| |
| |
| |
Nieuwste bijlagen I
Herinnert ge u nog, Rêvard, wanneer de hemel zonnig-grijs was, hoe 't lenteloof om de rossige toppen waasde van de verste boomen alsof zij ons verschenen door den sluier van een zachten regen? Dan waren de kruintjes der bloeiende appels en peren wit als kant door de bogen te zien die leidden tot de kweek en de rijzen waarlangs de toekomstige peulvruchten zich opworstelen zouden, uit den bereiden bodem opstaken als vreedzame wapens in rotten gezet.
Herinnert ge u de roode beuk in het grasveld en met het tafeltje er onder, wanneer die door zijn twijgen de bruisching heen liet schijnen van zijn nieuwe bloed? Hoe zielig de acacia zijn leêge takken in de lucht verhief of had hem de lente vergeten? Herinnert ge u het lijsterpaar dat telken avond zijn hoogste liefdenoten zong en van den ranksten tip het gaande licht nakeken? Dan toonde de gouden regen beneden zijn gereesemd bloeibegin en de seringen vongen tinting in hun trossen als van den wijn onzer glazen.
| |
| |
Herinnert, herinnert ge u, de sneeuwige val der morellenbloesem langs de oude muur en de looverkens gezegen in de lanen van het park, waardoor Dorinde placht te spelemeien met de voeten? Hoe wezenlijk was het alles, al was het broos als dauw en wat om slapende kinderen is, al belofte en schroom, ten tijde dat de eerste vlinders zich boven de aarde waagden.
Ha, ha, ha, Rêvard, de buik van Bombardos die als een trommel glimmen kon en de schichtige beentjes van Tourniput en de wisseling zijner geruite frak. Alles verlooverd, Rêvard; Lorrijn, Sinjeur Melchior, dokter Swellius, alles verlooverd, verdroomd. Rustaard ploegt, de generaal leeft voort in zijn grootste zonen, Patakès werd een man die zijn kamer moet houden en stooft zijn been en Tourniput won de Muze en wandelt hier achter haar hooge hakken aan. Hoe verloren lijkt het alles; doch wat genoten eens werd is een duurzaam bezit en gij zijt zulk een gelukkig gezel, Rêvard. Met Dorinde en u is het overal houdbaar. Ze hebben mijn laatste kasteel verwoest, maar door de venstergaten onzer til van heden... gelooft gij nog altijd, Rêvard, dat Lorrijn den aanslag zelf leidde?
Het behoud, bromde Rêvard.
Het leven behouden? antwoordde Zebedeus op bijna vragenden toon, ook wij het willen, al zouden we onze nesten weder hangen aan een hoorn van de maan. Hoe hoog wonen wij hier aan de grens der stad, met onzen uitkijk op het oude land van Ruysdael. Eenmaal zullen de menschen wel weder zien wat een dichter is. Wordt hem in waarheid iets ontnomen? Wat eens het zijne werd genoemd wordt eenmaal toch verschiet en wat vandaag nog veràf leek, omringt ons dikwijls morgen. Wanneer ik op ons halve balkon, - het bleef hiernaast nog altijd onverhuurd - dat heel den natten zomer als een tuintje van Semiramis hing boven den afgrond der bouwterreinen, de waterdroppels in de bladen
| |
| |
onzer Oost-Indische Kers zag biggelen en zich bij iedere beroering in vele globetjes verdeelen, om eindelijk weêr te saâm te liggen als éen juweel, midden in het wit-gestraalde, groene schoteltje, fluisterde ik tot mij zelf: ‘bij elkander blijven.’ Al mogen wij niet zoo gereedlijk meer overstappen van de tuinen der natuur in de gaarden des geestes, wij willen het een nemen voor het ander. De wijdte is de wereld der dichters, ze droomen erin, luisterend naar de groote fabel die Leven heet.
En hoe schoon kunnen hier nog de avonden zijn, vervolgde Zebedeus, wanneer wij na onze tochten door boek of naar schouwburg soms thuis weer geraken, wanneer Dorinde in haar zetel zit en met haar broosjes nog aan en gij mij aanziet met uw kalme oogen. Hoe schoon kunnen hier de late avonden zijn.
O, die Midzomernachtsdroom, hernam Zebedeus, ons verschenen, eer nog de jaarkring zich sloot met een knoop van ijs, de laatste blaren steenzwaar vielen in den nevel, bevolkt met de herinneringen aan goden en reuzen. Te denken dan, Rêvard, aan pijlstaarten, aan motten als in pelterij tegen de nachtekoelte, aan toornige kevers; aan al wat waarlijk groot is en waarlijk klein, hoe helden weder worden gezien als menschen en o, Rêvard, waar is de grens der mogelijkheid die uit de wereld van heden als onvervulbaar tot ons komt?
