hij persoonlijk bij mij in de bus was geworpen en daar dergelijke bestellingen niet zoo zeldzaam bij mij zijn, legde ik de zwaarwichtige enveloppe terzijde, tot het uurtje mijner correspondentie zou hebben geslagen.
Hoe groot was echter mijne bevreemding toen ik den omslag had opengesneden, daar een gedicht in te vinden, voorzien van een opdracht aan de nagedachtenis mijns ooms. Het was met een schooljongensachtige hand geschreven; er was ook hier geen teeken van herkomst, noch onderteekening aan toegevoegd. Het droeg als titel: ‘het verhaal van den provinciaal’ en beschrijft het bezoek aan een kinema. Ik moet bekennen het in één adem te hebben gelezen; wanneer het waar is wat ik onlangs met instemming in de Nieuwe Rotterdammer vond aangehaald: dat alle poëzie boeit, dan behoort het gedicht tot de poëzie te worden gerekend, want het boeide mij ongemeen.
Met dit al was ik met het geval begrijpelijkerwijze zeer verlegen. Wat er mede te beginnen, aan wien het terug te bezorgen? Wat moest ik doen met dit stomme beroep op mijnen geringen invloed. Ik verviel in allerlei beschouwingen over den onbekenden maker; waar woonde hij, vanwaar was hij komen reizen om dit ter gewilder plaatse te bezorgen? Ik stelde hem mij voor zooals hij ergens in de straten wandelt van een stadje, niet al te ver van de hoofdstad verwijderd, een van die schuwe, gevoelige menschen, dien ieder onzer wel eens heeft ontmoet in het leven; ze gaan wat onzeker, veelal met een schouder opgetrokken, als dadelijk bereid zich zoo smal mogelijk te maken. De groote centrums ontwijken zij, vermijden plaatsen waar veel menschen samenkomen, teren op een verleden, lezen de portefeuilles en schuieren hun kleêren tot op den draad.
Het verhaal komt in zooverre daarmede overeen, dat het den lezer, zij het vagelijk, een bioscoop-bezoeker teekent die zich ook hier heeft beholpen. Wie de laatste oorlogs-