| |
III
Door de spleet der gordijnen schijnt het maanlicht blanker. Het kacheltje snort; een waterketeltje pruttelt beloftevol. Zebedeus, in zijn stoel gezeten, mart weêr met lezen.
‘St!’ fluistert Dorinde naar Rêvard die wat wil zeggen en legt den vinger op de lippen. Rêvard vraagt terug met de oogen.
‘Neen!’ hoofdschudt Dorinde.
Rêvard brommelt een woordje of wat; Dorinde knikt toestemmend en fluistert schier onhoorbaar:
‘Kraak-porcelein.’
Zebedeus' aangezicht is stil en minder rond verschijnend. Aanvankelijk spreekt hij woordelijk weêr, dan rijst zijn stem en heeft bijwijlen de hikjes van een kind; alleen wanneer er menschen aan het woord zijn in 't gedicht, klinkt zijn geluid als in het Eerste Bedrijf.
| |
Tweede bedrijf.
't Tooneel verbeeldt een bosch bij Athene. Van verschillenden kant komen op: een Elf en Puck.
Heidaar, geest, waar dwaalt gij henen?
| |
| |
Vlugger dan de manige bal;
'k Dien de koningin der elfen,
Al haar perken drenk ik zelve;
De slanke primula's zijn haar trots;
Gespikkeld, kijk, hun gouden dos, -
't Zijn robijnen, gunst van feeën,
Zoetigheid er in ze deeën;
'k Moet wat droppels dauw opvangen,
In ieder bloemeoor een parel hangen.
Vaarwel, lobbes van een geest, ik ga heen,
De koningin komt met haar elfen zoo meteen.
De koning wil vannacht hier vroolijk zijn:
Pas op dat niet de koningin verschijn';
Want Oberon houdt zijn woede niet verholen,
Een mooie knaap, een Indisch vorst ontstolen,
Heeft zij zich tot haar volgeling aangesteld;
Nog nooit had zij zoo'n lieve spring-in-'t-veld;
En hij, jaloersch, zag 't kind graag bij zijn tros,
Als wegbereider in het woeste bosch;
Maar zij haar jongen houdt met kracht en klem,
Kroont hem met bloemen, kan niet buiten hem;
En als zij, in boskages saâm dan zijn,
Bij klaren bron of hiplend ster-geschijn,
Dan krieuwen zij, dat de elfen, al te gaâr,
In eikelnappen kruipen, schuilen daar.
Of, ik vergis mij in uw vorm en leest,
Of wel gij zijt die looze, schelmsche geest,
Robijn, goê-vriend geheeten; zijt gij deze,
Waar iedre boeremeid bang voor moet wezen:
| |
| |
Die roomt de melk af, in de karn wroet,
Dat 't huiswijf zonder bate zwoegen moet;
En soms veroorzaakt dat de drank niet gist?
Wandlaars 's nachts fopt en uitlacht na de list?
En wie u plaaggeest noemen, lieve Puck,
Verlicht gij 't werk en helpt ge aan goed geluk:
Feetje-lief, wel gedacht;
Ik ben die lustge doler in den nacht,
Ik scherts met Oberon en maak hem vroolijk,
Als ik een boonen-buikig paard fop, oolijk
Een merrie nahinnik, met de jeugd in 't lijf;
Soms lig ik in de nap van 'n konkelwijf,
'n Gepiepte pipling lijkend, stil en sip,
En wil ze drinken, stoot ik tegen 'r lip,
Dat ze in haar halskwab 't bier morst allemaal.
De wijste moeie bij haar langst verhaal,
Houdt soms mij voor 'n driestal, dan slip 'k opstond
Weg van haar stuit, en neêr ploft ze op den grond,
En ‘snijder’ roept ze, hoest en hassebast,
En dan houdt 't heel complot de heupen vast,
En lacht en groeit er in en niest en zweert:
Nooit hadden ze een blijer uurtje op dees eerd'.
Maar daar komt Oberon; maak ruimte, gauw.
En hier mijn meesteres. - Hij wegging ik wou.
| |
Tweede tooneel.
Van de eene zijde nadert Oberon mel gevolg en van de andere Titania met het hare.
'n Kwaalk treffen bij maan, trotsche Titania.
Wat, de jaloersche Oberon? - Komt, elfen!
Ik zwoer met hem al samenleven af.