Geen poëzie zal zijn die niet natuurlijk is, zeidet ge mij en is de natuur niet onmetelijk, Rêvard, eindloos de wisseling der werklijkheden? Wat gisteren gewoon nog troonde, ligt morgen gewoon ter aarde, enkel de dichter is altijd gewoon. Gij waart dien avond nog afwezig, ik hoorde bij het huiswaarts-keeren mede-toeschouwers zeggen: het stuk was wat kinderachtig en dat wij niet langer feeën zien nog elfen. Waarom niet, Rêvard, wanneer een dichter in teêr-dwaze vervoering ze voor ons oproept toch en ons door een hunner zeggen laat, dat de voorjaarsbloemen overal zijn waar
| |
| |
hun koningin is. Herinnert ge u niet de goudene stroomingen in onze veldtapeten als slepingen door gewaden in het zand gelaten? Niet wat een dichter ons meldt is het belangrijkste, maar wat een dichter ons aandoet.
Gij die gewoon zijt geduldig mij aan te hooren en met uw stille wederwoord verkwikt en mij terugvoert soms op reeds genomen paden, weet wel dat woorden dikwijls dolers zijn, de deur der lippen verlatend, uitgaan en wandelen en wie weet soms waarheen.
De maat, bromde Rêvard.
Dat is het, Rêvard, het is de beperking die deze sproke mij zoo aantrekkelijk maakt. Hoe menige nacht, wanneer de maan naar haar volkomen rondheid rees, zat ik er hier uren mee alleen. Dorinde rustte, het was mij wel eens of ik droomde wat zij wellicht van het leven droomde. Dan schoof ik het platte gordijnfloers weg en schakelde mijn manige werklamp uit en schouwde naar het landschap onder mij, in 't geestachtig licht verzwonden. Dat was de maan in het uur van den nacht, dat heel het rellende leven der stad in doffe vergetelheid lag, bewegingloos gelijk een heetgeloopen machine; mijn ziel begon te weenen in mij, Rêvard, en ik verlangde ten doode te sterven.
Maar dikwijls was het nachtelijk firmament met wolken en walmen betogen en waren soms de donkere samenwoningen in den blik te vatten en zag ik in het hemelveld of zag ik den spiegel mijner jeugd. Dat waren de nachten dat ik mij ten leven spoedde, hoe ver het uur ook mocht gevorderd zijn, mijn hart begon sneller te kloppen, ik schoof het gordijn weer dicht en keerde mij tot mijn dagtaak.
Gij weet, Rêvard, hoe ik ten behoeve van Dorinde's theater geijverd heb. Ge weet ook hoe die arbeid werd beloond, aan welke beweegredenen zij werd toegedicht, gij zaagt de onnoembre geschriften mede met mij in, die mij tot in ons huis vervolgden...
| |
| |
Ik zeg niet, Rêvard, dat gij mij kent, hernam Zebedeus weder na eenig zwijgen, ik weet dat gij van mij houdt en anders heb ik niet noodig. Gij weet hoe in de tijden dat ik mij vestigde, 't mij altijd om iets bepaalds was te doen. Wij hebben, niet waar? onze hand slechts uit te strekken, ze staan er alle weder in onzen schrijn, rug aan rug, alle de werken die ons zijn gebleven; van den schepper der Midzomernachtsdroom hebben wij zelfs de dichterlijke vertaling van heel zijn levenswerk en dat is veel.
Er is bijna niet door te komen, bromde Rêvard.
Dat wordt ook bijna niet gedaan, antwoordde Zebedeus gelaten, en welk een eerbiedwaardige arbeid is het toch, ik zal mij niet verstouten mij daaraan te meten.
Doch daaraan meten wij ons ook niet, vervolgde hij weder opziend, ik meet mij aan mijzelf, altijd wilde ik grooter worden dan ik was, Rêvard, en of gij nu al glimlacht, het is de waarheid toch.
Indien het waar was gebleken, hernam Zebedeus, terwijl Rêvard hem aan bleef zien, wat een der jongeren van doctor Swellius indertijd mij zeide, dat voor ons nationaal tooneel de bestaande overzettingen meer dan voldoende zijn, ware ons leven ijdel en Dorinde's liefde ledig. Sinjeur Swellius maakte school en ik, mijne onwetenheid is mij immer zelf verbazend en de voortdurende bron mijner vreugde. Daardoor ben ik altijd aan het leeren gebleven, want als ik alle talen kon verstaan, zou ik alle dichters herkennen. Uit dat oorzakelijke wat alle dichters tot verwanten maakt, leven wij en zoo gevoelde ik dat de overzetting niet door zulk een dichter werd verschaft, als er leeft in een brein als het mijne; Dorinde wenkte en ziedaar mij weder aan haar voeten.
Elk tijdperk, hoorde ik, brengt zijn eigen dichters voort, maar niet in ieder tijdperk toch is de hartslag van het leven hetzelfde. Men zegt dat de dichter van den Mid- | |
| |
zomernachtsdroom een dichter was uit het tijdperk der wedergeboorte, welnu, Rêvard, ook wij zijn wedergeboren geworden. Dat is ons eenig recht en zij die na ons komen mogen het óns verbeteren, is ooit voor het volk iets goed genoeg?
