| |
| |
| |
Woorden.
‘Het is niet noodig, Rêvard, dat gij naar mij luistert,’ praatte Zebedeus, ‘wijl ik weet dat gij hoort waar het luisteren van zelf ontstaat. Het is mij namelijk persoonlijk vele malen voorgekomen, dat ik aanhoorend iemand, met volle overgave, waar toch ook de aanschouwing van den tot ons sprekende toe behoort, mij na het afscheid niet een enkelen zijner zinnen herinnerde. Toch bleek mij eenigen tijd later, dat ik wat hij mij zeggen wilde, in mij had opgenomen. Het scheen zich dan te hebben saâmgetrokken in een enkele uitdrukking, dikwijls niet eens in een uitdrukking, in iets wat mij boeide of trof tusschen twee uitdrukkingen in. Het is een wonderlijk spel, Rêvard, het spel onzer woorden en hij die beweert, dat “spel” een minderwaardige benoeming voor dit voertuig van zijn geest zou beduiden, moet daar maar eens over denken. Ons ware zijn is als een soort van stilte; in ons, spreekt iemand goed, dan spreekt hij van uit die stilte, spreekt hij minder goed, dan is hij zoekende naar die stilte. Laat iemand u van zijn medeleving, zijn bewondering spreken voor iets of iemand, dan ontdekt hij blijkelijk in het eerste geval wie hij zelf is, in het andere geval wat hij zou wenschen te zijn. In de meeste gevallen is het niet zoo eenvoudig en dan zijn de woorden als de kleurspelingen bijvoorbeeld, die ontstaan wanneer een weinig vettigheid vergoten wordt op eene vlakte van zeer klaar water.’
‘Het is u bekend, Rêvard,’ ging Zebedeus voort, ‘hoe door de liefde van Mevrouw Dorinde-Lucinde voor het schoone schouwspel, mijne woorden tegenwoordig dikwijls komen en weêr gaan tot en van die geesten, welke in hun scheppingen ons zooveel daaromtrent hebben nagelaten. Dat ik daartoe gaarne met degenen die mijne kennis vermeerderen
| |
| |
kunnen, van gedachten wissel, spreekt wel van zelve; wees er echter van overtuigd dat ik met niemand zoo gaarne mij onderhoud als met onzen grootsten en verworvenen vriend Rêvard.’
‘Wend nu uw oogen niet af, Rêvard, laat ons elkander aanzien; wij hebben het treurspel Hamlet, gij kent Hamlet. Hoe denkt gij in verband met zijn geschiedenis over de waarde der opdracht van den geest? Naar monsieur de abbé mij zeide, met eenige heftigheid zeide, is heel zijn ongeluk te wijten aan die opdracht, dewijl die een aanzetting tot wraakneming is.’
‘Ai,’ bromde Rêvard.
‘Pardon, Rêvard,’ vervolgde Zebedeus, ‘laat ons de waardigheid der bediening van monsieur den abbé nu eens een oogenblik niet kunnen bevredigen. Hoe denkt gij over de wraak? Is het nemen van wraak, niet alleen verklaarbaar en zeer dikwijls vergeeflijk te noemen, maar in opperste gevallen waar het iemand zich geheel verliest in het iets, zelfs verheven en dus prijzenswaardig? Zeer zeker, ware Hamlet iemand geweest als monsieur de abbé, hij zou bij de indrukwekkende woorden van zijns vaders geest, die niet natuurlijk hebben kunnen aanvaarden, hij zou wellicht hebben geantwoord: “mij is de wrake,” of “wanneer iemand u slaat op de rechterwang,” en wat er verder volgt. Doch Hamlet is geen abbé en monsieur de abbé komt toch ook niet zijn linkerwang aanbieden, wanneer bij wijze van spreken zijn rechterwang wordt geraakt; hij riposteert niet ongaarne. Wat ik wenschte te weten, Rêvard, is de waarde der wrake. Heeft monsieur de abbé misschien gelijk en faalde onze held in de kinderlijke vervulling der hem opgelegde taak zijns ondanks toch?’
‘Zijns ondanks,’ bromde Rêvard.
‘Waarom, Rêvard?’
