| |
| |
| |
De ontmoeting.
‘Mooi weêrtje, buurman!’ klonk het luidruchtig naar de ruimte en Zebedeus verrast door een bekend geluid en zijns ondanks benieuwd, had zijn hoofd met de oude en mede geredde tuinhoed opgestoken en 't gieterij e nog ter hand, keek hij vooruit en zag op het naburig balkon, met de afgrond van twee verdiepingen bijzijde, een heerengestalte en hij herkende Tourniput.
‘Wel!’ uitte hij.
Tourniput keek hem vroolijk en zonbeschenen tegen. Zijn aangezicht was lang niet zoo flets meer en voller over de wangen, doch binnen de kromming van de kaak en onder zijn gloedende onderlip, bezat zijn kin het kwieke en puntige nog dat hem vroeger was eigen. In het midden vertoonde zijn lichaam zich ronder ook, in de khaki-kleurige bekleeding er van, waarop een dubbele schalmketting W-achtig blonk, gelijk een festoen van goud. Dat schonk aan zijn verschijning iets militairs, te meer omdat zijn bijna kaal geschoren schedel rustig glom, tusschen de wakkere en vrije ooren.
‘Ik ben no-header geworden!’ kraaide hij.
‘Inderdaad,’ zei Zebedeus, mede zijn stem verhelfend, ‘herinner ik mij dat gij zulks voorheen niet waart, wel, wel, het gaat u dus goed?’
‘Opperbest!’ schalde Tourniput.
‘Men ziet het u aan,’ antwoordde Zebedeus, ‘ik blijf er van staan kijken, ik kan mijn oogen nauwelijks gelooven; welk een tref.’
‘U hebt toch ook schik,’ grunnikte Tourniput en stond dan naast het schimmige torentje dat achter hem uit een vergezicht oppiekte, op zijn hielen te wiebelen.
‘Ik herkende u terstond,’ praatte Zebedeus, ‘uw stem is in 't geheel niet veranderd, enkel rijker geworden; wel,
| |
| |
wel, aldus goed terecht gekomen; het doet mij genoegen; ik wist niet dat wij buren waren.’
Tourniput mummelde oudachtig nadoend: ‘wel, wel,’ hij loensde naar zijn glazen deur en zei dan zoetelijk:
‘Pas!’
‘Het is hier aardig wonen!’ schalde opnieuw zijn stem.
‘Zoo hoog!’
‘Zoo schoon!’
‘Riant!’ jubelde Tourniput in steigerende bewondering, ‘wat een uitzicht, het is niet te zeggen, onbetaalbaar, wat een recreatie; dat is zeker de nieuwe auto-weg?’
Zebedeus volgde de wijzing van zijn hand over de balusstrade, hij haalde verontschuldigend zijn schouders op.
‘Hoe zou u dat ook weten,’ riep Tourniput, ‘u, ja, u is bóven, maar wij, kruipers ter aarde, wij hebben oppervlakte noodig, wij hebben het héele huis.’
‘O,’ uitte Zebedeus, ‘dat verandert en is toch niet anders, niet waar?’
‘Zóo - la, la!’ galmde Tourniput, ‘een kwestie van temperament; de coin de la nature is goed, de situatie, meen ik, crescendo andante, muzikaal gesproken; wij zien vooruit, het wordt hier een centrum, een brandpunt, een knoop, waar alle stroomingen en richtingen samenkomen;’ en na nogmaals flauwtjes te hebben gewuifd, haakte hij zijn duimen onder zijn oksels en trommelde op zijn vest.
‘Mijn vrouw en ik...’
‘Al kleintjes?’ viel Zebedeus haastig in de rede.
‘Legio, legio!’ kraaide Tourniput; hij bevrijdde zijn handen dadelijk en beginnend een krimpbeweging, zooals wanneer hij voorheen in zijn knieën doorknikte, hij zei:
‘Ze neemt alles zoo breed op.’
Tourniput ving aan te dribbelen en keek naar zijn deur.
‘U snuift niet meer?’ vroeg hij in het midden staande, geplant in zijn gele schoenen.
| |
| |
‘Vraag mij dat nu niet,’ bromde Zebedeus en vervolgde luider: ‘er is bijna geen aankomen meer aan.’
‘Mijnheer Zebedeus,’ zei Tourniput over het latjesvloertje nadertredend, ‘uit vroegere relaties, ziet u, als ik u dienen kan, bij ons is van alles nog wat en goeie waar, kein ersatz.’
‘Gesmok...?’
‘Om de weêrga niet,’ toornde Tourniput, drie passen achterwaarts doende, ‘ik kon niet denken dat u zoo rancuneus waart. Omdat ik mij het laatst heb laten zien tusschen die schorremorrie, wat had u daarbij noodig? Indien ik er niet was geweest, was er nog wel wat anders gebeurd dan steenen gooien. Ik heb niets uit te staan met die pillage van uw huis; integendeel, wie anders dan ik heeft die lange Florian een plaatsje in de nor bezorgd, wie anders dan ik, mijnheer,’ riep hij uit en sloeg zich op de borst, ‘ik, Tourniput!’
