooneel, en in een boschje kwam,
Waar ik hem toen op het voordeeligst nam;
Een ezelskop op 't hoofd hem zette, ras,
Omdat zijn Thisbe 't antwoord wachtend was,
En óp mijn momsel trad. Zoodra ze hem zagen,
Als ganzen 'n jager ziend, gehurkt in lage,
Of rossig-kopge kauwen, meengerlei,
Opvliegend, krassend als het schot wordt vrij,
Verspreiden zich en zwiepen dol de lucht,
Nam heel de bende bij zijn komst de vlucht.
En, of we 't mikten, de een viel over de aêr;
Hij moord roept, heel Athene bij elkaâr,
Hun zinlooze angst, het hoofd op hol geraakt,
De dingen zonder zin verbolgen maakt',
Want doorn en struik naar hun verschijning gristen,
Die 'n mouw - die 'n hoed - de lafsten alles misten.
Ik leidde ze om in die vervoerde waan,
En liet vriend Pyramus betooverd staan.
| |
| |
En toen, naar 't moest - het scheelde haar noch vezel, -
Titania ontwaakt, opstond beminde een ezel.
Dat valt veel beter uit dan'k had gedacht.
Doch hebt ge 't liefdewekkend sap gebracht
Op de oogen van de Athener, naar 'k gaf aan?
Ik nam hem slapend - dat is afgedaan. -
En naast hem het Atheensche vrouwtje lag,
Zoodat hij, eens ontwaakt, haar dadelijk zag.
Demetrius en Hermia komen op.
Wees stil, daar komt dezelfde Athener an.
Dat is de vrouw, maar het is niet de man.
Waarom die u zoo lief heeft zoo gekrenkt?
Geen erger hoon men 'n bitter vijand schenkt.
Nu scheld ik slechts, maar ik moest erger zoeken,
Want gij gaaft reden, vrees ik, u te vloeken.
Als gij Lysander doodde toen hij sliep,
In bloed tot de enkels, plas er in knie-diep
De zon was niet getrouwer aan den dag
Dan hij aan mij. Hij, vluchten, van waar lag
Zijn Hermia en sliep? 'k Geloof nog eerder dat
De heele aard doorboord werd en door 't gat
De maan kon kruipen en haar broeders noen
Mishaagde bij de tegenvoeters toen.
Het moet wel zijn, gij zijt een moordenaar,
Die zou er uitzien zoo, zoo doodsch, zoo naar.
Zoo de vermoorde er uit zou zien, zoo ik,
Het hart doorpriemd met wreede prik op prik,
Maar gij die moordde, kijkt zoo frank en frisch,
Als Venus' star ginds in haar lichternis.
Wat is er met Lysander, waar is hij?
Beste Demetrius, hergeef hem mij.
Eer smeet ik zijn karkas mijn honden voor.
| |
| |
Caronje, beest, je maakt dat ik mij voor
Mij zelf vergeel. Heb je het toch gedaan?
Wees door een ieder mensch geschuwd voortaan!
O, spreek een keer eens waarheid, doe 't om mij,
Dorst je hem aanzien, wakker zijnde hij
En doodde je hem slapend? O, hoe koen,
Zou niet een worm, een adder 't zelfde doen!
Ja, met geen dubbler tong dan die van jou,
Gemeen serpent, een adder steken zou.
Gij spilt uw hartstocht op verkeerde trant,
Lysander's bloed bevlekte nooit mijn hand,
En ook is hij niet dood, zoover ik weet.
Zeg me dat hij gezond is, als ge 't weet!
En als ik kon, wat zoudt ge mij dan geven?
Het recht mij nooit te zien meer van je leven.
In uw naar bijzijn blijf ik langer niet.
Je ziet mij nooit meer, zij hij dood of niet. (af.)
Haar volgen in zoo'n stemming gaat niet aan.
Hier wil ik blijven en wat rusten gaan.
Door wat bankroete slaap smart blijft verschuldigd,
Wordt steeds de last der schuld vermenigvuldigd.