‘Dat zegt hij zelf.’
| |
| |
‘Hij zegt zooveel, Rêvard,’ antwoordde Zebedeus, ‘hij zegt toch ook te vreezen voor een booze inblazing.’
‘Dat heeft hij misschien te Wittenberg geleerd,’ gromde Rêvard.
‘Dus, Rêvard, toch?’
‘Zou iemand niet bijna gaan denken, mijnheer Zebedeus,’ bromde Rêvard, ‘dat u zelve te wreken hebt?’
‘Maar, Rêvard,’ uitte Zebedeus, ‘hoe komt gij aan die gedachte?’
‘Wel,’ grommelde weder Rêvard, ‘door wat u hebt gezegd.’
‘Ik heb zooveel gezegd,’ bromde op zijn beurt Zebedeus.
‘En zulks schijnt zich te wreken,’ prevelde Rêvard.
Zebedeus antwoordde niet; hij bukte zich, steunde op zijn armen, richtte zich weder en woelde met de punt van zijn schoeisel in de aarde voor de mosbank waar zij zaten of schreef hij daar een naam.
‘Geschiedenis zonder woorden,’ zei hij eindelijk, verrijzend en naast elkander wandelden zij verder.
‘Ik zag u tijdens de laatste vertooning,’ verbrak Rêvard het ietwat lange zwijgen, ‘toen de speler die Pollonius verbeeldde, vroeg: “Herkent gij mij, mijnheer?” en de Hamlet-vertolker antwoordde: “Buitengewoon goed, gij zijt een botboer,” onrustig bewegen op uw plaats.’
‘Hebt gij het waarlijk opgemerkt?’ sprak Zebedeus blijde opziend; ‘de snedigheid werd zeer gewaardeerd in de zaal.’
‘Kon het anders?’ bromde Rêvard.
‘De vertaling deugde niet,’ sprak Zebedeus, plotseling staan gebleven.
‘Dat heeft niets bevreemdends,’ bromde andermaal Rêvard.
‘Wij moeten niet onbillijk zijn, Rêvard,’ antwoordde Zebedeus weder gaande, ‘vertalingen toch kunnen nooit anders als opwekkingen of middelen zijn, ieder vertaler voegt er noodwendig iets van zichzelf aan toe. Het is het ontdekken van tekortkomingen en niet van deugden, die ons
| |
| |
het eindelijke algeheele bezit verzekeren van meesterwerken in een anderen tongval als de onze geschreven, gezegd of gezongen. Hoe stelt gij u Hamlet voor, Rêvard? ik bedoel uiterlijk.’
‘Ietwat lijvig,’ antwoordde Rêvard, ‘echter niet te zeer, om geen schade te doen aan het binnenbeeld, hetwelk rank genoeg is bijwijlen, ja zelfs een weinig vermagerd.’
‘Ik dank u, Rêvard,’ antwoordde Zebedeus, ‘het is als het ware de kamp tusschen gezet en rank, bedaagd en jong, liggenwillend en rijzend, wetend en zoekend, zwaar en vlot.’
‘Niet tusschen scherp en bot?’ vroeg Rêvard.
‘De vertaling van het oorspronkelijke woord behoort “vischventer” te zijn, Rêvard,’ antwoordde Zebedeus, ‘het is een dier uitdrukkingen in dit tooverig bouwsel van woorden, die als met een sleutel ons het inzicht openen naar het binnene ervan. Wij zien er een oogenblik door in de jeugd van onzen held, voor hij ietwat lijvig begon te worden. Door het speelmaske hetwelk hij leende om tot zijn doel te geraken, hooren wij zijne eigen droomende verbeelding zeggen: ja, ja, ik ken u goed, gij zijt de vader mijner zoete Ophelia, gij streekt mij voorheen wel eens over de haren of deedt mij leunen aan uw knie, gij waart toen nog niet zoo aftandsch, in dienst van mijn onvergetelijken vader en vischte altijd naar nieuwtjes, om die aan den man te brengen, tot heil des staats; ja, ja, zooals gij dat nu nog doet in dienst van zijn onwaardigen opvolger, uitvisschend mij. Ik ken u lang, ik ken u búitengewóon goed. Het moet vischventer zijn, Rêvard.’
Rêvard leende zijn hoofd naar links en zweeg.
