mee. De man sloeg geen acht op hen, al gaand verscheen de kreek hem, de plek waar hij wezen wilde. Hij plaatste zich op het vlondertje, laste zijn rieten saâm, zwenkte zijn bennetje voor zijn buik, zocht wat aas en wierp zijn angel uit, onophoudelijk fluitend. Zebedeus zag hem daar, onderste-boven, ten voeten weêrspiegeld in het watertje van de Plasser; het behaagde hem zeer naar den fluiter te zien, diens zonnige, simpele grijsheid, met het tanende blauw om zijn hoofd. Hij floot maar, in zijn doorproefde eenzaamheid floot hij; hij haalde zijn adem fluitend in en aêmde dien fluitend wêer uit.
Of kwam hij daar toevallig aangeloopen, dribbelde Zebebedeus het paadje af en trad het vlondertje nader, een die van kindsbeen af belang stelt in visschen. De man scheen het te voelen.
‘Er zit hier hèel wat,’ zei hij en floot meteen.
‘U kunt mooi fluiten,’ bewonderde Zebedeus.
De visscher tilde zijn snoer en deed het rijtje veêren schachtjes op het water dansen; hij sputterde met zijn lippen; zoog zijn adem in en zeide zoo af en toe eens fluitend:
‘Ik ben een goed fluiter, dat weet ik wel... waarom zou ik niet fluiten?... fluiten schaadt geen mensch... vooral niet in de natuur... ik fluit de gansche lieve dag die God geeft...’
Hij beurde zijn snoer en verschoof het zinkloodje rustig, vervolgens leî hij weêr in, praterde en floot.
‘U denkt dat ik het doe, omdat de vogels het doen... dat is niet waar... ik fluit omdat ik móet... ik denk, ik ben fluitend ge-bò-ren... Ik doe alles fluitend... denk fluitend... al wat ik mij her-in-ner, is fluiten... Ik fluitte al toen ik zóo klein was, toen ik zóo gró-ot was geworden... menigeen leeft er nog die naar mij hooren kwam... Tegen het schemeruurtje 's avonds liep ik een brug op... mijn ouders woonden in stad... zoo sta je op een klankbord... en