Mar, roekelooze! Ben ik niet je meester?
| |
| |
Dan waar' 'k je meesteres: of ik niet weet,
Hoe gij uit 't elfenland zijt weggeslipt,
En als Corijn vermomd den ganschen dag
Op korenhalmen blies en wijsjes kweelde
Voor de verliefde Phillida? Waarom
Kwaamt ge afgedwaald van Indië's steile steppen,
Anders als om, bijlo, die hoog-gebroosde,
De plompe amazone en uw oorlogslief
Te koplen aan Theseus, en dat gij hier
Hun leger vreugde en vruchtbaarheid komt schenken.
Schaam u, Titania, hoe kunt gij dus
Mij schuin bezien om Hippolyta's gunst,
Wetend dat ik uw liefde ken voor Theseus?
Hebt gij hem niet door schimmernacht gevoerd
Van Perigenia, door hem geschaakt,
En jegens Aglaë zijn woord doen breken,
En jegens Ariadne en Antiopa?
Dat zijn jaloerschheids samensmeedsels slechts.
En nimmer, sinds 't begin van middelzomer,
Waren wij samen, op hel, in del, bosch, weide,
Bij kiezelbron of ruig-ombiesde beek,
Of aan de lange, witte reef der zee,
Aan 't rondedansen in de fluisterwind,
Of jij kwaamt met je ruzies 't spel bederven.
Daardoor hebben de winden, als in wraak,
Wijl geen hun fluiten hoorde, giftige misten
Opgeslorpt uit zee, die, neergevallen,
Het armelijkst stroompje toen hoovaardig maakten,
Zoodat zij uit hun boorden zijn getreden.
De os heeft daardoor zijn juk vergeefs getorst,
De boer zijn zweet verspild, en 't groene koren
Verrotte al eer zijn jeugd een baard mocht halen.
De schaapkooi leêg staat in het brakke land,
En kraaien mesten zich met 't schurftig vee;
| |
| |
De kegelbanen slibden vol met slijk,
En al de doolhofpaadjes in het groen,
Zijn door de modder niet meer te onderscheiden.
De stervelingen smachten naar hun winter,
Geen avond meer gewijd door zang of hymne;
Daarom, de maan, die al de vloeden regelt,
Verschoot van nijd, verspoelde heel de lucht,
Dat rheumatiek en koortsen welig tieren.
En door het wispelturig weder zien we
't Getij verandren: grauwhaarge nachtvorsten
De frissche schoot invallen van de roode roos;
En op de ijzige kruin van de' ouden Hiem
Een geurge krans van zoete zomerknoppen
Te prijk staat, als in spot. De lent', de zomer,
De drachtge herfst, de barre winter wislen
't Gewoon gewaad en de verstelde wereld
Weet door die wasdom niet meer hoe of wat;
En deze zelfde groei van euvelen is
Ontstaan door onze tweedracht, onze twist,
Wij zijn hun ouders en er de oorsprong van.
Verbeter gij het dan, het ligt aan u.
Hoe zou Titania, storen 'r Oberon?
Ik vraag u slechts een grappig kereltje
Heel 't elfenland koopt mij het kind niet af.
Zijn moeder was een zuster mijner orde:
Daar, in de specerij-doorgeurde lucht
Van Indië, op Neptuun's gele zand,
Babbelden wij, bij nacht, vaak zij aan zij,
De handelsschepen naziend op de vloed;
Hoe lachten wij wanneer de zeilen zwollen,
Dikbuikig werden in de weelge wind;
En zij dan met haar leuke gang en deining -
| |
| |
Haar schoot was juist ons jonkertje toen rijk -
Wou 't zeilen nadoen, stevende over land,
Om nietsjes mij te halen, wederkeerend,
Als van een verre reis, met waar bevracht.
Maar, 'n sterveling zijnde, zij stierf aan dien jongen,
En 't is om haar dat ik den jongen koester,
En 't is om haar, dat ik hem niet wil geven.
Hoe lang nog denkt gij hier in 't bosch te blijven?
Misschien nog na den dag van Theseus' trouwen.
Wanneer gij lijdzaam met ons rond wilt dansen
En onze maanlichtfeesten zien, ga mede.
Zoo niet, mijd mij, en 'k mijd uw kronkelpaân.
Geef mij dien jongen en ik ga met u.
Niet voor uw feeënrijk.- Heen, elfen, zweef!
