| |
| |
| |
De eed.
‘Het kan toch niet goed zijn,’ dacht Zebedeus, terwijl hij in de wachtkamer van het gerichtshof op de muurbank gezeten was, ‘het kan toch niet goed van Dorinde-Lucinde geweest zijn, bij het bezoek van den baljuw zoo koel te zijn gebleven. “Overeenkomstig aan de steenen tafelen der wet,” zei ze daarna. Het is een gewichtig man in het gemeenebest, wiens maagschap inheemsch hier was, lang voor wij er waren. Wetten zijn groeisels en dikwijls de eindelijke bezegeling van lief-gekregen gewoonten en oirbaar is 't, zeide Lorrijn altijd, de wetten van het land zijner inwoning te kennen; ook daartoe had een betere kennismaking met den baljuw ons dienstig kunnen wezen, hij zou ons als het ware hebben ingeleid in een onbetreedbaar gebied. Gewis, zijn Edelheid had onzerzijds met meer voorkomendheid moeten bejegend zijn geworden, het kwam mij voor dat hij zelve niet ongaarne in onzen kring wenschte te zijn opgenomen. Ik begrijp ganschelijk niet,’ dubde Zebedeus, ‘waartoe hij mij hier krachtens zijn ambt bestelde en wat ik hier moet bezweren; in dit gesticht, met het weegschaal-houdende, witte, geblinddoekte gevelbeeld. De geschiedenis kreeg zijn volle beslag, naar het woord van Tourniput, die tot groot genoegen van alle betrokkenen, de pijn barende ontwikkeling heeft helpen ordenen. Ieder is tevreden met het hem beschoren deel en zij zijn mij allen persoonlijk komen bedanken. Meer kan men van mij niet vergen... Wie aanmerkingen op mij heeft te maken, heeft natuurlijk immer gelijk, ik enkel heb nooit gelijk, hoe zou ik gelijk kunnen hebben? Laat ons maar hopen dat wij met Polonius zullen kunnen zeggen: “die zaak is goed geëindigd.” Het werd laat gisteravond; Rêvard is een nachtbraker van de ergste soort; hij zal mij van morgen vergeefs aan den
| |
| |
vijver wachten... Het is hier kil,’ onderbrak hij zijn gedachten weder en verwisselde zijn beenen eens op den marmeren vloer die als een dambord was en hij schikte zijn mantelslip zorgvuldig over zijn knie.
Aldus zat hij geruimen tijd, te-vroeg-gekomene in de vreeze te-laat hier te zijn en bemerkte niet hoe anderen kwamen om mede ter bank te gaan zitten; zij kwamen door dezelfde monumentale gang, links van twee veelruitige ramen, dewelke uitzicht op een binnenhof gegeven zouden hebben, indien niet de onderste ruiten ondoorzichtig waren gemaakt. Onder de ramen was ook een kaal-randige bank en rechts daarvan weder een boogvormig open vak, waardoor een andere lange gang een reeks van deurtjes zien liet als donkere schrijnen in de kalkene schemering. Een mannetje blauw gevoorschoot, was nevens een koper omhoepeld emmertje bezig en Zebedeus keek naar hem als naar een verheveling. Het bukte tot den dorpel, kuischende deurtje na deurtje, met spons en leêren lap geel als een dotterbloem. Te midden van den vloer of 't schaakfiguren waren, stonden nu kerels te smoezen, in morgenlandsche broeken en paars gestreepte lijfjes, met karmozijne en wiskunstig geknipte lappen versteld; een droeg er een kwadraatje voor zijn borstgewelf, gelijk een tache de beauté op de wang eener schoone. Zij waren allen frisch geschoren, toonden de kleuren van buien onder hun noorsche mutsen, hadden wel eens een zakdoek om hun gelooiden nek en in hun ooren ringen als deurkloppertjes en onder hun keelkoppen knoopen als oogen verguld van een kabeljauw. Zoo groepten zij op hun geschuurde klompen en kauwden allen stadig, liepen soms onverwacht weg van elkaâr of spuwden de kluisgaten uit in klaarstaande bakjes, boordevol wit zand, dat daardoor vreemde teekenen verkregen had. Een lucht van strandbij-ebbe, van scharren en roode poonen, garnalen, bot en duur-betaalde visch, zeewier en sterren wademde uit hen