Dichters zijn groote kinderen, werd mij meermalen toegevoegd en het was zulk een kind, Rêvard, die de Midzomernachtsdroom dichtte en als bij alle kinderen is aan zijn natuurlijkheid geen einde te zien. De menschen zeggen een kind speelt, een kind speelt niet, Rêvard, het zijn de groote menschen die hebben leeren spelen. Het was een groot mensch, Rêvard, de schepper dezer Droom en het kind der wedergeboorte speelde zeer ernstig in den ouderen mensch, toen hij dit verheugelijk spel schonk aan zijn medemenschen.
Gij laat mij maar praten, Rêvard; Dorinde beaamt of pruilt en wat zou ik voor haar niet overhebben nu alle trekken der menschheid door elkander snijden. Gij weet wel wat lijden is en meer dan eenmaal hoorde ik een lach van mij zelf, zooals de verloren zoon het knarsen der deur gehoord zou hebben van het vaderhuis, wanneer die voor hem gesloten zou zijn geworden, en, och, Rêvard, moedertje maan scheen zoo gul vannacht. Het was met de allerlaatste woorden van de Droom nog op de lippen dat ik ter ruste ging, gelijk het doek valt over het lichte schouwspel, viel mij de slaap op de oogen.
O, het zullen ouwerwetsche avonden zijn, vervolgde Zebedeus, wanneer ik u laat hooren wat ik heb gewrocht en de maan moet weder schijnen in de lucht. Al te lang hebben wij ons gevoeld als nestlooze vogels; zonder de herinnering die ieder omdraagt in zichzelf, ware het ons kwaad vergaan. Wij lieten onzen jongen bij de voedster en trokken uit naar hier en zochten een onderdak. Ik was natuurlijk dikwijls buitendeurs en sleep het asfalt met mijn voeten en zag naar de blokken der huizen òp, Rêvard, waarover
| |
| |
ik vroeger zweefde. Wanneer ik moede was of om het natte weder, ging ik een koffiehuis binnen en schikte mij aan de leestafel, uit nooddruft, Rêvard, om weder op de hoogte te komen en tot de kennis te geraken die mij zoozeer ontbrak. En zoo gebeurde het mij wel eens als in bekend gezelschap te zijn, met vroegere genooten samen, gelijk men ook een geestelijke die zich niet door gewaad onderscheidt in de wereld bejegenen kan, want sommige schrifturen zijn uit duizend te herkennen. Aldus verstond ik dat er beter moest gelezen worden; dat de allergrootste kolorist onzer gouden eeuw, hadde hij nu geleefd, ‘pointillist’ zou zijn; Breero romans zou hebben geschreven en al wie van Wagner niet veel begreep... o Rêvard, er was zooveel dat mij drukte en tot mijzelf deed zeggen: gij zult toch nooit iets anders kunnen zijn als Zebedeus. Belast en zielig als een straatkind dat niet durft bedelen en als een beschonkene die zijn leed aan de keien klaagt, ging ik onder het dradennet der metropool, mijn eigen flauwe spiegeling beschouwend in 't plaveisel. Niemand mij kende, nergens had ik een spoor gelaten, al lichtgespeel was 's avonds gebluscht voor den hemel. En juist in die eerste dagen mijner wederkomst woeien de vlaggen naar allen kant, de burgers vierden feest, een echt, ruig feest, Rêvard, ik mengde er mij dadelijk onder en dermate groot was mijn behoefte naar gemeenschap geworden, dat 'k schier den drang niet meester kon blijven, aan deze of gene te vragen: ‘gij hebt wel eens gehoord van Zebedeus, is het niet?’ Maar, stelt u de mogelijkheid eens voor, dat die mensch dan ‘neen!’ zou geantwoord hebben. En toch, wat is een volksfeest waar ik niet ben? Ten leste was ik voor een feestganger staan gebleven, gereed hem aan te spreken. Hij hield zijn blijde voeten amper stil, ontblootte al trantelend zijn hoofd voor mij, hij lachte grif en gul en zong mij in 't gelaat: ‘die mag zakkies plakke.’ ‘Wat iemand màg doen kan nooit geheel
| |
| |
vreugdeloos wezen,’ had ik willen zeggen, doch wederom herzonk in mij een dier groote en gansch niet ongelukkige vergetelheden, vanzelve vond ik den weg naar de bank hier in het park, waar ik zoo menigen avond had gezeten uitziend naar den vijver. Nergens en niemand, niemand en nergens. Het duister viel gelijk in een roman, de nacht werd koud als in November de nachten worden en als in een manigen droom herinnerde ik mij toen eindelijk, hier eens met iemand vertrouwelijk te hebben gesproken, een man in een ruige pij en met een zak op zijn heup, een mensch, Rêvard, schoon onbevalliger gewis dan gij en ik. Ik mocht hem niet weêr ontdekken. Zoo aan mij zelf overgelaten, dolend door den dag naar den avond, vond ik op zeekren ochtend mij staan voor een muurplakkaat, gelijk een wandelaar stil gebleven voor een aangewaaid bloemblad in een dorre streek en las: ‘Midzomernachtsdroom, een blijspel. Hedenavond...’ Ik kende toen natuurlijk de Droom nog niet, wat is faam, Rêvard? het was de toovernaam die het mij deed; ik ijlde naar Dorinde en slaagde er in haar aan haar neêrslachtig heid te onttrekken.