Wij gaan geregeld schelden als ik bleef.
(Titania af met gevolg.)
Goed, ga je gang, je komt niet uit dit lommer,
Voor ik je om die krenking heb gekweld. -
Mijn hupsche Puck, kom hier: Weet je het nog,
Hoe ik eens op een voorgebergt gezeten,
Een meermin hoorde, op een dolfijnenrug,
En zoo welluidend en zoo zoet aan 't zingen
Dat er de rauwe zee gestild door werd,
En vaste sterren, dwaas door die muziek,
Verschoten uit hun sferen?
Op 't eigenst tijdstip zag 'k, - maar jij kon 't niet -
Al vliegend tusschen kille maan en aarde,
Amor gewapend; hij koos een vast wit zich,
'n Schoone Vestaalsche maagd, westelijk troonend,
En liet zijn schicht zoo fel de boog ontgaan
Alsof hij duizend harten wou doorboren;
Maar ik mocht Amor's vuurge schicht zien ijlen
Gedoofd in 't kuisch en vochtig manelicht
| |
| |
En snorren langs de aanzienlijke ordemaagd,
In overpeinzing, ongerept gebleven.
Toch zag ik wel waar Amor's pijlschacht viel:
Hij viel neêr op een nietig westersch bloempje,
Eerst wit als melk, dan rood door liefdewond,
En ‘guichelheil’ geheeten door de deerntjes.
Haal mij die bloem, ik toonde je eens het kruid.
Het sap ervan, gelegd op slapende oogen,
Kan man of vrouw hartstochtelijk doen verlieven
Op 't eerste levend schepsel dat zij zien.
Haal mij dat kruid en zorg weêr hier te zijn
Eer nog de leviathan 'n mijl kan zwemmen.
Ik zal een cingel rondom de aarde leggen
In veertig minuten. (af.)
Dan zal 'k Titania als zij slaapt bespieden
En droppelen op haar schelen 't sterke vocht.
En wat haar 't eerst in 't oog slaat als ze ontwaakt -
Hetzij een leeuw, een beer, een wolf, een bul,
Een baviaan of een nieuwsgierige aap -
Zij zal het volgen met de ziel der liefde.
En eer ik haar ontneem 't gezichtsbegoochel -
Daar ik dat doen kan met een ander kruid -
Zal ik haar dwingen mij dien knaap te geven.
Maar wie komt hier? Ik ben voor elk onzichtbaar
En wil beluisteren hun redeneering.
Demetrius komt op, gevolgd door Helena.
Ik houd niet van je, dus vervolg mij niet.
Waar is Lysander? schoone Hermia?
Den een zal ik verslaan, de andre slaat mij.
Je zegt ze zijn verscholen in dit woud,
En hier sta ik, verwilderd in dit woud,
Omdat ik niet mijn Hermia ontmoet.
| |
| |
Ga, weg van hier, en volg mij langer niet.
Gij trekt mij tot u, hard-hartge zeil-steen,
Maar 't is geen ijzer dat ge trekt, mijn hart
Is trouw als staal; verlies die kracht op mij
En 'k zal geen macht meer hebben u te volgen.
Heb ik u ooit gelokt? Prijs ik u schoon?
Of zeg 'k niet eer in alle nuchterheid,
U nu en nimmer lief te kunnen hebben?
En juist daarom heb ik te meer u lief.
Uw weeldehond ben ik: hoe meer, Demetrius,
Ge mij mishandelt, ik voor u zal kruipen;
Doe met mij als daarmee, schop me, striem me,
Verwaarloos of verlies me, maar gedoog,
Onwaardig als ik ben, u steeds te volgen.
Wat minner plaats kan 'k beedlen in uw liefde -
En toch een plaats zoo hoog door mij gesteld -
Dan dat gij met mij doet als met uw hond?
Tempteer niet zoo de vijandschap in mij,
Want ik word ziek wanneer ik naar je zie.
En ik word ziek wanneer ik u niet zie.
Gij brengt te veel, door uit de stad te trekken,
Uw goeden naam in opspraak, stelt u in
De hand van iemand die u niet heeft lief;
Vertrouwt toe aan het gunstig nachtlijk duister
En aan de inblazing van een eenzaam oord,
De rijke waarde van uw maagdelijkheid.
Uw deugd een voorrecht mij daartoe verleent.