| |
| |
aan. Eensklaps hoorde Zebedeus aan zijn zijde zuchten en merkte een juffrouw naast zich op de bank, wier wezen verschool in de luifel harer neepjesmuts, die in haar schoot een klepmand nederdrukte. Herhaaldelijk verscheen nu door den linkschen boog een vorschende gestalte, die uit de verte denken deed aan wijlen monsieur Bombardos; hij deed drie stappen naar binnen en drie terug, een grooten steek in evenwicht houdend; hij schudde hem telkens recht en hij tikte een staf voor zich uit waarop een spiegelende knop. ‘Wellicht,’ soesde Zebedeus, zijn bollige deining na-oogend, ‘werpt hij die straks naar de balken.’ Meer en meer vulde zich de hal met mannen en met vrouwen en hunne deugddoende lichaams-sfeer. Zebedeus begon zich daardoor gemakkelijker te gevoelen; hij keek naar een schrale gedaante, bestoken met paperassen, die een nattig uitziend buideltje in droge hand omklemde, een schacht had rusten tusschen oor en pruikrand, een zwarten kuitendekker droeg met een gevinden staart en aan welks bovensten knoop zich een inktpotje bevond. Hij gliste over den vloer, nu hier dan daar te zien, de pen zijn oor ontnemend, nu eens haastig, dan weder treuzelend, griffelend op een der papieren.
‘Zouen we nog lang moeten wachten, vrouwtje?’ vroeg eindelijk Zebedeus, omdat hij de eenzaamheid zijner buurvrouw bezwaarlijk begon te merken.
‘Ik weet het niet, sinjeur,’ antwoordde de juffrouw aangedaan, ‘ik ben hier voor het eerst.’
‘In 't waterklare licht der gerechtigheid, waarin men ten bodem ziet,’ was Zebedeus begonnen te troosten; plotseling echter werd hij aangesproken, op 't alleronverwachts.
‘Uw papieren?’
‘Mijn papieren?’ herhaalde Zebedeus, hoorend zijn stem als verkouden gaan tot den man met de veder.
‘Uw zaakgelastigde vast?’ zei de man.
| |
| |
‘Ja, mijn zaakgelastigde,’ murmelde oogenblikkelijk Zebedeus. ‘Tourniput.’
‘Ah, Tour-ni-put,’ zeide de man met de vertrouwelijke stem van een mededinger en met een werkend voorhoofdsvel. Hij dwong dan zijn kin in zijn das, fijnde zijn lippen, richtte zijn oogen hemelwaarts en zijn vinger heffend, zoodat zijne handlubbe bezwijmde, zwaaide hij zijn eenen voet voor den ander, keerende aldus en waarde weg. Zebedeus oogde hem na en tuurde nog toen hij onzichtbaar geworden reeds was door een geheime deur in het zaal-eind. Weldra kwam uit de kier dezer deur zijn hoofd terug en bemoedigend knikken, hij wrong er zich aal-vlug door en onverhoeds stond hij andermaal voor Zebedeus' knieën. Zijn paperassen waren als losgeraakte schubben geworden en zijn handlubben toonden weder de sporen zijner moeizaamheid, terwijl hij zijn vinger opspitste andermaal en zei:
‘Van u bekom ik een halve rijder.’
‘Dat hij u wel bekome,’ meende Zebedeus te zeggen, hij weifelde echter, greep naar zijn zak.
‘Uw genade kan weten,’ fluisterde de man, ‘wie hier komt moet betalen.’
‘En duur,’ bromde een toevallige bijstaander met wichtige onderlip.
‘Er zijn er ook wel die iets billijkers krijgen,’ lachte de vederman: ‘U bijvoorbeeld,’ zei hij tot een aangeschoven en zwijgzaam mensch, ‘u bekomt drie schellingen, plus een oortje.’
‘De stille,’ bromde de bijstaander.
‘Wel is het gelukkig te noemen,’ soesde Zebedeus, ‘dat Dorinde mijn beurs soms naziet.’