En ziedaar ons nu zittend in het parterre eener wijdsche schouwburg, zooals gij voorheen mede aanzaat bij onze bescheidener feesten. Wij zaten er als kleinen aan wie een vol bord kersen werd beloofd. Het Huis, zooals ze hier deze verblijven treffend noemen, werd tot den nok toe vol, 't gezaalte leek behangen met eveneensche beeldjes, het was mij of waren wij in een boomgaard.
'k Begrijp niet goed, dubde Zebedeus, hoe ik aan die kersen nu gekomen ben; de laatste die wij proefden waren het geschenk eener lieve vriendin en sindsdien hervond ik de volle bekoring niet dezer ons zoo mondende vruchten. Zoo moeten de woorden vanaf een tooneel ons geboden, ons lokken en gretiger maken, wilde ik waarschijnlijk zeggen. Zoo van den boom, denkt iemand aan afwasschen niet
| |
| |
ze worden genoten met de blos van zon en koeling van wind, met de verstoofde muziek der insecten en vratige vogels nog in hun sap en dan de pit, Rêvard, met zijn smaak als geur en geur als smaak en stelt u zulk een boomgaard voor en alles betipt met zilver.
Ik wilde u wel gaarne vertellen hoe het ons ging dien avond en hoe het de reden werd mijner bezorging. Wij weten nu den inhoud van het blijspel en daarom is dat moeilijk; wat ons doet leven is het leven zelf, weten is altijd van gisteren, het leven altijd vandaag en morgen. Hadde ik het stuk gekend, ik zou gewis niet kunnen spreken als ik doe, zonder u schromelijk te vermoeien, want, Rêvard, gij valt mij bijster weinig in de rede nu. Midzomernacht, Midzomernachtsdroom, hunkerde het in mij om, terwijl ik het roode gordijn bestaarde, hetwelk met wijdsche stolpplooien op den rand te rusten leek, die werklijkheid verbeeldt te scheiden van droom. Gij zult u nog wel herinneren hoe vaak wij redeneerden daaromtrent, hoe boos Rustaard zich maken kon, om wat hij leugen noemde en bedrog, een valsche draperie, een lap om op te rollen met al zijn bolle krooken en gouden poehah; maar, Rêvard, sommige leugens vallen ons moeilijk te moeten missen, hoe dikwerf, wanneer ik die ons overgeleverde afsluiting beoogde, dacht ik aan een ontzaggelijke vrouw die enkel mij iets van haar statie nog gunde en met haar hoofd hoog boven de friezen was. En dan, die beide rondtetjes erin, op de hoogte der oogen, herinnert ge u ze niet, wanneer wij er achter zijnde, spiedden naar de zaal als door kieren in een schutting, of de openingen eener berceau en ons verheugden om de vele naar ons toegewende gezichten, al die pruikjes en het spannend gekoos, terwijl waar wij waakten, de figuranten zich nog bewogen in hun natuurlijken staat.
Onverwacht, zonder een waarschuwend sein, bewoog het roode gordijn naar boven, doch, och, een tweede voorhang
| |
| |
ontblootend. Ik wist zoo gauw niet waar te zien, het was een der monumentale muren gelijk, die overal aan de grenzen der stad verrijzen, met kalk bestreken en met groote en kleinere aanbiedingen bedekt. Ik tastte eens naar mijn knieën en zag Dorinde huiveren, ik haastte mij en zulks herstelde mij, haar doekje om haar schouders te vouwen.
Onder het vele wat mij bij mijn laatste omzwervingen trof, Rêvard, behoort de groote vertrouwelijkheid in de samenleving tusschen het stoffelijke en geestelijke, gelijk monsieur de abbé het zoo gaarne noemde. Niemand ter schouwburgzale dan ook, had deze voorstelling onthutst en alzoo staarde ik mede naar het cosmopolitische vlak. Nog nimmer zag ik zulk een bladzij voor mij opgeslagen. Ze was door staande en liggende lijnen in ruiten verdeeld, waarbinnen kapitaal gedrukte woorden waren te lezen, of kleinere, gullere ontboezemingen of figuurlijke teekenen te zien; een enkele ruit vermeldde slechts dat de plaats ‘beschikbaar’ was. Had ik toen alreeds de Midzomernachtsdroom gekend, Rêvard, ik had met Theseus mogen zeggen: ‘is er ook iemand hier die vergen kan dat kalk en borstelhaar beter spreekt?’ Letterteekens, Rêvard, hadden steeds op mij een raadselig vermogen, evenals de reukelooze ijsbloemen op ruiten, hoewel die nimmer spreken van ‘goed’ of ‘gezond’ te zijn.
Het zijn de holste monumenten die het luidste bauwen, bromde weêr eindelijk Rêvard.
