| |
II
In het woonvertrek van Zebedeus, waarin het overgebleven huisraad en eenige geredde versiersels een bevallige wanorde helpen maken, is de gastheer gezeten in een leunstoel met leêr bekleed, waaraan de koperen spijkerrijen goudachtig glanzen. Hij heeft een versleten, steekachtig hoedje op zijn hoofd, dat lichtelijk verguld raakt in het licht en een zwarte reisdeken over zijn knieën gevouwen, waarvan de scharlaken binnenvoering legendarisch kleurt. Tegenover hem, in een rieten tuinstoel, die telkens zoetjes knierpt, zooals schelppaden doen wanneer zij door voeten worden betreden, zit Rêvard, in een winterjas verstoken; hij beurt bijna onmerkbaar zijn knieën op en houdt de voeten op de spitsen der schoenen gesteld. Achter in de kamer, 't dichtst bij het doffe potkacheltje, verschijnt doezelig Dorinde, rustend op de bekende sofa en toegedekt met een doorgewerkte sjaal. Boven haar hoofd is het beeld van de blauwe Tijd te raden, terwijl achter Zebedeus, in de doorschijnende schaduw van de kap der elektrische lamp, die zoover het stopcontact toelaat, als een kaars op een standerd door de kamer kan worden gedragen, het beeld van de roode Tijd
| |
| |
duidelijker is te zien, met al zijn schendingen. Het raamgordijn is vlak toegeschoven, een ijle schering doorlatend, waar af en toe rumoeren uit komen, als van schaatsende grootsche figuren over bevroren zee. Zebedeus schikt nog altijd eenige papieren van den bundel, die op het guéridon naast hem liggen, hij kijkt eindelijk vragend op en zegt:
‘Zal ik?’
‘Klaar zijn is alles,’ zegt Rêvard en snuft.
‘Zult ge hem niet in de rede vallen, zoolang hij leest?’ vraagt Dorinde.
‘Even dan nog naar de kachel kijken, mevrouw?’ antwoordt Rêvard.
‘Graag,’ zegt Dorinde.
‘Twée turven!’ zegt Zebedeus.
‘En éen houtje?’ vraagt Rêvard en pookt. Dorinde houdt haar oor tegen 't kussen; Zebedeus kijkt de spleet aan van het raam.
‘Waaghals!’ zegt hij.
‘Mijn nagels zijn reeds blauw,’ bromt Rêvard.
‘Waarom doet ge ook de groote wanten van mijn man niet aan?’ knort Dorinde.
‘Ik weet niet waar ze zijn,’ zegt Zebedeus.
‘Dat zou wel wonder wezen,’ zegt Dorinde, ‘je zit er op.’
Zebedeus tast overgegeven met zijn vrije linkerhand de gaping af tusschen zitting en leuning, twee wollen wanten bevrijdend, met een zijdelingschen duim aan ieder; hij reikt ze Rêvard, die aankomt van de kachel.
‘Welke meubelen,’ bromt Rêvard.
Rêvard dan weder zittend heeft de wanten aangepast en met de bovenarmen op de wrong der leuning, steekt hij de beide handen op; hij draait ze om en om en buigt de vereenigde vingers in elke groene want en wuift herhaaldelijk met de ingestoken duimen.
‘Een voorspel van marionetten,’ zegt Dorinde.
| |
| |
‘Niet zoo onschuldig,’ zegt Rêvard.
‘Ge zult er wel aan 'wennen, vriend,’ zegt Zebedeus.
‘Zoo iemand aan zijn stommiteiten went,’ bromt Rêvard.
‘Onhandigheden,’ knort Dorinde.
‘Onverschoonbaar bijna,’ bromt Rêvard.
‘Altijd vertoonbaar wezen,’ zegt Dorinde.
Het kacheltje toont bewijzen van leven; Zebedeus, de blaadjes ter hand, zit weer in vragende houding.
‘Neem het nu waar, Déus,’ zegt Dorinde, ‘straks zie je weêr niets dan je adem.’
Het kacheltje geeft herhaaldelijk geluidjes af, nietig als de teekens bijna, die in het schrift verbeelden dat er niet-wordt gesproken.