‘Ik heb u altijd geloofd, Tourniput,’ antwoordde Zebedeus, ‘en ik geloof u nog.’
‘U is er maar goed afgekomen!’ kraaide oogenblikkelijk Tourniput.
‘Ja,’antwoordde Zebedeus, ‘een litteeken meer en dat is alles.’
‘Ziet u den generaal nog wel eens?’ vroeg hij na een klein en zonnig zwijgen.
‘Nee, nee!’ zei kribbig Tourniput, zijn hand woest zwaaiend, ‘weg, bij!..., die is niet meer te spreken, zoo zuur, zoo zuur als eek. En wat heb je er aan, wat heb je daaraan?’ kreet hij luid en andermaal gebarende een glinstering trekkend met zijn solitaire.
‘Ontevredenheid is vaak een waarborg van beter willen, Tourniput,’ opperde Zebedeus en hij keek als bedremmeld voor diens bloeiende verschijning op zijn grotje neêr.
‘Och wat,’ zei norsch Tourniput, ‘wat hebt u ouwe koeien uit de sloot te halen.’ Hij scheen zich te willen verwijderen, doch keerde schielijk en praatte rad:
| |
| |
‘Dàt moet ik zeggen, aan u heb ik veel meer verplichting, u hebt mij ontdekt, alles heb ik ongeveer aan u te danken; wij houden uw snuifdoos in hooge eere; wij bewaren haar bij andere relekwieën in watten; zij is, helaas! te groot voor een ring, voor een broche zelfs, met die... zal je wegwezen, dèkselsche bij... waar dat unieke kralenrijgstertje op is; we hebben er nu twintig zoowat die kralen rijgen.’
‘Twintig?’ herhaalde Zebedeus.
‘Achttien of negentien,’ verbeterde Tourniput, ‘in de vorige zaak, ik had moeten zeggen, wij hadden; snoesjes, komt u maar es kijken. Wanneer wij geïnstalleerd zijn, openen wij hier een akademie des Modes, op de eerste verdieping.’
‘U begrijpt,’ vervolgde hij op bijna gestrengen toon, ‘dat met zulke voornemens bezield, wij ruimte noodig hebben. Wij hebben ons voorgesteld de tweede verdieping in te richten voor exhibitions of fine arts, permanent en internationaal, een artistieke tijdingzaal, demokratisch gesproken, waar een ieder, ieder naar zijn gading kan ontmoeten. Wel te verstaan... waar komen hier die bijen vandaan?’ riep hij, weêr kwaad, ‘die kunnen we niet gebruiken, dat er gelegenheid is voor tea's en voor conférences, 't Zegt je wat, maar let u maar eens op, hoe geleerder hoe eenvoudiger, heusch, dat valt wel mee. Alle belangrijke questions de l'âme hebben recht besproken te worden, dat begint reeds in de wieg en uit zich verder in knapentrouw en meisjestoewijding, in de reverieën der maagden en jongelingen, in de huwelijke staat, tot in de hooge grijsheid en zoo voort en zoo voort. Mijn vrouw is in 't algemeen tegen pooseeren en daarom zullen alle ongebruikte oogenblikken en intervallen bij ons worden vervuld en ondervangen door muzikale prestaties of andere reproducties uit de wereld der geesten, Caruso, Patti, als we die kunnen krijgen. Het is dè vraag, specialisatie, specialisatie. “Niets is schooner
| |
| |
dan kunnen,” hangt in broderie boven mijn vrouw's bureau de minister, maar dat wij tegen de muur hebben geschoven, une charme de plus. Altijd in het wit, omdat ik zoo graag dat zie en voor ingetogenheid ben, is zij daar de heele dag te spreken, geen kerel verbetert het haar, een fut, mijnheer, en vol respect voor de ouden. Zij heeft zich alreeds verstaan met de eerste krachten, binnen- en buitenlandsche en heeft daarbij dankbaar ook gebruik gemaakt van de kennismaking met enkelen die op uw vroegere soirées verschenen. Wanneer de wijn is gedronken blijven dikwels de gasten weg, maar u vergist u formidable, mijnheer, wanneer u denkt dat het kleine en eigelijk bezopen incident dat indertijd daar voorviel, eenige indruk op haar maakte of heeft achtergelaten; first, alles first. De herstelde peis opent ons ongekende horizonnen, een freshing-room is onvermijdelijk en wat comfort is hier nog ver te zoeken, waar van alles voorhanden zal zijn, tot “oublies” toe,’ kraaide weêr Tourniput een pruilmondje makend, ‘u weet wel.’
‘De juffrouw met het hondje?’ opperde Zebedeus.