Het leven, Rêvard, hernam Zebedeus, zal wel altijd een mengeling blijven bieden van barheid en teederheid, die sommige ruige rotswanden in 't zuiden van ons vaderland is eigen. Zeldzamer echter zal het zich voordoen als hier en aan zooveel stervelingen er onder gezeten, ongeveer in dezelfde houdingen en dikwijls hun edel-naakte schedelschelp vertoonend, het heulsap reiken voor hun euvel en poovre, verbleekte haren de terugkeer beloven tot hun vroegeren blakenden staat. Het was daarom, denk ik, al heb ik mij nim- | |
| |
mer daarover uitgelaten, dat de menschen pruiken zijn gaan dragen, een opvatting die in hoofdzaak nog enkel ten tooneele wordt gehandhaafd. In de werkelijkheid wordt de eene mensch vroeg wit en de andere vroeg kaal en het is wel niet anders vergelijkbaar als bij al-te-oude avondklokkentonen, die in mijn prilste jeugd mij schrikkelijk veel schrik soms hebben aangejaagd en nu ons spreken enkel van vergankelijkheid.
Begin nu niet weêr te preeken, muspelde Rêvard.
Waarheid blijft waarheid, Rêvard, antwoordde Zebedeus; ‘goede wijn behoeft geen krans’ las ik en, vlak er naast geschreven: ‘drinkt ònze bronwateren’ en door het felle blinken van den muur wellicht, werd het mij ten leste, alsof van achter de letterstaven de geesten te voorschijn kwamen die al deze redenen voor mij hadden opgesteld. De allereersten en de zich op eersten beroependen; de onderling vergelijkenden, derden en vierden, ronden en vierkanten, wier nagels bij het verzorgen blijven knappen heel hun leven lang. En dan, de in dalende toename, de nog nederigeren... afstamming, Rêvard, is mede iets zeer wonderbaarlijks, het is zoo, gelijk Rustaard het eens zeide: ‘een erwt moet lijden’. Een snijder kan nu eenmaal geen blaasbalgmaker wezen of een ketellapper, al ontmoeten zij op hun weg een wever, en, Rêvard, wat blijven er nog een aantal over, die nooit getuigden voor de menigte en evenwel uitgelezen menschen zijn.
Het schijnt een dikwijls waargenomen geval, Rêvard, vervolgde Zebedeus, dat hooggeboornen een groote voorliefde toonen voor rustieke of dorperlijker naturen en er gemeenschap mee zoeken. Er komt mij daaromtrent een geschiedenis in de gedachten, die Manus de lantaarnopsteker mij indertijd vertelde en die ik u bij gelegenheid weleens zal mededeelen, zij het met andere woorden. Maar even dikwerf komt het voor, Rêvard, dat hoog-ontwikkelden zich het gemakkelijkst voelen in den omgang met eenvoudigen
| |
| |
van geest, al wat zich daartusschen beweegt, schijnt hen op den langen duur te bezwaren. Eigenlijk wilde ik u dit niet zeggen, ik wilde u zeggen, opgemerkt te hebben, Rêvard, dat onder handwerkslieden degenen vooral het zijn die 'n zittend leven leiden of wier bedrijf hen in nauwere aanraking met de letteren brengt, bij wie de ontvankelijkheid voor het schoone, rederijke, het meest wordt aangetroffen. Zeer weinig hoefsmeden, bijvoorbeeld, komen in de kameren terecht waar deze liefhebberij haar triomfen viert.
Is het niet een hoogstemmend onderwerp, Rêvard, vervolgde Zebedeus, het huwelijk, dat eeuwig verbond van kameraadschap, tusschen een vorst als Theseus en een koningin der Amazonen... Ach, gij bemerkt toch wel, nietwaar? hoe moeilijk het mij is u enkel deelgenoot te maken van hoe het ons verging. Ik had u toch wel kunnen zeggen, dat het scherm mij als een geweldig blank wastablet was. Er deinden nog almaar nieuwe toeschouwers binnen, hunkeraars naar den droom; neen, in geen boomgaard, ik waande mij eerder in het binnenst van een bijenkorf, ziende naar de rangorde op als van een honingraat. Het toplicht was getemperd geworden, ook dat noeste volkje is niet wars van het donker en onverwacht weder begonnen onzichtbre muzikanten te spelen. Welnu, zeide ik tot mij zelf, wees als een bij en puur.
Nu moet ik u bekennen, Rêvard, ook het uiterlijk veler werk- of speeltuigen zeer te mogen lijden en gaarne een gelaat te beschouwen boven een vedel gebogen. Gij weet dat mijn kijken meer een zuigen dan een keuren is, gelijk bij een kind, Rêvard, dat klokkende aan de moederborst de toekomst in zich voedt. Door mij het gezicht daarvan te onthouden, ontgaat mij een voedzaam gedeelte der melk, het was een der grootste redenen onzer betreurenswaardige verkoeling met den abbé.
