| |
| |
| |
Philippus.
Alsof ze vermoeid zich had neêrgeworpen, rustte Dorinde in den hoek van de bank onder het raam in Zebedeus' werkkamer en ze treuzelde tusschen haar vingertoppen een pincet wat om, dat er vergeten had gelegen.
‘Vast noodig geweest om een mug te bekijken,’ praatte ze onluide.
Ze zag naar de nattige lucht, de raggige, rafelige boomen van najaarszwijgen omdruild. Ze keek de snipperige vogels na en wendde het hoofd naar haar lievelingsduiven, die telkens zwierden aan en tuimelden over elkander. Ze zag ze de vensterruimte uitzwermen en eensklaps van boven er binnen weêr vallen en hoe een paar op hooggehouden vlerken tilwaarts streek, zeilden en kantelden en aangeland op het dakje, op hun pootjes als spilletjes draaiden, makend een krop soms als de boezem eener zwaan. Het boeide haar blijkelijk. De duif vloog het eerste op, ze klapwiekte om en liet zich op het klepje voor haar eigen poortje, roekeloerde, dook het tempeltje binnen, terwijl de doffer voor het zijne staan bleef, zijn staartwaaier zwaaide als de sleep eener dame die aan den rand van een afgrond zou dansen een menuet.
‘Zoo behoort het,’ praatte ze, de buigingen aanziend van den parelmoerigen doffer.
Haar wimpers veêrden neêr; Dorinde muisde; dan keek ze weêr wijdoogig, kraste met het pincet langs de dichtstbije ruit en schouwde andermaal neder.
‘Je mist het verzoenlijke element, Dorinde,’ zei ze na een poosje, alsof ze voor zichzelf een maxime herhaalde.
‘Dat waren zijn laatste woorden.’
‘Maar zou ik het dan niet zeggen?’
‘Ik die heelemaal zoening ben.’
| |
| |
Een rookige wolk daalde achter het raam en plotseling werd het krieuwen van musschen hoorbaar. Een glimp loensde uit den spiegel die langzaam betrok; in de kamer leek de avond te vallen. Dorinde schikte haar voeten op de bank; ze vlijde haar hoofd in het kussen en het was of ze het geklep van twee vleugels meenam in haar blik, nu ze bleef in haar rustende houding.
‘Zóó van mij te gaan,’ pruilde ze nog.
Achter het vensterglas trilde de lucht en het dakje van de til begon te glimmen; Dorinde bewoog zich niet en hield haar zakdoekje onder haar neus. In het park beefden takken en stortten hun droppels ter aarde; schijnbaar traag, met een kop als een verstoord gelaat, dreef de wolk over, vereffende, vervloeide geheel in het grijs. Langzaam-aan schimde een klaarte achter de verre, door de boomen verschijnende huizing van Rêvard, deed er de schoorsteenkapjes van als tildakjes zijn en in Zebedeus' werk-vertrek waren de behangseien weder van den grond op in den dag verrezen, toen Dorinde teekenen van leven gaf. Zij keerde zich op haar rug en haar arm overboogde haar hoofd en half-gezeten, stak zij als van zelve, één voor één haar voeten in de helderheid op.
‘Het is toch de moeite nog wel waard,’ zei ze, van onder haar schelen kijkend naar de spits van haar voet, waarop het muiltje te kleppen hing.
‘Dat hij uitgegaan is,’ prevelde ze, ‘hij zou ze warmen in zijn groote handen.’
‘Het is mijn eigen schuld,’ riep ze dan uit en liet meteen haar voeten van de bank en zat de kamer toegekeerd, ‘ik die hem altijd en eeuwig verwijt dat hij geen hoogvlieger meer is en nu is hij gevlogen, gevlogen. Weg, misschien naar die witte, wolkige wereld, waar ze de lieve sterren namen met druipstaarten geven, waarvan hij mij wel honderd maal heeft verteld. Wat moet dat nu, wie zal daar met hem zijn, wie voor zijn snuifdoos zorgen, wie kan dat
| |
| |
anders als ik. Neen, ik houd het niet uit,’ kreet ze bijna en klapte meteen in haar handen.