‘Botboer,’ vervolgde Zebedeus, ‘zou enkel een hoon zijn naar de figuur zooals zij verschijnt ten tooneele, zoo elk toeschouwer die zien kan, maar niet als Hamlet haar ziet. “Vischventer” is de hoon mede zijner eigene droomende verbeelding, zoo denk ik, Rêvard.’ Rêvard bleef bestendig afzien.
| |
| |
‘Wie zou er,’ zei hij eindelijk, ‘droomende willen te weten komen?’
‘Wel, Hamlet, vriend,’ antwoordde Zebedeus.
‘Om tot zekerheden te geraken als van: ‘die vervelende, ouwe zotten?’
‘Neen, Rêvard,’ antwoordde Zebedeus, ‘dat is slechts een van zelf weêr liggen gaan.’
‘Hoe gij toch immer,’ bromde Rêvard, ‘de beminnens waardige zijde van alles te vinden tracht.’
‘Wat zal ik u zeggen, Rêvard,’ antwoordde Zebedeus,
‘beminnelijk zijn ware beter.’
‘Ziedaar nu,’ schertste Rêvard, ‘Pollonius verrezen in eigen persoon.’
‘Dat heeft Mevrouw Dorinde mij ook reeds gezegd,’ lachte Zebedeus; ‘onthoud mij uw gezelschap nog niet, Rêvard; Lucinde's park is schoon vandaag; het gelden wel is waar slechts woorden, woorden, maar 't onbelangrijke is niet minder belangrijk toch dan het belangrijke.’
‘Het belangrijke is geheel afhankelijk gesteld van het onbelangrijke,’ bromde Rêvard.
‘Ik dank u,’ antwoordde Zebedeus weder, het stille vijvervlak overschouwende, waartegen het hoofd van Rêvard zich naast hem voortbewoog; ‘wat?’ vroeg hij, ‘zou wel kaviaar zijn voor het gemeen?’
‘Wat u belieft mij te vragen,’ bromde Rêvard, ‘en ik niet zeggen kan.’
‘Hoe hartelijk kunnen uw oogen zich rimpelen,’ zei Zebedeus gul, ‘ik hoop toch nimmer visch te venten zonder kuit.’
‘Ge weet, mijn vriend,’ ging hij voort, ‘dat bij de laatste vertooning eenige veranderingen waren van mijn hand, ik zeg van mijn hand, Rêvard.’ Rêvard glimlachte even.
‘U is altijd zoo hoffelijk,’ gaf hij ten antwoord.
‘Toch niet, Rêvard,’ antwoordde hem Zebedeus, ‘ik zeg wat ik gaarne zeg, mijn hof is de uwe, wij zijn als de
| |
| |
wachtende grond, die hier is en overal, waar dwalende zaadjes ontkiemen kunnen en wel eens bloeien ook. Zie mij die lissen in den hoek van den vijver, zijn zij niet angstvallig schoon? Gij herinnert u toch, niet waar, de laatste woorden van het eerste bedrijf, als Hamlet het tooneel staat te verlaten?’
‘... Vervloekt, dat ik verkoren,
Dat ik om 't recht te zetten werd geboren.’
‘Gewis doe ik,’ antwoordde Rêvard, ‘ze bevatten eene verbetering uwer laatste verbetering.’
‘Zoo behoort het, Rêvard,’ antwoordde Zebedeus, ‘een bloem neigt naar het licht juist omdat zij was afgeneigd; zonder dat hadde het wezen mijns vaders geen zin. Hoe schijnt het alles van zelve te bloeien en toch als de bloem kon spreken. O, Rêvard, het heeft veel moeite gekost; mijnheer de abbé heeft zich tot het laatste toe geweerd om het bestaande te behouden; hij heeft er al de snuif zijns doos mij voor de voeten om gestrooid. Hoe deze uitnemende man kan bewogen worden, het is treffend om te ervaren, het kan een mensch weerloos maken en daar zich ten leste alles voegt toch, berusten doen. Edoch, het spande in mij en daarom heb ik de verzenen gekeerd gehouden tot de prikkels; kunt gij het billijken, Rêvard?’
Rêvard bewoog zijn hoofd verscheiden malen, doch antwoordde weder niet.