....................................
‘Midzomernachtsdroom!’ zegt dan plotseling Zebedeus en na een ademhaling:
‘Een blij spel.’
‘Van wijlen Sir William Shakespeare.’
‘Vertaald voor de herinnering van Dorinde's theater.’
‘Dramatis personae.’
Zebedeus leest woordelijk en zonder voordracht; naarmate hij verder leest, gloeit allengskens meer het zichtbaar gedeelte van zijn gelaat.
Theseus, hertog van Athene.
Egeus, vader van Hermia.
Lysander, minnaars van Hermia.
Demetrius, " ".
Philostratus, leider der feestelijkheden.
Guds, een timmerman.
Kraal, een schrijnwerker.
Boom, een wever.
Pijp, een blaasbalgmaker.
Tuit, een ketellapper.
Kommerling, een snijder.
| |
| |
Hippolyta, Koningin der Amazonen, verloofd met Theseus.
Hermia, dochter van Egeus, verliefd op Lysander.
Helena, verliefd op Demetrius.
Oberon, Koning der Elfen.
Titania, Koningin der Elfen.
Puck of Robijn Goêvriend.
Spinneweb, Elfen.
Mol, " "
Mosterdzaad, " "
Gevolg van Elfen; gevolg van Theseus en Hippolyta.
‘Welk een droom!’ bromt Rêvard.
‘Het tooneel,’ vervolgt de stem van Zebedeus, ‘stelt Athene voor en een naburig bosch.’
‘Welk een droom!’ herhaalt Rêvard.
‘Wanneer ge me onophoudelijk in de rede valt, Rêvard,’ zegt Zebedeus, ‘trek ik het raamgordijn open.’
Rêvard glimlacht en vouwt zijn wanten over elkaâr.
‘Die mannen,’ zegt Dorinde.
‘Eerste Bedrijf,’ leest Zebedeus verder.
‘Eerste Tooneel.’
‘Theseus, Hippolyta, Philostratus en gevolg komen op.
‘Theseus:
“Nu, schoone Hippolyta, nadert ons trouwuur met rassen stap.”
“Wellicht had ik liever daar gelezen,” onderbreekt nu Zebedeus zich zelven: “Komt ons trouwuur aan op een draf,” en juist wijl Hippolyta zulk een vorstelijk rijderesse is.’
‘En waarom het dan niet gedaan?’ bromt Rêvard.
‘Ik durfde waarlijk niet,’ zegt Zebedeus.
‘En waarom niet?’ vraagt weêr Rêvard.
‘Wanneer gijlieden onder-onsjes houden gaat,’ zegt Dorinde, ‘draai ik mij om.’
| |
| |
‘Vergeef me,’ zegt Zebedeus.
‘Herneem den stap en zonder struikelen verder,’ zegt Dorinde.
Zebedeus blijft als naluisterend even zitten en zegt:
‘Tijden glijden, Lucinde.’
Hij vangt dan van nieuws aan te lezen en naarmate hij verder leest, zweemen er lichte naklanken in zijn voordracht van Philippus' stem:
....................................
| |
Nu, schoone Hippolyta, nadert ons trouwuur
Met rassen stap. Vier gelukkige dagen
Brengen een nieuwe maan; maar, o, hoe traag
Neemt die oude af! Zij draalt met mijn verlangens,
Zooals 'n stiefmoeder of een douairière
't Inkomen uitput van een jong gezel.
Vier dagen zich al gauw in nacht oplossen,
Vier nachten zullen gauw den tijd wegdroomen,
En dan de maan als 'n zilveren boog opnieuw
In 't ruim gespannen, zal den nacht aanschouwen
En spoor de Atheensche jeugd tot feestvieren aan,
Roep op den rappen, lossen geest der vreugde,
Verwijs zwaarmoedigheid naar een begraafnis,
De vale gast is niet voor onzen cier. (Philostratus of.)
Hippolyta, ik vrijde u met mijn zwaard,
En won uw liefde, u beleedigend;
Maar 'k wil u trouwen in een andren toon,
Met praal, triomfklank en met drinkgelagen.
Egeus, Hermia, Lysander en Demetrius komen op.