Het is geen nacht als 'k uw gelaat kan zien,
Ik denk daardoor ik ben niet in den nacht;
Noch mis ik 's werelds gezelschap in dit bosch,
Want gij zijt in mijn schatting heel de wereld,
Hoe kan gezegd dan zijn dat 'k eenzaam ben,
Als heel de wereld hier is en mij ziet?
'k Ren henen van je, berg me in 't kreupelhout,
| |
| |
Laat je aan de genâ van't wild gedierte over!
Het wildste heeft niet zulk een hart als gij;
Ren, als 't u lust, het sprookje zal verkeeren:
Apollo vlucht en Dafné stiert de jacht;
De duif vervolgt den griffioen, de hinde
Spoedt zich ter tijgervangst. Spoedlooze spoed,
Waar lafheid achtervolgt, dapperheid vlucht!
Ik pas voor je bedenksels, laat me gaan;
Of, als je me toch naloopt, denk er om,
Dat ik je wel eens kwaad kon doen in 't bosch.
Ja, in de tempel, in de stad, in't veld
Doet gij mij kwaad. Wel foei, Demetrius,
Wat gij mij toevoegt schandvlekt mijn geslacht:
Om liefde vechten mag een man slechts doen,
Men dingt naar ons, ons past niet 't zelf te doen.
Ik volg u toch, een hel tot hemel keerend,
Te sterven door geliefde hand begeerend.
(Demetrius en Helena af.)
Ga, nimf, vaarwel, eer hij dit loof verlaat,
Loopt hij u na, zijt gij 't die vluchten gaat.
Puck komt op.
Hebt gij daar de bloem? Welkom, vagebond!
Ik weet een bank waar wilde thijm op bloeit,
En sleutelbloem en 't krom viooltje groeit,
Gansch overboogd met kamperfoelie-cier,
Met muskusroos en witte eglantier.
Daar vlijt Titania zich soms en rust,
Door dansen en geneucht in slaap gesust;
De slang er afwerpt haar glazurig vel,
't Is wijd genoeg een elf te omwiklen wel;
En met dit sap bestrijken zal 'k haar oogen,
| |
| |
En maak haar vol van waan en leelke logen.
Neem er wat van, en speur rondom die bank:
Een mooie, Atheensche maagd is liefdekrank
Om een hoovaardig jonkman; zalf zijn oogen,
Doe zóó, dat wat zij 't eerst aanschouwen mogen
Die jonkvrouw zij; gij kunt u niet vergissen,
Door zijn Atheensche dracht den man niet missen.
Doe het met overleg, dat blijke hem,
Nog meer verliefd te zijn, dan zij op hem.
En zorg vóór 't haangekraai weêr hier te zijn.
Geen zorg, mijn heer, uw dienaar zal er zijn. (af.)
| |
Derde tooneel.
Een ander deel van het bosch.
Titania komt op met gevolg.
Komt, nu een rondedans en 'n elfenzang.
Dan ga een elk een twintig tellens dienen:
Die dooden wormen in de rozeknoppen;
En die bevechten vleêrmuis om zijn vlerken,
Al kolders voor mijn elfjes. Sommigen
Verjagen de uil die duister jouwt en dwaas
Ons zinvol doen bestaart, 'n Slaapzang nu;
Aan de arbeid dan, laat ongestoord mij rusten.
Gij ringelslang met dubble tong,
Egels, kruipt uw hol weêr in,
Worm en haagdis, oud of jong,
Zet ons sluimerzangetje in;
Sluimer, sluimer, sluimer in; sluimer, sluimer, sluimer in;
| |
| |
Dus, goênacht en sluimer in.
Spinnekoppen, keert weêr om,
Weg, jou, stelteloopers, weg!
Torren zwart en kevers dom,
Slak en oorworm, scheer je weg!
Filomeel, met zoete zin, etc.
Alles wel, kom, gaan wij heen.
Een hou schildwacht, hier alleen.
(Elfen af. Titania slaapt.)
Oberon komt op en perst de bloem uit op Titania's oogen.
Wat gij zien zult, als ge ontwaakt
Daadlijk ge er verzot op raakt,
Tot je zoetelief je 't maakt.
Of 't een linx, beer, kat zal zijn,
Een pardel of borstelzwijn,
Wat aan je oogen ook verschijn',
't Zal je, wakker, dierbaar zijn.
Waak, mocht 't iets verfoeilijks zijn. (af.)