Ik zag hem, bromde Rêvard, laatstelijk met een bloem in het knoopsgat.
| |
| |
Waarom niet, Rêvard, antwoordde Zebedeus, monsieur de abbé was altijd een levenslustig man, die zonder muziek niet kon leven. Wat zou een plechtigheid zijn zonder die wijding, een opmarsch zonder trom of trompetten, een bruiloft zonder vedel of ruischpijp, een veld met schapen zonder klingeling. Ook hier was muziek voorgeschreven en door den schepper bedoeld, doch zou onze dichter muziek hebben gebillijkt, waarbij men gereedelijk de oogen sluit?
Muziek is enkel innerlijkheid, mocht ik verstaan, vervolgde Zebedeus, ontvoert ons aan onszelf en niemand gewis zal de toonkunst het vermogen ontzeggen, gestalten voor ons op te roepen, gestalten van licht en troost die de menschheid zoo zeer behoeft; maar hebben we onze binnenkamers niet daarvoor en onze tempels waar ieder zich het zijne vrij mag scheppen?
De eenige passende tempel is een mausoleum, bromde weer Rêvard.
Ik weet het, Rêvard, antwoordde Zebedeus gelaten, ik heb het zinvolle gezegde aan de leestafel gelezen. Tot welk een diepte van beschouwing moet de gemeenschapskunstenaar zijn gegaan, tegenover het eindelijke, vanzelfsprekende gelaat des doods de houding niet te duchten van een spreker bij een graf, hij, die evengoed als gij wel weet dat de nieuwe gedachte niefs kan zijn zonder... Neen, Rêvard, dat men mij uitvare in de ruimte, strooi mijn asch in den wind, of berg het zoo vaak bespottelijk gemaakte uiterlijk dat mij vertegenwoordigde aan den voet van een boom en rouw niet om mij, Rêvard, tenzij gij moogt vinden dat ik den dood niet verdiende.
Wij kwamen ter schouwburg, hervatte Zebedeus, om het leven nog, om wat de dichter ons daarover zou vertellen; dat zijn woord dus de kern hier zij. Laat mij een oogenblik mijn gedachten verzamelen. De verbeelding van den muur trok op, Theseus' gestalte verscheen en van zijn Hip- | |
| |
polyta en Phylostratus, de leider der huwelijksfeesten. Ik voelde mij als verplaatst in 't oude land der Grieken, werd er gezongen of gezegd? Ik weet niet meer of de muziek toen nog speelde, het is al zoo lang geleden, wel weet ik dat zelfs het schoonste schouwspel gewoonte kan worden, maar niet de gesteldheid van te luisteren en niet te verstaan.
Het begin eener dichting moest altijd overdrachtelijk worden gezegd, de helderheid van den droom moet dadelijk over ons komen, omdat een begin niet goed in ons opgenomen, kwalijke gevolgen voor den luisteraar hebben kan. En... gij moet mij toch nog eens, ter gelegener tijd, Rêvard, uw meening over natuurlijkheid duidelijk maken, want dichters die aanvankelijk moeielijk zijn te verstaan, blijken nadien de natuurlijkheid zelf, terwijl zooveel gemakkelijker te volgen poëten onnatuurlijk worden. De spelers die voor ons een tooneeldichting verbeelden hebben een moeilijke taak, want zij hebben ook het leven te vertolken dat de woorden ter wereld deed komen. Opgetogenheid, een woorden verwaarloozend element, Rêvard, is kinderen en verliefden eigen, ook aan dichterlijken als Theseus, al beschikken dezulken over nadenken en de overweging die des vorsten zijn. Het bauwde, Rêvard; herinnert ge u de hoeve van generaal Bombardos, zoolang door den ouden oefenaar betrokken, welke zoo gaarne zijn stem deed hooren en ons zoo smeuig toeknikken kon, of wilde hij zeggen: ‘en gij dan?’ die alles wat hij voordroeg, zelfs de berichten der postbladen, wijding wist bij te zetten. Het galmde in den schouwburg en toch werd er voorbeeldig gesproken; o, hoe beminnen deze lieden het woord, herinner ik mij te hebben gedacht met groote voldoening; want woorden zijn zulk een kostbaar bezit; een groot deel der liefde die ons de dieren inboezemen, is het meedoogen dat zij bij ons verwekken over geen woorden te beschikken.
| |
| |
Ja, bromde Rêvard, die vallen nooit tegen.
Ik dank u, vriend, antwoordde Zebedeus; het eerste tooneel der verliefden werd aandachtig aangehoord, ik kon het niet laten wel eens in het huis rond te zien, naar de plechtig zittende rijen als door een verre haard beschenen. Maar, toen de hand werkslieden op de planken kwamen, ontstonden er oogenblikkelijk lossigheden, van alle zijden rees gegiegel en niet het minst ten tooneele, ik wil het u niet verbloemen, hartelijk te hebben medegelachen.
Rêvard knikte, doch zeide verder niets.
Ik weet wel, antwoordde hem evenwel Zebedeus, dat er een vroolijkheid is, enkel gewekt door de aanschouwing van plotseling voor ons gestelde lieden, die zelve volkomen ernstig zijn en ter goeder trouw; een innerlijk gebeuren, als het ware, waarbij ons de lach des ondanks om de lippen komt. Deze kerels gebaarden zoo grappig en ijverden zoo potsierlijk en potsierlijkheid is toch niet iets verwerpelijks, Rêvard?