Heil, Theseus, onze roemruchtige hertog!
Dank, waarde Egeus, wat is er met u gaande?
Ik kom vol ergernis en met een klacht
Tegen mijn kind, mijn dochter Hermia. -
| |
| |
Treed voor, Demetrius: - mijn edel heer,
Die man kreeg mijn verlof met haar te trouwen.
Treed voor, Lysander: - en genadig hertog,
Die man betooverd heeft 't hart van mijn kind;
Gij, gij, Lysander, zondt haar rijmen, gij
Hebt liefdeteekens met mijn kind gewisseld;
Onder haar raam bij maneschijn gezongen,
Met valsche stem, geveinsde minneliedren;
Gij staalt de ontvanklijkheid van haar verbeelding
Door armverciersels van uw hair, ringen, prullen,
Smuk, dingsigheidjes, ruikers, suikergoed,
Smòkkelaars van dwang bij onverharde jeugd:
Met sluwheid kaapte gij mijn dochters hart;
En haar gehoorzaamheid aan mij verschuldigd
Tot stuggen onwil gij verkeerde: en, heer,
Mocht het zoo zijn dat zij niet hier, voor U,
Toestemt te trouwen met Demetrius,
Beroep ik mij op 't oud Atheensche voorrecht,
Wijl ze is van mij beschik ik over haar:
Zoo zal zij of dien edelman behooren,
Of aan haar dood; dit is volkomen wettig,
Onmidlijk úitvoerbaar in dit geval.
Wat zegt gij, Hermia? denk eens na, lief schepsel:
Uw vader moet u wezen als een god;
Als een die uw bekoorlijkheden schiep;
Ja, wien gij niets zijt dan een wassen vorm
Door hem gebootst en in wiens macht het ligt
Het beeld te laten zoo of 't te vernielen.
Demetrius is een waardig edelman.
Maar zoo 't hier is, de stem uws vaders missend,
Moet de andere voor waardiger zijn gehouden.
'k Wou dat mijn vader met mijn oogen keek!
| |
| |
Eer moesten d'uwe met zijn oordeel kijken.
'k Verzoek uw edelheid vergeve mij.
Ik weet niet welke macht zoo stout mij maakt,
Noch in hoever 't mijn zedigheid betaamt,
Mijn zaak voor zulk een rechter te bepleiten.
Maar 'k smeek uw edelheid te mogen weten
Het ergste wat mij overkomen kan,
Als ik Demetrius te trouwen weiger.
Hetzij den dood te sterven of voor goed
't Gezelschap af te zweren van de menschen.
Dus, schoone Hermia, vraag u zelf goed af,
Bedenk uw jeugd, ga met uw bloed te rade:
Of, als ge u naar uws vaders wil niet schikt,
Gij 't harde nonnenkleed verduren kunt,
Gekerkerd binnen donkre kloosterwanden,
Een dorre zuster heel uw leven zijn,
De onvruchtbre maan toezingend zwakke hymnen.
O, driewerf zaalg die zoo hun bloed beheerschen,
Door zulk een maagdenpelgrimstocht te gaan;
Maar aardscher blijdschap is de roos vergund,
Verstookt tot geur, dan die bleekt op den doorn,
Groeit, leeft en sterft, zalig in eenzaamheid.
Dat 'k groeie zoo, zoo leve, sterve, heer,
Liever dan mijn maagdlijkheid te schikken
Onder zijn wil, mijn ziel komt in verzet
Het juk te dragen van die overheersching.
Neem tijd tot raad; bij de eerste nieuwe maan, -
Den zegeldag tusschen mijn liefste en mij
Voor 't eeuwige verbond van kameraadschap, -
Dienzelfden dag maak u gereed te sterven
Om 't wederstreven van uws vaders wil;
Of, naar zijn wensch Demetrius te trouwen;
Of, op Diana's altaar te beloven
Een leven eenzaam en in zelfkastijding.
| |
| |
Volhard niet, Hermia; - en, sta uw wrakke
Aanspraak, Lysander, aan mijn vast recht af.
Gij hebt haars vaders liefde, Demetrius,
Laat mij die dan van Hermia; trouw met hem.
