Wolken.
(fragment).
‘Ik dank u, monsieur de abbé,’ zei Zebedeus.
‘Ik dank u wederkeerig,’ antwoordde de abbé.
‘U geeft mij mijn dank alzoo weder?’ zei Zebedeus.
‘En volgaarne ik doe het,’ verzekerde de abbé.
......................
‘Het is mij meermalen voorgekomen,’ hernam Zebedeus na een korte zwijging, ‘dat wat zuidelijker volken in overeenkomstige omstandig heden tot elkander zeggen, van een beminnelijker gehalte is dan het stel van woorden waar wij ons gewoonlijk van bedienen. Wat wij dan zeggen dwaalt allicht naar het nuttige, het schijnt een noodzakelijk gevoelde tegen betuiging; wij voelen zelve vaak niet geloofd te worden en voegen er gaarne aan toe: “uit den grond mijns harten.” De zooveel zonniger levenden daarentegen aanvaarden wel willendheden gelijk ze de bloemen aanvaarden die prijken in het veld. Ze zeggen: “Grazie,” niet waar? en zeggen daarmede: dat gij mij zoo vriendelijk bejegent, geschiedt van uit de genade u toebedeeld, door uwe u aangeboren edelheid.’
‘Dat is zeer aardig wat u daar zegt, mijnheer Zebedeus,’ antwoordde de abbé en hij glimlachte fijn.
‘Ja, ja,’ antwoordde Zebedeus en hij knikte daartoe bedachtzaam, ‘ook ik ben van tijd tot tijd wel eens aardig, monsieur de abbé.’
‘Iemand moet een weinig hebben geleefd om het aardige te kunnen waardeeren,’ antwoordde de abbé, onderwijl hij zijn snuifdoos vond en die voorhield aan Zebedeus.
‘Grazie,’ zei Zebedeus zulks niet merkend, ‘grazie’ lijkt wat het zegt en zegt wat het lijkt. Het kan schoon, o zeer schoon gesproken worden en verschijnt alsdan in zijn volle