‘Mevrouw heeft geroepen?’ kwam de stem van den dienaar vragen. Philippus bleef bij het deurtapijt staan, in zijn muggrijze liverei.
‘Hoe laat zou het wezen?’ vroeg Dorinde zwakjes.
‘Mevrouw is vroeg van-morgen,’ fluisterde Philippus, terwijl in zijn stille gezicht de oogen even onbewegelijk bleven, als de rolletjes zijner pruik weêrszijds zijn ooren.
‘Hij heeft zich weêr eens vertoond,’ zei Dorinde even ter sluik opziende.
‘Hij heeft zich weêr eens vertoond,’ beaamde Philippus.
‘Echt?’
‘Echt, mevrouw.
‘En?’ vroeg Dorinde, meer met de beweging van haar hoofd dan met haar lippen vragend.
‘Zoo, zoo, mevrouw.’
‘Hoe vondt je dat hij er uit zag?’
‘Mijnheer zag er niet uit, mevrouw.’
‘Dat is onmogelijk,’ riep Dorinde.
‘Het was nacht, mevrouw.’
‘Wel, was het nacht, Philippus.’
‘En het woei, mevrouw, alle licht tochtte uit bij de deur.’
‘Ik was zoo ontdaan, Philippus, waarom verklaar je niets?’
‘Het was nacht, mevrouw,’ herhaalde Philippus toonloos.
‘Geen rhetoriek,’ riep Dorinde en ze keek hem aan.
‘Oude school, mevrouw.’
‘Hé,’ pruilde Dorinde, ‘wat ben je toch een staak.’
‘Herediteit, mevrouw.’
‘Het is me ook wat moois.’
‘Dat kan er naar zijn, mevrouw.’
‘Hoe meen je, Philippus?’
‘Kracht noch geweld, mevrouw, draait den sleutel dezer verborgenheid om.’
| |
| |
‘Hij had zijn koffertje bij zich, niet?’ haastte de stem van Dorinde te zeggen... ‘is hij dan tóch gegaan?’
‘Het was als het ware nacht, mevrouw.’
‘Och, ga heen, echó!’ riep Dorinde.
‘Altijd tot mevrouws orders,’ antwoordde Philippus gelaten, ‘der Mohr kann gehen, hij was zijn tijd vooruit.’
‘Ik kon het niet helpen,’ klaagde Dorinde.
‘Ik ook niet, mevrouw,’ zei Philippus, keerende bij het tapijt.
‘Wisten wij maar waar hij is, Philippus.’
‘That is the question.’
‘Laat toch, asjeblieft, die Bombardos nu eindelijk eens met rust,’ knorde zoetjes Dorinde.
‘De bibliotheek, mevrouw.’
‘Wanneer,’ praatte Dorinde voor zich heen, ‘wij eens iemand op kondschap uitzonden; weet je wat, Philippus, het is nu droog, als je Martinus eens uitstuurde of Friesche Peter, al wie je krijgen kan voor een kleine vergoeding; niet Rosse Roelof, die kan nooit nalaten gemeenigheidjes te zeggen. Zou dat niet goed zijn, Philippus?’
‘Moeten zij zich eerst wat opknappen, mevrouw?’
‘Laten zij maar gaan zoo ze reilen en zeilen; laten ze gaan tot de steenen hoeve, langs de beek, hij volgt den loop van de Plasser gaarne als hij gaat naar de voedster. Laf en zij onder alle braamstruiken kijken en het woud tot in zijn diepste doorzoeken. Wie kan zeggen wat er schuilt?’
‘Mevrouw twijfelt aan haar dienaar, hij had inderdaad niets aanzienlijks bij zich,’ verzekerde Philippus, ‘hij was als de zangstrofe zegt: heelemaal alleen.’
‘Kijken!’ riep Dorinde levendig.
‘Altijd mevrouws dienaar,’ antwoordde Philippus nederig en hij wendde zich om als een as om zijn middenpunt.
Nadat het tapijt zorgelijk door Philippus in de plooien was neêrgelaten, zat Dorinde onrustig op het randje van de
| |
| |
bank. Haar wenkbrauwen spanden samen met het rimpeltje boven haar neus, tot het geheel in haar voorhoofd vervloeide. Ze kwam op haar voeten en legde een knie op de bank; ze veegde onnoodig de ruiten schoon, tuurde naar buiten; dan kwam ze herzitten, om nauwlijks gezeten, weêr op te staan.