Dat ware, als het ware, een vraag voor Philippus, grommelde Rêvard.
Wij missen hem zeer, antwoordde Zebedeus, buigend het hoofd.
De muur, vervolgde hij weder, was inmiddels gezakt, ik sloot mijn oogen; de muziek was begonnen te spelen in het tot donker toe getemperde huis. Welk een bekoorlijke tonen waren het, Rêvard, een schijnsel als schuim van licht vervulde mijn hoofd, ik meende tintelingen te zien als van onweêrsdroppen aan de tippen der grassen, wanneer de maan is rijp. Er bewoog iets zoo verzoenlijks en er ontbloeiden kleuren, Rêvard, als geest van kleur. Ik hoorde een hoog geluid, een jongensstem gelijkend, die blij het spelletje aanvangt:
Anne-Marieë, waar ga je naar toe?
Ik ga naar mijn moederlief toe.
| |
| |
Ik zag het tooneel geopend; een fijne schemering vervulde het en hing tusschen de oorsprongen van boomen waarvan de onnaspeurlijke stammen zich in de hoogte verloren. Ik verroerde mij niet; laag in het woud bewogen verschijningen. Ik hoorde hen samenspreken, verstond ieder woord, hoe bij het telkens krakeelen van hun koning en hun koningin, alle de elfen zich gauw verstoppen in eikelnapjes.
In eens zag ik toen anders, Rêvard, en hervond mij op mijn plaats. Voor elfen toch moeten zulke op den grond gevallen bekertjes heele dingen zijn en wijl zij schichtig zijn en angstig, welhaast iets zoo omvangrijks als koepels en dommen.
Nu zult gij zeggen, Rêvard, dat geen elf het zegt, maar Puck en dat een oude bes, wanneer zij een bui op ziet komen, soms tot een buurvrouw zeggen kan: ‘ik vlucht gauw in roijn huisje.’ Maar, Rêvard, ik weet niet of Puck bij tijd en wijlen ook een akermannetje is, maar, het donderde toen nog niet, en, had de vertaler zijn eigen liefde en genegenheid voor deze lieve dingies als eikeldoppen waarlijk zijn, kunnen vergeten en had hij gezien als de dichter en gesproken als hij van eikelnappen, dan ware ik ‘er in’ gebleven misschien.
Het is zoo aandoenlijk moeilijk, Rêvard, hoe leerzaam het moge wezen; onze sprake is zoo mannelijk en zoo kinderlijk tevens, zooveel syllabiger dan de landstaal des dichters, hoe dan evenveel te zeggen als hij en wat is beter te streven naar de letter of naar den geest?
Zich klein te maken baat hier niet, vervolgde Zebedeus, toen Rêvard bleef zwijgen; herinnert ge u niet, wanneer de elf Puck vertelt dat de sleutelbloemen de koesterlingen en statiejuffers zijn hunner koningin, hoe zij, al sprekend, hun dos bewondert, de gittige vlekjes die zich daarop bevinden aanwijst met haar vinger. Robijnen noemt ze wat ik wel eens honingmerkjes hoorde noemen, ach, welk een lief gebaar van over-de-bloem-zich-buigen, heb ik hier te loor
| |
| |
laten gaan, ik zal het mij zelf nooit vergeven kunnen, maar is het dan niet waar, dat de toon de muziek maakt?
Waarover bezorgt gij u, bromde Rêvard, u is vanavond zeer mededeelzaam.
Bedenk toch eens, Rêvard, antwoordde haastig Zebedeus, hoe lang heb ik niet moeten zwijgen en het was zulk een overstelpende avond, zoo overvol aan alles wat tot den schoonsten bloei der menschheid behoort: toon-, zang-, dans-, schilder- en beeldhouwkunst, want spelers als deze zijn levende beelden te noemen. Ik begrijp wel dat gij mij een weinig vermoeiend vindt, zonder erg gaat er een mensch van gapen, vele toeschouwers ook zag ik het verholen doen in het donker. Dat is een kramptoestand, Rêvard, dezelfde die ook niet te breidelen sprekers kan overvallen. Verontschuldig mij. Was soms de kout ten tooneele te deftig en kon er daarom zoo bevrijd worden gelachen, zoodra de handwerkslieden op de planken verschenen? Kreeg ik te veel? het was toch niet enkel voor mij eene gebeurtenis, alle verslaggevers zeiden ongeveer hetzelfde, Rêvard, want den volgenden dag regende het als in Titania's verhaal en moest ik mij weêr nederzetten in een koffiehuis.
