Halve tonen.
‘Het is opmerkelijk in mijne herinnering bewaard gebleven, Rêvard,’ antwoordde Zebedeus, ‘dat de allereerste kennismaking mij een bijna lijfelijke kwelling was, neen, eigenlijk was het niet de allereerste kennismaking, het was de tweede, de eerste was die van een opgewekte vreemdheid. Gewis het was de tweede keer, dat ik Lorrijn voor het eerst ontmoette. Sindsdien ontving ik nooit meer zulk een dadelijken indruk. Lorrijn had waarlijk zeer overdenkbare eigenschappen.’
‘Ik kon best met hem opschieten,’ riep Rustaard uit.
‘Dat weet ik wel, mijn waarde Rustaard,’ antwoordde Zebedeus, ‘gij werktet nog al eens met hem samen. Hij was een veel omvattend man, niets ontging hem, en hij verstond wat hij deed. Wij deden toch alles, niet waar, wat in ons vermogen lag?’
‘Ik ga maar een beetje wandelen,’ meende Rustaard.
‘De goeie beul,’ lachte Rêvard hem na, toen hij schouderschommelend ging; ‘ge hebt toch wonderlijke voorliefden,’ zei hij zich rechtstreeks tot Zebedeus wendend, terwijl hij zijn vingers, wat stram gebleven na den handdruk van Rustaard, in dansende roering bewoog.
‘Dorinde mag hem gaarne lijden,’ antwoordde Zebedeus, ‘en indien wij Lorrijn niet te betreuren hadden’...
‘Het gaat toch zonder hem niet kwalijker?’ opperde Rêvard.
‘Dat kan ik nu juist niet zeggen,’ antwoordde Zebedeus.
‘Vele malen,’ vervolgde hij na eenige oogenblikken, ‘heb ik mij afgevraagd, of dat wat ons onverklaarbaar aantrekt of afstoot in een evenmensch, ook niet van buiten aan hem te zien zou wezen. Ik geloof het te hebben gevonden. Het is vooral dáar, dáár eindigt het reeds,’ ging hij voort, zijn hand die zijn hoofd-ovaal omhuifd had, stilhoudend bij de