‘Wanneer’... zei ze en zweeg en begon haar zakdoekje met haar tanden te havenen. Zoo zat zij een kwartiertje te kreukelen zich en te ritselen, tot zij uitriep: ‘zinledigheden’ en opnieuw in haar handen klapte.
‘Ik heb wel driemaal geklapt,’ zei ze toen andermaal Philippus stond voor haar, ‘ben je wat verder gekomen?’
‘De dag is nog lang, mevrouw.’
‘Hè!’ riep Dorinde en keerde om op de bank.
Philippus trad behoedzaam terug; maar achter hem klapten de handen zijner meesteres; het deed hem weêr komen tot zijn vraaglooze houding.
‘Ik voel me zoo verlaten,’ klaagde Dorinde.
‘Mevrouw vergunne mij, mevrouw moet in haar toestand geduld beoefenen.’
‘O, als hij het waagde.’
‘Hij zal het niet wagen, mevrouw.’
‘Wat?’ vroeg Dorinde, ‘weet je zeker dat?’
‘Wanneer je iemand zoo dikwijls hebt aangekleed, weet je dat zeker, mevrouw.’
‘Daar is veel geduld toe noodig, is het niet waar?’ praatte Dorinde, terwijl zij beproefde haar voeten met de strook van haar kleed geheel te bedekken, ‘Josiene zegt het ten minste wanneer ze me zeer doet. Wat doet zij nu, wat voert zij uit? Zeker lacht ze weêr, natuurlijk lacht ze weêr. Kom, ga daar als een man op die poef eens zitten, neen, hij is niet stoffig, en houd mij een weinig gezelschap. Vertel me wat je wilt, praat mij over je meester, praat mij over je zelf; wie ben je toch eigenlijk, Philippus?’
| |
| |
‘Wie ik toch eigenlijk ben, mevrouw?’ antwoordde Philippus, in wiens gelaat zelfs door deze vraag geen speur van beweging gekomen was, zelfs niet van zijn lippen bijna en terwijl hij met overleg zich hurkte op de poef, hij zeide:
‘Eigenlijk, mevrouw, ben ik eene herinnering, ik heb de eer, mevrouw, eene herinnering te zijn.’
‘Eene herinnering, Philippus?’
‘Een levende, mevrouw.’
‘Een levende,’ murmelde Dorinde.
‘Mijnheer heeft zich als het ware met mij vereenzelvigd,’ vervolgde Philippus, ‘ik dien mijnheer naar mijn beste krachten.’
‘Mijnheer heeft, zou ik zeggen, geen reden zich te beklagen.’
‘Mevrouw hoop ik ook niet.’
‘Maar, Philippus,’ knorde Dorinde zoetjes, ‘hoe zou ik dan alles en alles willen weten, mijnheer vertelde mij nooit in bijzonderheden hoe hij aan je gekomen is.’
‘Dat kwetst mij bijna, mevrouw; het is het theater, mevrouw, hetwelk ons heeft vereenigd.’
‘Het the-a-ter, Philippus?’
‘Die leerschool des levens, mevrouw.’
‘Versta ik goed, was jij aan het theater?’
‘Verbonden eenmaal, mevrouw, ik zong er diepe bas.’
‘Nee toch, Philippus.’
‘Het zal mevrouw eenige inspanning kosten dáar in te komen,’ antwoordde Philippus, ‘mijn stem is nu eerder sopraan, wij zingen om zoo te zeggen tegenwoordig allemaal sopraan; tot hiertoe en niet verder; mevrouw is vanochtend een weinig uit den toon.’
Dorinde zag door het raam naar het zwieren van haar duiven.
‘Je waart dus aan het theater om te zingen?’ hernam ze alsof ze een gast op gang hielp.
‘Neen, mevrouw, om het gordijn op te halen.’
| |
| |
‘Het gordijn,’ uitte Dorinde.