‘Dat is alles neutraal en van betrekkelijk toekomstige waarde,’ oreerde Tourniput en terwijl zich zijn voorhoofd fronsend betrok, deed hij een tast naar zijn linker binnenzak en toen naar zijn rechter en mompelde: ‘waar heb ik dat vodje gelaten?’ Hij beklopte zijn linkervestzak, boven de ketting, de rechter dan, verhelderde en draaiend zijn hoofd zoodat het een weinig schuin bleef, wipte hij het blinkende puntje zijn buitenste borstzak uit en na zijn voorhoofd te hebben gebet met het geurige doekje, vervolgde hij: ‘wir schreiten fort, al moest je liever zeggen: marchons, marchons. Eigelijk behoef je zelf niet iets te verzinnen, de tijd denkt voor ons, wij hebben slechts te verstaan en te kiezen en dan te realiseeren. Och, me lieve, beste meester Zebedeus, de droomers en de soezers hebben hun tijd gehad, zelfs de poldergast daar beneden, niet dat ik laag op hem
| |
| |
neerzie, wijdt zich aan de gemeenschap, is niet meer zoo onverschillig in zijn mond, vloekt niet meer bij alles wat heilig was en is, wordt indachtig eerstens, zegt: “wacht es” of zoo. De dichters, dat blijft het hoogste, eenmaal uit hun tour d'ivoire nedergedaald, zitten toch ook maar in hun uitgebloeide bongerd te wachten tot hun de appel vanzelf in de schoot valt en stoppen die in hun zak of in hun lippen, vandaar het woordje “stoplap” misschien, ten gerieve van het onderwijs. Egoconcentrisch achten zij het strekkende gedeelte te weinig en laten alles over aan die na hen komen, al zal ook ons werk evengoed van terugwerkende kracht blijken te zijn, want er is een groot opbouwend element in neêrgelegd, dat merkt u wel. 't Kan je wat worden, wij zijn pas aan het begin. Angeliene, mocht ik wel eens zeggen, spaar toch een weinig je zelve, en zij lachte mij toe als maanlicht in een leêge kamer en zei: “och, gij, Tourniput, ik dacht juist aan de invitatie.” O, ik ga er trotsch op de helpende hand te hebben mogen uitstrekken, haar eerste dienaar te zijn, haar slaaf, haar secretaris, haar commisvoyageur, zeg wat je wilt, de daad, de daad, niets is zoo schoon als...’
‘Ja, maar,’ uitte Zebedeus, ‘de derde, heer Tourniput, de derde verdieping, wat beginnen wij daarmee?’
Tourniput leek zich op zijn teenen te verheffen, hij haakte andermaal zijn linkerhand in zijn oksel en zwaaiend het witte doekje, hij zei:
‘Daarin open ik een Tir de Salon.’
‘Een...’
Tourniput knikte gemeenzaam.
‘Maar,’ herhaalde Zebedeus, ‘dat zal knallen en de muren, Tourniput.’
‘Ontrust u niet, buurman,’ zei Tourniput en wuifde beschermend: ‘matte kogels, blinde ballen, de politieke hemel is nog lang niet zuiver, het is aan de orde, iedere man en
| |
| |
vrouw behoort weerbaar te zijn. Wij oefenen ons met Flobert, alle heeren en dames raffoleeren tegenwoordig met Flobert. Het knalt maar bescheiden en ik ben er zelf toch bij; herinner u slechts hoe ik alle erwtenpikkers zou hebben weggeblazen, indien u me had laten begaan, gansch ongevaarlijk, ontrust u niet.’
Zebedeus schouwde naar de verte naast Tourniput en dan naar de broes van zijn gietertje waar gestadig een droppeltje afviel.
‘Verpletterend!’ fluisterde hij, volkomen toonloos.
‘En geen oogenblik zelfs verduisterd door een wolkje van altijd toch mogelijk bankroet, heer Tourniput?’ vroeg hij na een poosje andermaal van zonnig zwijgen.
‘Oh,’ kraaide Tourniput, ‘dat valt me weer van u tegen, ik weet wat u denkt, u hoopt op de Russen, la baisse, u hoopt op de Russen, ontken het niet.’
‘Ik hoop dat het u wel zal gaan, heer Tourniput,’ antwoordde Zebedeus en zweeg; ‘dat u nooit hebt gedacht,’ hernam hij ‘aan de wonderen der camera.’
‘Bah!’ leek Tourniput te willen gaan zeggen, hij herstelde zich echter en riep: ‘ik mag een boon zijn als ik iets van u snap.’
‘Dat is niet zoo moeielijk,’ antwoordde Zebedeus, ‘en, gij kunt uw schade toch inhalen nog.’
Tourniput was opnieuw bewegelijk geworden.
‘Ja,’ zei hij, ‘dat kan ik;’ hij hief opmerkzaam zijn vinger en zei: ‘de fillum, die is toch niet heelemaal te versmaden.’
‘Denk er eens over na,’ antwoordde Zebedeus op de oude toon.
‘Tour-ni-put! waar blijf je?’ galmde uit het glazen binnenste van het burende huis.
Tourniput's gedaante deed een sprong deurwaarts, hij fluisterde omziend:
‘De Múze!’ hij drukte de deuren in en snel verdwijnende had hij gezegd:
‘Au revoir!’
|
|