Licht wordt iets van de reekning afgebracht,
Als ik ten zijnen bate hier wat wacht. (Legt zich neêr.)
Wat haalde je uit? Je hebt je schroom vergist,
Aan 'n eerlijk minnaar 't liefdesap verkwist.
Noodwendig uit je misgreep volgen moet,
Dat 'n trouw minnaar doolt, geen valschen maakt het goed.
Beslis het lot, op één die woord houdt 'k weet
Miljoenen feilbaar, brekend eed op eed.
Ga overal 't bosch door gauwer dan de wind,
Zie dat je Helena de Atheensche vindt.
Zij is van liefde krank, bleek en ontdaan,
Het smachten komt de frischheid duur te staan.
Breng haar weêr hier door een of ander smuiglen,
| |
| |
Aleer zij komt, zal ik zijn blik beguichelen.
Ik ijl, ik ijl; zie hoe ik ijl, -
Niet vlugger vliegt van 'n Tartaars boog de pijl. (af.)
| |
- - - - - - - - - - - - - - - - - -
‘Hier stel ik voor te rusten,’ zegt Zebedeus.
‘De maan is ook gaan rusten,’ zegt Dorinde, ‘'t is bijna ongepast.’
‘Licht en schaduw,’ mompelt Rêvard, ‘dat was het wel.’
‘Alles schikt zich,’ troost Dorinde.
‘Van een Tartaar's boog,’ prevelt Rêvard...
‘En Rêvard?’ vraagt Zebedeus, ‘zeg mij nu eens iets van mijn handwerkslieden.’
‘U meent de kolossale biefstuk?’ vraagt Rêvard.
Zebedeus lacht plotseling luid en schudt het hoofd ontkennend.
‘Neen, die krijgt u niet,’ plaagt Dorinde.
‘Ge weet, Rêvard,’ zegt Zebedeus, ‘dat het volk waartoe de dichter behoort, antropologen zijn.’
‘Ai,’ bromt Rêvard.
‘Wat zijn dat?’ vraagt Dorinde haastig.
‘Vraag het Rêvard, lieve,’ antwoordt bedeesd Zebedeus.
‘Antropologen, Rêvard?’ vraagt Dorinde.
‘Antropologen, mevrouw,’ zegt Rêvard, ‘zijn geen antropophagen. Het zijn natuurlijke, historische wezens, gedeeltelijk carnivoren geheeten, in tegenstelling met een ander deel dat herbivoren heet. Samen bevolken zij ons ondermaansche mede, in minderheid bij het overige deel dat de naam draagt van omnivoren. U kunt dit alles te weten komen uit een niet minder fabuleus boek, encyclopedie geheeten en dat in geen cultureele inrichting mag ontbreken en het dan ook niet doet. Overal waar geverbaliseerd wordt is het nooit heel ver, waar gememoriseerd wordt, genaturaliseerd, geplasticeerd, gerealiseerd, met nappen en gevorkten wordt gemanoeuvreerd, met vaatwerk en schalen,
| |
| |
met bekers en roemers, want, gelooft u maar niet, dat het volk zich nooit meer tot een ezel zal laten maken. Dat wordt soms embêtant genoeg en dikwijls lunatiek; en daarbij zijn nog de oude erreurs als vinger wijzingen dienende naar restauraties en zij die hun erreurs te dragen verstaan als uw heer gemaal, mogen de afgezanten Deus worden geheeten, nu er geen raven ons meer komen spijzen en niemand meer een gemeenplaats behoeft te duchten, na zijn handen te hebben gewasschen in onschuld. En zoo zit er hier en ginder een en vlast er op dat eindelijk de wolken zullen optrekken, wat gansch geen wolken zijn, doch enkel fumisterij. De maan, de maan, vraag er eens naar, zag zij er ooit anders uit dan zij altijd deed, wanneer een schoone zieledrager ter aarde ergens een kreng begon te worden, werd...
‘Rêvard, Rêvard,’ smeekt Dorinde.
‘Hij heeft honger, Lucinde,’ zegt Zebedeus, ‘en daarom blasfemeert hij.’ |
|