‘Gij zult u wel te binnen brengen, wat gij mij zelve over de klacht eens zeide,’ vervolgde Zebedeus, ‘zooals wij weten begon de bestaande overzetting dezer zelfde laatste verzen met de woorden: “wee, dat ik” en zoo voort. Dat nu dacht mij niet oorbaar; het galmt mij tegen als een echo over véle, véle, onpersoonlijke graven heen; het is mij wellicht bijgebleven uit de groote dagen eener onvergetelijke oudheid.’
| |
| |
‘De lang-gerekte weeklacht is een koorgeschrei,’ volhardde Zebedeus, ‘het is het verenkeld klagen eener menigte, gebukt onder voorgevoeld of onontkoombaar onheil. Gewis is in de ziel van onzen held de klacht gelegen, toch geeft hij er zich niet aan over, onwillekeurig staat hij op, als de eerste de beste, hij vlóekt, Rêvard.’
Rêvard keek hem met al vroolijker oogen aan.
‘Het drama Hamlet, Prins van Denemarken,’ vervolgde Zebedeus, steeds vlugger wandelend, ‘hadde een ander verloop gehad, indien hij hardgrondig “wee” had kunnen klagen, en, o, dit alles heb ik monsieur den abbé gezegd en naar ik geloof toen beter. Hij is zich tegen het vloeken blijven keeren en kwam ten leste met de uitspraak aan van den gezaghebbendsten Duitschen denker en dichter, dewelke eveneens het woord met “wee” vertaalde. Desniettegenstaande kon ik niet anders en is de abbé verbolgen van mij gescheiden. En ik moet er bij blijven, wee is een liggend woord en Hamlet is gaan staan dat oogenblik.’
‘Evengoed,’ mokte Zebedeus een weinig, ‘als monsieur de abbé, gevoel ik de dracht van het woord en de waarde der klassieken.’
‘Kom, mijnheer Zebedeus,’ suste Rêvard, ‘monsieur de abbé zal het zoo zwaar niet nemen, hij heeft het veel te druk ten huidigen dage, terwijl u hier nog te praten staat, is hij alweêr aan het bouwen.’
‘Laat ons hopen dat het niet op zand zal blijken te zijn,’ antwoordde Zebedeus.
‘En sinjeur Swellius?’ vroeg Rêvard. Zebedeus keek op.
‘Sinjeur Swellius?’ vroeg hij weder.
‘Sinjeur Swellius,’ herhaalde Rêvard, ‘is er buiten gebleven?’
‘Dat is heel moeilijk met zekerheid te zeggen, helaas,’ antwoordde Zebedeus, ‘ik mijd niet ongaarne zijn tegenwoordigheid, hij wil mij altijd letterlijk te lijf.’ Rêvard begon te lachen.
| |
| |
‘Hij is zoo gallig,’ zei hij.
‘Gallen zijn de wiegjes van zeer schoone wespjes bijwijlen, Rêvard,’ sprak Zebedeus en schouwde voor zich heen.
‘Het is meer dan opmerkelijk,’ hervatte Rêvard, nadat zij door een der vele lanen den vijver achter zich hadden gelaten, ‘dat zijn Eerwaarde en generaal Patakès zoo onafscheidelijk geworden zijn;’ Zebedeus echter leek zijn woorden niet te hebben verstaan.
‘Het staat er ook niet,’ had hij plotseling uitgeroepen, ‘het staat er duidelijk niet op deze plaats.’
‘Waarom,’ bromde Rêvard, ‘er over te spreken dan nog?’
‘Niet aldus, vriend,’ antwoordde Zebedeus ernstig, ‘de tocht naar de bloem is wonderlijk genoeg’...
‘St,’ mompelde Rêvard, ‘daar dwaalt warempel sinjeur Tourniput in zijn gele frak.’
‘Tournesol,’ glimlachte Zebedeus, ‘och, Rêvard,’ vervolgde hij, ‘ze moeten toch allen eens komen bij mij terecht.’
‘Dus,’ lachte Rêvard weder, ‘moet al wat niet bij u terecht zal komen, door u als een verloren zaadje worden beschouwd?’
‘Ik zou het betreuren moeten, Rêvard,’ sprak Zebedeus, hem met zijn groote oogen aanziend en houdend zijn schreden in, ‘ik zou het waarachtig betreuren moeten.’
|
|