Hij zat dan weêr te wachten wat gebeuren ging, starend naar links en rechts; de loopende zaken werden het eerst behandeld, had de man beloofd met de veder. Eensklaps trok een groote tochting door de hal en kolkte de deur in
| |
| |
den achterwand wijd open. Bewarend de deur postte daar de man, hij droeg nu een frisch gekrulde pruik en om zijn hals was een embleem gestrengeld; hij hield een smalle lijst ter hand, waarvan hij een groot aantal namen aflas om die te gebruiken dan tot de goede orde. Hij wuifde en noodde er mee en legde haar tegen zijn neusvleugel aan, hij plooide zijn lippen er langs tot een: ‘st’ en leidde de opgeroepenen zoo, waartusschen Zebedeus zich voortbewoog, stapje voor stapje, achter de juffrouw aan met de kleptoeë mand. En aldus kwam de gansche school ter koele zale binnen, in stemmigheid van bruin en mossige tonen, en als een visch die argeloos een damming is ingezwommen, zich spartelend wendt, zoo keerde de blik van Zebedeus zich dadelijk naar het raam, waardoor de pompslingerachtige leuning van een trap verscheen, die naar de vrijheid daalde van een schoonen hof, in zonneschijnsels badend. En in het zwijgen der achter hem verslotene zaal had hij zich mede gehurkt op een der bereids geplaatste zetels. En ziet, recht tegenover hem, verwijlde de heer baljuw, ruglings gekeerd naar het venster, van uit de schaduw monsterend dus, de groenige, alles weêrkaatsende aangezichten der gedaagden. Hij was slechts half zichtbaar, of was hij van riet omgeven, schuilende binnen de kanselarij van een eerwaardig gestoelte; terwijl er achter de balie nog een zwart omhulde en strenggebefte vorm bij vele folianten zat, vager en niet zoo hoog bepruikt. Zebedeus had den baljuw niet zoo dadelijk kunnen herkennen, want even als een kunstenaar naar het wezen eener bloedverwante eene madonna schept of de dagelijksche verschijning van een eenvoudigen man gebruikt voor 't beeld van een der gloriën des lands en zóó dat niemand er zelfs aan denkt, welk een hoofdbreken het vraagstuk veroorzaakt van den grooten mensch, even zoo weinig was hij in staat nu de bekende gelijkenis terug te vinden onder de wijdsche toga-krooken en magistrale schedelbedekking.
| |
| |
Hij bleef den opperrechter aanzien, of hoopte hij eenige toenadering te bespeuren in diens lichtelijk roodenden blik. Onbevredigd en hoe langer hoe kleumer, voelend zijn voeten verstollen, terwijl zijn verhemelte droger en droger werd, doolden zijn blikken her en der, om eindelijk te blijven wijlen bij het drinkglas, dat op de groene tafel, gelijk het nest van een waterspin glansde, bij inkt en zandstel, bij heel een arsenaaltje.
Buiten floot wanhopig een vogel; de baljuw had zijn hand gekanteld, hij beurde de paperas en al spelonkiger klonken toen dezelfde eigennamen. Een bevende dampkring zweemde boven de schare in hoop-en-vreeze, iets eeuwiglijks stond te gebeuren. Zebedeus staarde naar het rechterlijk gebit, na iederen naam ontbukte zich een gedaagde en rees er op, erkennende daarmede een onuitgesprokene wezenlijkheid om zich vervolgens weder in de stomme sfeer te dompelen, wanneer de stem herzeide:
‘Gaat u maar weêr zitten.’
Als 't knierpen van een vin geruischte herhaaldelijk de halen eener veder. De gestalte des baljuws leende over en uit een aangereikte cedel las hij voor wat bezworen moest worden. Woordje na woordje knoopten de zinnen zich samen en in die mazen raakte elk gevangen, eenigen rekten den nek, anderen begonnen te hoesten; Zebedeus verzette zich telkens. Hier en nu moest beëedigd worden dat niets zou zijn achtergehouden, heimelijk verdaan, vermoffeld, verduisteremaand; vervreemd noch verkocht; verkwanseld, gegapt, gestolen. Onze held verstond de strekking der woorden, helaas, niet anders als zijn medeschepselen, dewelke toch naar zich-zelf verstaan en toen het ten slotte luidde dat niets van dit alles mocht zijn geschied, maar ook niet zou mogen gebeuren, beschouwde hij ter sluik den schoot zijner buurvrouw of keek hij tot in de mand. Een gezegde schoot hem te binnen, afkomstig uit de hal, van een der
| |
| |
kleurige mannen: ‘wat eens in de fuik is gekomen, komt er niet licht meer uit.’