Lysander en Hermia komen op.
Gij zult bezwijmen bij dit moeilijk gaan,
En 'k weet, oprecht gezegd, den weg niet meer;
Laat ons wat rusten, Hermia, 't is geraân
Te blijven hier totdat de dag komt weêr.
Goed, kies een bed u; ik heb rust van noode,
| |
| |
En leg mijn hoofd neêr op die bank van zode.
Eén peluw voor ons beiden passen zou;
Eén hart, één bed, twee boezems en één trouw.
Wees ernstig, mijn Lysander, doe 't om mij,
Geen jokken, blijf daar, niet zoo dichtebij.
O, neem 't als onschuld, zoo het werd bedoeld;
Liefde in liefdeskout het eigenst voelt;
Ik meen, mijn hart is zoo vereend met 't uw',
Dat wij er één van konden maken nu.
Twee boezems door één eed te saâm geketend;
En zoo twee boezems, een van zin zich wetend.
Dus, 'n slaapvertrek ontberend, aan uw zij
Leg ik mij neêr, lief, zonder jokkernij.
't Is waarlijk allerliefste keuvelarij:
Verwenscht mijn trots waar' en mijn hart verstokt,
Als Hermia zeggen wou, Lysander jokt.
Maar, lieve vriend, in naam der hoflijkheid,
Wat verder af; de wet der eerbaarheid,
Eischt zulk een scheiding mag men 't noemen wel,
Tusschen een deugdzaam meisje en 'n jonggezel.
Zoo is de afstand goed, goênacht Lysander;
Tot 's levens eind uw liefde niet verander!
'k Zeg amen, amen op zoo'n lief gebed;
En dus eindt 't leven, als ik eind die wet;
Hier is mijn bed; dat slaap u mild zijn moge!
Met half dien wensch, de wenscher sluite de oogen.
(Zij slapen.)
Puck komt op.
Heel het bosch heb ik doorspied,
Maar Athener zag ik niet,
Op wiens oogen ik de macht
Van de bloem te toonen dacht.
Nacht en zwijgen. Wie ligt hier? -
| |
| |
Draagt Atheensche dracht en zwier. -
Hij is 't, waar mijn heer van sprak,
Maakt de Atheensche jonkvrouw zwak.
En daar ligt zij, naast die loer
Op de vochte, vuile vloer.
Lieve ziel, zij durft niet,
Dichter bij die modepiet.
Lomperd, op je oogen ik drop
Al dit wonderbaarlijk sop.
(Perst de bloem op Lysander's oogen uit.)
Als je ontwaakt zal liefde maken
Dat geen slaap ze aan zal raken,
Word eerst wakker als 'k verdwijn,
Ik moet gauw bij Oberon zijn. (af.)
Demetrius en Helena komen op, rennend.
Blijf, al is 't mijn dood, Demetrius, toe.
Verlos me van je zelf, ik ben je moe.
Laat mij toch niet in 't donker? Ga niet heen.
Blijf, voor je reekning. 'k Ga, laat mij alleen.
O, 'k snak naar adem door die dolle jacht;
Hoe meer gesmeek, hoe minder zegen 't bracht.
Gelukkig is Hermia, waar ze ook ligt,
Haar oogen zijn aantrekkelijk en licht.
Hoe zijn die toch zoo klaar? door tranen niet:
De mijne waschte veel meer het verdriet.
Neen, neen, ik ben zoo leelijk als een beer,
Elk beest dat mij ontmoet maakt rechtsomkeer:
Geen wonder daarom dat Demetrius
Van mij, als van een monster, wegloopt dus.
Wat huichelbeeld er uit mijn spiegel keek
En mij met Hermia's wezen vergeleek? -
Maar wie is daar? - Lysander! op den grond!
Dood of in slaap? - Ik zie geen bloed, geen wond.
| |
| |
Lysander! zoo ge leeft, word wakker, heer.
Door vlammen wil ik rennen voor uw eer!
Albastne Helena! Is 't kunst of leven?
Dat ik je hart zie door je boezem beven?
Waar is Demetrius! o schandnaam waard
Te sterven met den drager door mijn zwaard.
Lysander spreek zoo niet, neen, spreek niet zoo.
Al heeft hij Hermia lief, Heer, liefheeft, o,
Toch heeft ze alleen u lief; wees dus tevreên.