Er werd ook liefelijk gespeeld en gezongen, vervolgde Zebedeus, toen al de elfen om de sponde dansten hunner koningin. Waarlijk het was of al de weelden van verschillende bloemenranken zich mengelden of van teedere en kostbare stoffen, zoo ik ze zag geschakeerd achter die groote ramen van winkels hier. Ik schouwde naar het wemelen der schoone ledematen of keek ik naar de visschen in het aquarium, want daar ben ik ook geweest, Rêvard, toen, onverhoeds een tik werd hoorbaar als van een snaar die knapt en een lichtje vanzelf ontstak, juist voor de plaats waar wij zaten. Een heer en een dame raadpleegden een muziekboek. Ik kon het dichtebije schijnsel van het elektrische lantarentje niet goed uithouden en alzoo wendde zich mijn blik van de
| |
| |
schimmige feeën weg. Overal in de schemerwanden van het huis gloeiden nu, als in plotselinge grotjes, dezelfde geheimzinnige vuurtjes, kleine maantjes gelijk. Het was niet op de hoogste rangen, Rêvard, die welke in het spraakgebruik wel eens ‘het paradijs’ en ook wel eens ‘de hel’ worden geheeten; een jonge deern hing er in de schaduw over de balustrade, ik voelde haar wijde kijken naar den droom, waar Oberon het liefdesap op Titania's oogschelen drukte.
Het was op de middelste rangen vooral, vervolgde Zebedeus op ietwat peinzend geworden toon, waar rondom de droppels licht nu allerlei blanke en roze meisjes waren opgeroepen, met allerhande zijstrikjes in het lieve vlosse haar en allerlei jonge heertjes, waarvan de rechte haarscheidingen mede zeer zichtbaar werden. Geneigd naar elkander boven de blinkende blaren van een opgebeurd boek bekoorden zij mij, hun aandacht naar elkander was gewoon verrukkelijk, Rêvard.
Op het tooneel was de betoovering reeds lang geschied van den rederijken Bottom en de bedruppeling der oogen en weder had ik de gevolgen niet goed kunnen volgen, mijn geest was als verneveld in de lange maneschijn. Het gansche huis verkeerde weder in verstatiging en wanneer mijn kijken soms andermaal verdwaalde naar boven, bespeurde ik daar altijd hetzelfde schimmige kind, immer met haar bloote armen hangende over de leuning.
En toen na de groote verpoozing en de vele voetenvertreding en de aangeboden verfrisschingen, de witte wand voor de vierde maal omhoog trok en Titania op haar bloemenleger, als in liefde-roes nog, wang aan wang, de lange ooren streelde van den betooverden kerel, had er uit de nok van het huis zulk een doordringend ‘hè!’ geklonken, dat ik er tot in mijn ingewanden door werd geraakt. Het had zoo felgemeend geklonken, met zulk een innigheid van afwijzing
| |
| |
en teleurstelling tevens, dat ik er gansch ontroerd door bleef. Hoe, deze heerlijke meid daarboven had alles doorproefd en in zich opgenomen. De ezel ten tooneele wankelde met zijn bekransde, harige kop, ik had mij zelf wel kunnen slaan, Rêvard, het hemelsche wicht had alles verstaan, alles zonder moeite gevolgd en ik, ik had Dorinde veronachtzaamd.
Ik was er bij komen te zitten als een norsche man die hoort wat zijn ooren niet weigeren kunnen. De bruiloftsvroolijkheid ten tooneele vervroolijkte mij niet en ik begon de maan als van ouds te haten, als zijnde de schuld van alles. Ik was weêr eens voor de zooveelste maal van mijn leven onredelijk, Rêvard.
We hadden niet gelijkvloers moeten gaan zitten, knorde ik naar Dorinde.
Dorinde keerde haar schijnend gezicht mij toe. Juist op dat oogenblik stond Starveling, de man die de maan verbeeldt in het spel ten tooneele, dezelfde die waarschijnlijk ook de rol van Thisbé's moeder werd toebedeeld en dien ik Kommerling heb geheeten, uit herinnering aan dezen avond, ons voor de oogen, met zijn meegezeulde takkebos en zijn hondje op een rolplankje en toen ik hem in bleeke effenheid had hooren zeggen: ‘die takkebos is mijn takkebos en die hond is mijn hond,’ praatte tot mij Dorinde: Dat is toch wel van de maan, mijn ouwe Zepie.
Rêvard was van zijn zetel opgestaan en greep met beide handen de hand van Zebedeus.
Een oogenblik nog, Rêvard, zei schielijk Zebedeus; na den beschamenden avond die ik u schetste, heb ik mijn taak hervat, ik zocht den ouden vriend weêr op, de foliant die mij eens werd geschonken. En ik las, las, Rêvard en het heeft ons heerlijk door de koude dagen heen geholpen. En vervolgde Zebedeus met al gelatener stem, nu heb ik u slechts nog te vragen, of gij mij weder het genoegen wilt
| |
| |
doen, Rêvard, de vijf eerstvolgende avonden tegen volle maan, ten onzent te komen, dan zal ik het u mede in Dorinde's tegenwoordigheid, durf ik hopen, laten hooren door mijn eigen mond. Eenmaal zeidet ge mij, woorden vervullen in vertalingen altijd eenigszins de rol van stukjes in een legkaart, welnu, wij willen nog wel wat te zamen passen, is het niet?
Ik hoop er mede te zijn, mijnheer Zebedeus, bromde Rêvard.
|
|