Gemeenschappelijk zat hij alzoo; van voren af aan sprak de stem des baljuws nogmaals de namen uit, alle zeven en twintig. En oogenblikkelijk was de eerste naamdrager voor zijn zetel gerezen, alle teekenen vertoonend van afwezigheid, een verdronken persoon; Zebedeus wist dat het een bierbrouwer was geweest. Het scheen nog stommer daarna en toch had de baljuw niet anders gedaan als de rust zijner mouwen storen en twee vingers opgeheven; hij sprak: ‘Mag ik u verzoeken, de twee vingers van uw rechterhand aldus op te steken en langzaam en duidelijk mij na te zeggen: ‘Zoo waarlijk helpe mij God almachtig.’
De bierbrouwer tilde zijn rechterhand, alsof hij een fust boven zijn kracht beurde: zijn gelaat verkreeg een grootoogige, persende uitdrukking; zijn buik en wangen rondden zich geheel en hij hield van zijn eenigszins schoor staande beenen de knieën vooruitgekromd.
‘Zoo waarlijk helpe mij God almachtig,’ bauwde gesmoord zijn geluid, om dan als een steen te zinken, waarvan men de kringen niet ziet onder water.
‘U kunt wel weêr gaan zitten,’ zei de baljuw. De man zocht achterom nog in de panden van zijn trouwjas en wreef met een rooden zakdoek, beteekend door zwarte verbeeldsels tot boven over zijn kruin, terwijl de baljuw alweêr een naam liet als een groote luchtbel gaan.
Wat zich verhief was een zwaarwichtig snakkende man waarvan de blikken standvastig glaarden, die glansen op de kussentjes zijner handen ook had. Het scheen Zebedeus hem eenmaal sparkelend van leven te hebben gezien bij Generaal Bombardos' uitvaart, versierd door zijn koperig befigureerden gordelhanger, waaruit de heften van zijn gereedschap staken, pijlen gelijk uit een koker en toen deze varkensslachter zakte, zag hij iemand komen, wiens wezen
| |
| |
onder het plakkerig pruikje dusdanig was doorgroefd, dat het beschreven wel leek met een in pastei gevallen pagina der ‘Vaderlandsche Letteren’. Wellicht was hij daaraan verbonden geweest en had behalve eenige onoverkomelijke teleurstellingen, veel geluk beleefd in den dienst van het Ideaal, dankte daaraan zijn post, het eere-biesje in zijn mouw, zoodat hij er nu nog content van uitzag. Zoodra de baljuw hem opgeroepen had, had hij zijn naam herhaald, met de uitdrukkelijke bijvoeging van zijn voornaam: ‘Keesje.’ Onmiddellijk volgde toen een bespikkeld persoon, blijkbaar vroeger een schilder-in-olieverf, dewelken het nooit geheel verbergen kunnen, hoe hartelijk zij hun niet-schilderende levensgenooten genegen zijn en toen was uit de verzameling een vrouwelijkheidje opgedoken dat door dezen kunstenaar opmerkelijk werd aangestaard. Ze knikte haar hoofd en had haar dunne oogleeën gesloten en stootte plots haar verkeerden arm naar boven of wees zij naar iets hangends boven de wateren.
‘De rechter,’ waarschuwde zoetjes de baljuw.
Het besje dan deed beide handen gaan en stak de gevraagde hand ten leste op, of zocht zij steun nu aan het rokken van een onzichtbaar spinnewiel. En toen zij zachtkens zonk, verscheen er nevens de plek waar zij was geweest een zweemende menschelijkheid, gevolgd door den roeienden waaier eener dame, die veel op Dorinde's waaier geleek en toen een pandjeshouder, hebbend een kaak gelijk den ring om een heipaal, onwrikbare ducdalf. Hij verroerde zijn breeden duim en wijdgespreide vingers en riep volmondig uit:
‘Zoo waarlijk helpe mij God al-le-machtig.’