Hooner Lysander! ja hij heeft mijn liefde
En daarom wat van mij is, is ook 't zijne;
En zij van mij is en mijn recht op haar
Breng ik nu over op Demetrius.
Ik stam van even goeden huize als hij,
Bezit niet minder, heer; mijn liefde is grooter,
Mijn kansen overal staan even schoon,
Zoo niet nog beter, als van Demetrius;
En, wat meer dan dit bluffen gelden kan:
Ik word bemind door schoone Hermia.
Hoe zou 'k dan niet volharden bij mijn recht?
Demetrius, ik zeg het in zijn gezicht,
Heeft Nedar's dochter, Helena, 't hof gemaakt
En won haar ziel, en zij, 't lief meisje, is smoorlijk,
In-smoorlijk, smoorlijk tot aanbiddens toe,
Op dien bevlekten, onbestendigen man.
Ik moet bekennen ervan gehoord te hebben;
Mijn plan was met Demetrius te spreken;
Doch, overvol van eigen zaken zijnde,
Zoo liet mijn geest het los. - Maar, kom, Demetrius,
En kom, Egeus, gij zult met mij gaan,
Ik heb 'n bizondere opdracht voor u beiden.
Gij, Hermia-lief, tracht gij u zelf te dwingen
Uw liefde naar uws vaders wil te schikken,
Of anders legt de Atheensche wet u op, -
Wat nooit door ons gewijzigd worden kan, -
Te sterven, of te kwijnen in een klooster.
Kom, mijn Hippolyta: - wat is er, liefste?
Demetrius en Egeus, gaat met mij:
Ik heb u noodig voor een kleine zaak
| |
| |
Ons bruiloftsfeest betreffend en om iets
Wat nauw uzelf raakt moeten we overleggen.
Wij volgen u, naar onzen wensch en plicht.
(Allen af, behalve Lysander en Hermia.)
Wat is er, lief? hoe ziet uw wang zoo bleek?
Hoe zijn de rozen daar zoo gauw verwelkt?
Misschien wel door gebrek aan regen, wat ik licht
Verhelpen kon door 't gieten uit mijn oogen.
Ai mij! Naar alles wat ik ooit mocht lezen
En hooren kon uit sprookjes en verhaal:
Nooit had oprechte liefde een effen loop;
Maar, of er was geboorte-onderscheid, -
O, kruis! voor dienst baarheid te hoog te zijn.
Of 't gold misenting door verschil in jaren, -
O, vloek! te oud te zijn voor een te jong.
Of 't was afhankelijk van vriendenkeus, -
O, hel! te kiezen door een anders oogen.
Of als er was een sympathie in keuze,
Belegerde oorlog, dood of ziekte het
En maakte 't oogenblikkelijk als een klank,
Als 'n schaduw vlot en ijl als droomen zijn;
Een bliksem lichtend door koolzwarten nacht
Die, vóor een wensch gedaan, heeml, aard legt open
En eer een mensch in staat is, ‘kijk’, te zeggen,
Wordt 't door de kaken opgeslokt van't duister:
Zoo snel wordt àl onklaar wat helder blinkt.
Als zoo gelieven steeds gedwarsboomd werden
En staat 't als een edict in 't lot beschreven:
Laat die beproeving ons geduld dan leeren,
Daar 't maar een alledaagsch kruis blijkt te zijn,
Hoorend bij liefde, als peinzen, droomen, zuchten,
Verlangens, tranen, arme minne's volgers.
Goed ingezien, en daarom, Hermia, luister:
Ik heb een tante die een weduwe is,
| |
| |
Aanzienlijk, rijk, en die geen kindren heeft;
Haar huis ligt zeven mijlen van Athene,
En zij beschouwt mij als haar eenigen zoon.
Daar, lieve Hermia, mag ik met u trouwen;
En daar kan ons de scherpe Atheensche wet
Niet achterhalen. Als gij mij liefhebt,
Ontvlucht dan morgennacht uws vaders huis,
En in het bosch, een mijl buiten de stad,
Waar ik u eens met Helena ontmoette,
Om mee te maken een Mei-ochtenddienst,
Daar zal ik u verwachten.