Tevreê met Hermia! Dat kan niet, neen;
Iedre minuut met haar te lang mij scheen.
Niet Hermia, maar Helena heb 'k lief,
Wie zou een raaf niet ruilen voor een duif.
De wil eens mans door rede wordt geleid
En die mij zegt dat gij de schoonste zijt.
Geen groeisel rijp wordt voor 't zijn tijd zal zijn,
'k Was nog te jong om redelijk te zijn;
Nu tot den top des onderscheids geraakt,
De rede van mijn wil zich maarschalk maakt
En voert mij tot uw oogen, waar 't verhaal
Aller liefde in staat, in liefde's rijkste taal.
Waarom werd ik geboren voor dit lot?
Waarmeê heb ik verdiend uw vlijme spot?
Is 't niet genoeg, jonkman, is 't niet genoeg
Dat nooit een liefdeblik mij tegenloech
En nimmer doen zal uit Demetrius' oogen,
Dat gij mij hoont om mijn te klein vermogen.
Gij deed mij onrecht, jongen, heusch, gij deedt, -
Mij zoo het hof te maken, hartloos, wreed.
Vaarwel; en toch, ik dacht, ongaarne ik 't belijd,
Gij waart een heer van grooter edelheid.
O, dat een vrouw door 'n man reeds afgewezen,
Veracht nog door een anderen moet wezen! (af.)
Zij merkte Hermia niet. - Slaap maar, Hermia,
| |
| |
En dat gij nooit Lysander komt te na!
Want, evenals een overdaad van zoet
De maag afkeerig maakt en walgen doet,
Of als de dwalingen die menschen schuwen,
Die de ergst bedrogenen het meeste gruwen,
Zoo gij, mijn dwaling en mijn overdaad,
Door ieder wel, maar 't meest door mij gehaat.
Nu wil ik al mijn kracht en liefde wijen
Aan de eer van Helena, haar ridder zijn. (af.)
Help, help! Lysander, help, ik ben zoo bang!
En haal gauw van mijn borst die kronkelslang,
Foe, foei, hoe aaklig! - welk een droom! ik ril,
Lysander, ziet ge wel hoe of ik tril?
Ik meende dat een slang mijn hart opat
En dat gij bij die prooi te lachen zat. -
Lysander! opgestaan? Lysander, zeg!
Geen taal of teeken. Wat? Lysander weg?
Helaas, waar zijt gij? Spreek als gij mij hoort!
Ik val van angst in zwijm; geen klank, geen woord.
Neen, 't is wel zeker, gij zijt hier vandaan.
U of de dood; 'k zal dadelijk zoeken gaan. (af.)
| |
....................................
‘Hé,’ zegt Dorinde zacht, ‘wat was dat allemaal boeiend in dat bosch.’
‘Het is me of was ik zelf ontwaakt,’ zegt Rêvard.
‘Nietwaar?’ fluistert Dorinde...
‘En die vergissing van Puck,’ herneemt Dorinde, ‘Lysander te betooveren in plaats van Demetrius; wat was hij verward.’
‘Gij ziet met deze drank in 't lijf,’ bromt Rêvard met zijn basstem weêr.
‘Een Helena in ieder...’
‘Arme vrijgezel,’ zegt Dorinde treurig, ‘ze heet toch Helena.’
| |
| |
‘Er is maar één Helena,’ zegt Rêvard, ‘zooals er slechts één Dorinde is.’
‘Och kom,’ zegt Dorinde,’ ‘u weet wel beter.’
Zebedeus wrijft zich andermaal met de hand boven de oogen.
‘En toch,’ zegt Rêvard, ‘is er iets zieligs in, niet meerder hoorders te hebben.’
‘Waarom?’ vraagt Dorinde.
‘Ik verlang naar morgenavond,’ zegt Rêvard, roerig gebleven en hij staat op.
‘Als u nog wat zitten blijft,’ zegt Dorinde, ‘krijgt u dan misschien een kopje thee.’
‘Hé ja!’ uit Zebedeus gul.
‘Misschien!’ mompelt Rêvard en gaat weêr zitten.
‘Heel misschien,’ zegt Dorinde, ‘soberheid betrachten.’
‘Voorzichtigheid, lieve,’ zegt Zebedeus.
‘Is de moeder van de porceleinkast,’ bromt Rêvard.
‘In alle manigheid,’ zegt Dorinde en lacht...
|
|