Nu links dan rechts, dan voor of meer naar achter, verrees er iemand uit de diepe schaar. Na elken oproep rezen de woorden van het formulier, plechtiglijk als de visch dien de eerste Christenheid ten teeken zich stelde, om neêr te plonzen in het catacombisch zwijgen. Zebedeus gevoelde
| |
| |
een prangende bezwaring in het midden van zijn lichaam, ofschoon hij niets liet merken, 't zij een al-ingespannener belangstelling voor zijne lotgegenooten. Bij de elfde maal herkende hij zijn buurvrouw met de hengsel-mand; zij hield die aan haar arm geregen en stond te wakkelen.
‘'k Vraag ekskuus, edel-achtbare,’ weende ze bijna, ‘ik ben benist.’
Zooals een zonnetje het vlak van een rimpeligen vijver koesteren komt en door gloeit naar onderen, ontstond door hare bekentenis een levenwekkende bewegelijkheid. Onze held voelde de spanning uit zich henen drijven; hij zag naar den baljuw, verwachtingsvol.
‘Alzoo belooft u het op uw woord,’ zei de rechter eenvoudig.
‘Ja, edel-achtbare,’ stemde de juffrouw toe, ‘mijn ja is mijn ja en mijn nee is mijn nee.’
Vanzelve had Zebedeus zich toegeneigd, bemerkend dat ook de baljuw eventjes had geknikt; doch onmiddellijk had hem toen een blik getroffen uit het linker-oog van den mederechter die zijne vinnige veder tikte tegen de tafel. Onze held bukte zich ijlings terug en hoorde den baljuw met zachte voorkeur zeggen:
‘Gaat u maar weêr zitten.’
En andermaal bevond zich Zebedeus in het grondelooze; allerlei onzegbaars vlotte zijn binnenste binnen, dook maar weêr omlaag. Voorstellingen van zeelt en karper bespookten hem en hij wroegde over de hengelafspraak met Rêvard, hij begon Lorrijn te ontberen, terwijl allengskens het tijdstip naderde waarop hij zelve zou moeten opdoemen. ‘Helpe, helpe!’ klonk naar hem, vallende van zeer hoog en kabbelloos murmelde het in hem na: ‘o gij, o gij, hoe zijt gij in het geknoei, de heer baljuw herkent u niet, dat is gewis, en gij zegt niets natuurlijk en als gij wat zeggen zoudt, wat hebt gij te zeggen waarom gij niets zeggen kunt. Al het
| |
| |
water der nog altijd niet gedempte Zuiderzee kan niet zwaarder op u wegen, welk eene zegening benist te zijn. Is het ja van een mensch iets anders dan zijn eigen ja en ooit iemands nee, het neen van een ander? Daar steekt de heer baljuw zijn vingers weder op, hij sluit ze nooit geheel en toont aan elk die ziende kan verstaan, de aanvangsletter van het oude woordje: ‘vraag’... Eensklaps voelde hij zich stuwen en bemerkte te staan voor zijn zetel, de baljuw had hèm opgeroepen en maakte alreeds het gebaar.
Zebedeus alsdan hief de vingers zijner rechterhand en in de stelling juist zooals de baljuw het hem voordeed. Natuurlijkerwijze ving hij aan de woorden te beamen langzaam, met zéér zachte klem. Doch zooals een die op een vlondertje trad en daarin beweging zou voelen, onwillens zijn gang wat rept, ontgingen hem toen rapper de woorden der gelofte.
De baljuw had zijn schouders een weinig verhoogd en met wat versnelling ook en opgetogenheid in het geluid zijner stem, hij zeide:
‘Dàt heb ik niet goed verstaan.’
‘Om u de waarheid te zeggen,’ antwoordde Zebedeus, plotseling verlost, vrij gelijk een visch die juist ter tijd een slagnet is ontkomen, ‘ik ook niet, mijnheer de baljuw.’
De baljuw trok zijn wenkbrauwen ongelijk op en hief toen overwegend zijn dubbel gevingerte, ietwat minder hoog.
‘Wilt u mij langzaam en duidelijk de woorden nog eens herhalen?’ verzocht hij.
‘Met uw welnemen, mijnheer de baljuw,’ antwoordde hem Zebedeus, verplaatsende zijn voeten of proefde hij het droge onder zich, ‘hoewel mijn hart nog niet geleidelijk klopt en er al dadelijk in mij iets opstandigs begon te worden, als zouden menschen geboren dieven, kapers of roovers zijn, iets wat ik niet kan gelooven en waarom ik u volgaarne zou verzoeken’...