Ik zweer het u, bij Amor's strafston boog,
En bij zijn beste, goudgepunte pijl;
Bij Venus' simpelwitte duivenstoet;
Bij dat wat zielen knoopt, minnaars doet goed;
En bij dat vuur door Dido aangesticht,
Toen 't zeil des valschen Troyers ging uit 't zicht;
Bij alle de eeden die ooit mannen braken,
Grooter in aantal dan ooit vrouwen spraken,
Daar op de plek die gij bepaalde nu,
Zal 'k morgenochtend, heusch, ontmoeten u.
Houd woord, mijn lief; - kijk, daar komt Helena.
(Helena komt op.)
Heil, schoone Helena! waar gaat het heen!
Noemt gij mij schoon? herroep dat woord meteen.
U vindt Demetrius schoon; uw oogen hem
Leidstarren zijn en zoeter nog uw stem
Dan leeuwrik-gezang aan herdersooren,
Als ied're haag bloeit wit, als groent het koren.
Ziekte steekt aan; dat ook trekken het deden,
Ik nam de uwe, Hermia, eer ik wegging, mede.
Mijn oog uw oog, mijn oor uw stem nam over,
| |
| |
Mijn tong van de uwe 't melodieus getoover.
Waar' mij de weerld en had 'k Demetrius niet,
Ik gaarne aan u het overige liet.
O, leer mij lonken als gij, de kunst die dus
Den hartklop regelt van Demetrius!
Hij toont mij liefde, al doe ik niets dan fronzen.
O, kon mijn glimlach schoolgaan bij uw fronzen.
Hoe'k hem verwensch, hij blijft van liefde spreken.
O, wekte ik zoo'n gevoel op met mijn smeeken.
Hoe haatlijker ik, hoe meer hij volgt mij.
Hoe meer 'k heb lief, hoe meer verfoeit hij mij.
'k Heb aanzijn dwaasheid, Helena, geen schuld.
Neen, wel uw schoonheid, 'k wildeik had die schuld.
Troost u; hij zal die niet meer zien voortaan.
Lysander en ik, wij willen hier vandaan.
Voor ik Lysander kende, noemde mijn,
Leek mij Athene een paradijs te zijn:
O, welk een liefdemacht is hier in 't spel,
Dat hij een hemel zoo verkeert tot hel.
U, Helena, willen we ons plan ontvouwen:
Op morgennacht, als Phoebe komt beschouwen
Haar zilver aangezicht in 't waterig glas
En dekt met parelnat gehalmte en gras,
Een tijd die schakingen verheelt het best,
Sluipen wij steelswijs uit Athene s vest.
En in het bosch waar wij ons met ons beien
Op 't zachte sleutelbloemenbed vaak leien
En onze harten openlegden zoet,
Daar wil Lysander dat ik hem ontmoet;
Van daaruit, wat ons vroeger hier mocht binden,
Zoeken wij onder vreemden nieuwe vrinden.
Vaarwel, speelnootje, bid voor ons en dus
Het allerbeste met Demetrius! -
Hou woord, Lysander; ons nu't hongren wacht
| |
| |
Naar liefde-voedsel tot aan morgennacht.
Mijn Hermia, 'k zal er zijn. (Hermia af.)
Moge Demetrius verlieven snel! (af.)
Hoe kan toch de een gelukger zijn dan de ander.
Elk vindt in schoonheid lijken wij elkander.
Doch wat baat dat? Demetrius vindt het niet,
Die wil niet zien wat ieder ander ziet;
En zoo hij dwaalt, verzot op Hermia's oogen,
Dwaal ik, die steeds hem wil bewonderen mogen.
Wat laag en min is, dikwijls inhoudloos,
Zien liefdes oogen als iets waards en groots:
De liefde ziet met de oogen van den geest;
Amor is altijd blind verbeeld geweest;
Hij weet van keus of onderscheiden niet,
Figuur met vleugels, oogen heeft hij niet;
Een kind geheeten, doende voor het wist,
En daarom even dikwijls zich vergist.
Als knapen die bij 't spel hun woord niet houen,
Is evenmin knaap Amor te vertrouwen;
Want voor Demetrius keek in Hermia's blik,
Het hagelde eeden neêr, de éenige was ik;
En nauwlijks kwam die hagel in Hermia's gloed,
Of hij met de eeden-bui versmolt voor goed.
Ik wil haar vlucht aan hem verklappen gaan,
Dan gaat hij ook naar 't bosch, achter haar aan,
Te morgennacht, licht krijg ik voor die list
Wat dank terug, 't is duur genoeg verkwist:
Maar hierdoor, wil ik denken, zal mijn pijn
Door telkens hem te zien nog rijker zijn.
........................... (af.)
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
Athene. Een kamer in Guds' woning.
Guds, Tuit, Boom, Kraal, Pijp en Kommerling komen op.
Is heel ons gezelschap aanwezig?
U deedt, het best ze generaal op te roepen, hoofd voor hoofd, overeenkomstig de ceêl.
Hier is de lijst met de namen van iedereen, geschikt bevonden in heel Athene, om mee te spelen in ons tafelspel voor den hertog en de hertogin op den avond van hun trouwdag.
Eerstens, beste Peter Guds, zeg wat het stuk behelst en lees ons dan de namen van de spelers voor; en kom zoo tot een punt.
Goed; ons spel is - de zeer lamentabele komedie en de allerwreedaardigste dood van Pyramus en Thisbe.
Een stevig stuk werk, dat verzeker ik je, en een verrukkelijk. Nou, waarde Peter Guds, roep nu uw spelers op van bovenaf. Meesters, schaart u.
Antwoord als ik u roep. - Nico Boom, de wever.
Klaar; noem de rol die mij toekomt en ga voort.
U, Nico Boom, zijt opgeschreven voor Pyramus.
Wat is Pyramus? een minnaar of een tiran?
Guds:
Een minnaar, die zijn eigen ridderlijk uit liefde doodt.
Dat zal eenige tranen vergen om waarachtig te worden voorgesteld: ben ik er aantoe, laat dan het gehoor op zijn oogen passen; ik zal stormen verwekken en klagen zal ik navenant. Wat ik zeggen wou: mijn hoofdaanleg is toch die eens tirans; ik zou Ercles zeldzaam goed kunnen spelen of een rol waarin je ze van draad kan geven, tot hooren en zien vergaat:
| |
| |
Dat was verheven! Noem nou het overschot van de spelers.
Dit is Ercles' ader, een tirannen ader, een minnaar is meer rouwelijk.
Frerik Pijp, de blaasbalgmaker.
U moet Thisbe op u nemen.
Wat is Thisbe? een dolend ridder?
Het is de vrouw die Pyramus moet beminnen.
Neen, laat mij niet de vrouw spelen, ik verwacht een baard.
Dat komt er niet op an. U zult het spelen met een masker voor en u kunt spreken zoo fijn u wilt.
Als ik mijn gezicht verbergen mag, laat mij Thisbe ook spelen; ik zal op een monsterachtig piepstemmetje spreken:
‘Thisbe, Thisbe,’ - ‘ha, Pyramus, mijn liefste dier, uw Thisbie dier en vrouwe dier!’
Nee, nee; u moet Pyramus spelen; en Pijp, u, Thisbe.
Robbert Kommerling, de snijder.
Robbert Kommerling, u moet Thisbe's moeder spelen.
Tom Tuit, de ketellapper.
U, Pyramus' vader, ik zelf, Thisbe's vader. - Kraal de schrijnwerker; u, de leeuwenrol, en, naar ik hoop, zijn we hiermee klaargespeeld.
Hebt u de leeuwenrol op schrift? geef die mij dan, asjeblieft, want ik leer niet makkelijk.
| |
| |
U mag het extemporee doen, want het is niets anders dan brullen.
Laat mij de leeuw ook spelen; ik zal brullen dat ik iedereens hart goed zal doen als hij mij hoort, ik zal brullen dat de hertog zeggen zal: ‘Laat hem nog eres brullen, laat 'm nog eres brullen.’
Als u het al te verschrikkelijk doet, zult u de hertogin en de dames bang maken dat ze gaan gillen; en dat was genoeg om ons te doen hangen.