De baljuw leunde achterover met een ongesproken ‘ha!’
| |
| |
op zijn gelaat, dan werden zijn oogen hoekig en minzaam hij zeide:
‘Ik verzocht u enkel mij de woorden nog eens na te zeggen van den eed.’
‘De mogelijkheid bestaat toch, mijnheer de baljuw,’ antwoordde Zebedeus, ‘dat ik daartoe niet weder in staat ben.’
‘Wil de gedaagde aan mijn vraag voldoen, duidelijk en verstaanbaar?’ vroeg de baljuw.
‘Ik begrijp wel, mijnheer de baljuw,’ hernam Zebedeus, houdend zijn blik ten gronde gericht, ‘dat in zekere omstandigheden alle personen dezelfde waarde hebben; evenwel, is het voor mij niet versterkend dat u juist aan de door mij afgelegde verklaring twijfelt. Ik beken volmondig u niet overeenkomstig uw waardigheid ten mijnent te hebben ontvangen en ik verzeker u nu, een ingeboren ontzag te hebben voor degenen, welke de eenige, waarachtige houding te handhaven weten, tusschen droom en werkelijkheid, neen, dezulken kunnen nooit door mij gering worden gezien.’
‘Wat is dat nu weêr?’ scheen de baljuw te vragen; hij ontspande zijn oogen en overschouwde straffelings alle gedaagden, die met teekenen van plotseling ontwaakten afschuw Zebedeus bezagen; ‘ik wil u wel nogmaals herhalen uw woorden niet te hebben verstaan.’
‘Och,’ lispelde Zebedeus, ‘u is de eenige niet, mijnheer de baljuw... Het onbepaalde,’ hernam hij, ‘is een wonder iets en gewis bestaan er gevoelens welke het waardigst fluisterend worden uitgesproken.’
‘Uw levensbeschouwing,’ uitte de baljuw en eindde met een zucht: ‘bedenk toch’...
‘Ik tracht altijd te bedenken waar ik ben, mijnheer de baljuw,’ antwoordde Zebedeus als uit zijn eigen gedachte, ‘u is met aanzien bekleed, en och, ik beschouw ook wel het leven, niet immer, helaas, de vreeze, mijnheer de baljuw, is een o-ce-aan.’
‘Connu,’ prevelde de baljuw.
| |
| |
‘Zoudt u denken?’ prevelde ook Zebedeus, turende aldoor naar het plekje grond in het doorloopje waar hij stond; ‘de bedoeling mijns vaders,’ vervolgde hij ‘kan toch geen andere zijn, dan al wat is bestendig om te tooveren, ter eene plek verdort een bloem, ter andere eene verrijst; het kenterend getij, mijnheer de baljuw.’
Dit zeggende had Zebedeus verzoekende opgezien en zag den verzadigden blik des rechters argeloos toen verdwalen naar de schouw der zaal. Stijf tegen de donkere lambrizeering postte zich daar de constabel. Hij was er uit één stuk, naast de caryatide, een bijna voorhoofdloos figuur, wiens wenkbrauwen saâmgegroeid waren en hoewel geschoren, was zijn gelaat dermate bestoppeld, dat hij er als schilferig van uitzag. Zebedeus vond oogenblikkelijk de gelijkenis in zich terug aan een Nereus-beeld, dat wie-weethoe-lang in den vijver had gelegen en eens op een goeiendag onder zijn oogen was opgedregd. Hij keek naar den grimmerd met de hangende handen en bracht zijn vingertoppen naar zijn eigen gladde pruik, schouwde vervolgens langs den kant zijner eigene, ochtendlijke lubbe; en vandaar innig naar het raam. Zonnige tafreeltjes warrelden hem voorbij: hij zag een plein- of straat-tooneeltje, eens gezien tijdens een volksfeest, hij meende zelfs een oogenblik het ruitige beddetijk vlak voor zijn oogen te hebben, dies moest hij glimlachen even.
‘O, Dorinde,’ murmelde hij; hij vatte den stoel bij de leuning, kantelde dien van zich af en terwijl hij zijn mantel om zich henen vouwde, sprak hij langzaam en duidelijk:
‘Vergeef mij, mijnheer de baljuw, wilt u zoo vriendelijk wezen, mij nog eenmaal de verplichte woorden voor te zeggen; ik sta op vasten bodem.’
|
|