Dat zou ons doen hangen, ieder moêrskind.
Ik geef toe, vrinden, als u de dames buiten zichzelf van het schrikken bracht, zij geen discretie meer zouen hebben dan om ons op te hangen, maar ik zal mijn stem zoo verzwaren dat ik brullen zal als een duif die trekkebekt; ik zal u brullen als wat nachtegaal ook.
U kan geen andere rol als Pyramus spelen, want Pyramus is een gladwangig man; een nette man als er een maar te zien is op een zomersenen dag; een allerbeminnelijkst, heerachtig man; daarom moet u noodzakelijk Pyramus spelen.
Goed, ik neem het op me. In welke baard zou ik het beste spelen?
Ik zal het er uitgooien, hetzij in een strookleurige baard, een oranje-taanige baard, een Tiriaansch-purperen baard of Fransche kroon-kleur baard, van je volmaakste geel.
Sommige van die Fransche kronen zijn aardigjes gesnoeid en daarom moogt u het spelen met uw kale gezicht. Maar, meesters, hier zijn uw rollen, en ik moet u verzoeken, smeeken u en eischen van u ze tegen morgenavond te kennen, en op mij te wachten in het paleisbosch, een mijl buiten de stad, bij maanlicht; daar zullen wij repeteeren, want als wij in de stad te zamen komen, zullen wij met gezelschap opgescheept worden en onze plannen ruchtbaar.
| |
| |
In die tijd zal ik een lijst onzer benoodigdheden opmaken, als bij ons spel wordt vereischt. Laat mij alsjeblieft, niet in de steek.
Wij zullen er zijn; en daar zullen we eerst wellustiglijk en hartverheffelijk repeteeren. Zwoeg, wees perfekt, adie.
Bij de hertogs-eik vinden wij elkaâr.
Genoeg; hou vol, of knap je snaar. (Allen af.)
....................................
‘Einde van het Eerste Bedrijf,’ besluit Zebedeus' stem.
....................................
....................................
‘'t Vriest niet meer, geloof ik,’ zegt Rêvard. Hij wrijft zich in de handen, waarvan hij reeds de wanten stilletjes heeft afgedaan.
‘Welke kostelijke vrouwtjes, niet waar?’ zegt Zebedeus eindelijk, zijn wangen zijn warm en zijn oogen helder.
‘Het heeft mij waarlijk om die lieve Helena gespeten,’ praat hij voort, ‘dat zij Hermia's plan verraderlijk verklapt.’
‘Ik zou het voor jou ook gedaan hebben,’ zegt Dorinde, ‘al verdien je het maar zoo-zoo.’
‘Ik vraag enkel,’ bromt Rêvard, ‘naar de gevolgen.’
‘Wat bedoel je, Rêvard?’ vraagt Dorinde.
‘Neen,’ zegt dan Dorinde, ‘wat ik voor mij nog kostelijker vind, is dat de dichter die vorstelijke Amazone, niet met haar bruigom heeft laten weggaan met een blij gezicht. Het is dan ook verschrikkelijk te hooren wat die arme Hermia wacht, wanneer zij niet haar liefde wil verzaken voor Lysander.’
‘Dorinde!’ roept Zebedeus uit, ‘ge zijt een engel.’
‘Een fee!’ lacht Dorinde, ‘op barre voetjes en daarom kan ik me niet vereenigen met die douairière.’
‘Dowager!’ zegt Zebedeus schielijk, ‘hooge, edele, voorname, aanzienlijke weduwe.’
‘Loopt dat niet?’ vraagt Dorinde.
| |
| |
‘Neen, het loopt niet, liefste,’ antwoordt Zebedeus.
‘Dat is wel jammer,’ zegt Dorinde, ‘want het doet me veel te veel denken aan de weduwe Bombardos.’
‘Erftante ware inheemscher,’ brommelt Rêvard...
‘En Rêvard,’ herneemt Zebedeus, ‘wat dunkt u nu van mijn handwerkslieden, wat denkt gij van het volk?’
‘Wat ik van het volk denk?’ brommelt Rêvard en zijn stem verliest zich in een eindeloos gemurmel...
|
|