‘Het was een heele nette betrekking, mevrouw,’ verhief Philippus een weinig zijn stem, ‘plein de bénéfices, veel afwisseling, mevrouw, verbazend veel afwisseling, een school des levens, gelijk ik reeds het voorrecht genoot mevrouw kenbaar te maken; eene geleidelijke, trapsgewijze school, mevrouw, voor ik hier, als het ware, in den hemel kwam.’
‘En daar zong je, zeg je?’
‘Diepe bas, mevrouw. Heeft mevrouw wel eens gehoord van den ‘Kopersmid?’
‘Was dat familie van je?’ vroeg Dorinde en keek weêr door het raam.
‘Zoo goed als, mevrouw. De Kopersmid, mevrouw, was ondanks de weinige belangstelling die hij zich bij het nageslacht schijnt te hebben verworven, niettemin een harmonische schepping waarvan de waarachtige waarde eenmaal zal worden erkend; een dier werken die mij, wanneer mevrouw er niets tegen heeft, altijd doen denken aan de werken van William Shakespeare, en mevrouw, daar u toch zoo goedertieren zijt naar de verledene wederwaardigheden van uw armen dienstknecht om te zien, in deze uwe...’
‘Ja, nietwaar?’ viel Dorinde bij.
‘Ongeloofelijk, mevrouw.’
‘Ongeloofelijk, Philippus?’
‘O, mevrouw, er rijzen wel ongeloofelijker behoeften in teedere perioden, dan deze die u nu naar uw dienstknecht verlangen deed en naar de volstrekte wetenschap der omstandigheid, hoe dezelve eenmaal meezong in het koor van den Kopersmid en wel de diepe bas. Naar de geringe wenk die hij u reeds mocht geven, was zijn aanvankelijk werk daar echter: het gordijn ophalen.’
‘Niet àl te veel gordijnen,’ waarschuwde zachtkens Dorinde.
‘Ik haalde het op, mevrouw,’ vervolgde Philippus onverstoord, ‘ik stond er achter slechts gelijk Polonius of als
| |
| |
jaloersche echtgenooten, spiedende uit één oog. Dat was mijn aanvankelijk werk, dal moest ik doen, of liever het was mijn plicht, nog beter, ik mocht het doen, en 't bleek mij eene overwinste bij het dagelijksch brood met altijd wel iets er op. Want zoo ontving ik den eersten kijk in de zaal, voorbestemd als ik was eenmaal zelf te zingen in den Kopersmid. Mevrouw moet wel bedenken, het was nog “avant la révolution” en voor mijnheer, mijnheer Rêvard tot vriend had. Wij mochten nog geen driekoningen boonen over het voetlicht strooien, al raakten wij er ook wel eens eentje bij ongeluk tegen zijn wang; wij hadden het voorrecht nog niet volks vertegen woordigers op de planken te krijgen, noch universeele honoreeringen, maar wij hadden toch reeds een devies.’
‘Een devies, Philippus?’
‘Een referein! mevrouw.’
‘Alles behoort aan de menschheid, Alles courante kost.’
‘Wat is dat, Philippus?’
‘Geen boon kan de wang van mevrouw beroeren, het waren vóórtijden, wij waren de scheppers van deze, wij maakten leven, léven maakten wij. O, wanneer ik somtijds onze gong mag hooren, hare rondondante geruisching, verheft zich mijn borst en geniet ik weêr van den Kopersmid. Dan ziet mijn kamerspiegeltje, mevrouw, een beeld, waarin u mij niet zoo gereedelijk herkennen zoudt, maar dat mijnheer wel kent. Ah, mevrouw, wij sloegen er het koper uit in onze dagen.’
‘Philip!’ riep Dorinde uit, ‘je krijgt warempel 'n kleurtje op je kaken.’
‘Alzoo lange, mevrouw,’ sprak Philippus weder statig, ‘gebruikt uw dienaar geen “verve” meer en daardoor verraadt zich een en ander lichtelijk in een levende herinnering. Wil mevrouw nog verder hooren van den Kopersmid?’
‘Zeg mij één ding, Philippus, hoorde mijnheer je zingen?’
| |
| |
‘Met kennis des onderscheids, mevrouw, weet ik; mijnheer was nimmer er naast, omdat hij heeft gezwegen. Het was op een schoonen zomeravond, mevrouw, de zon was juist rembrandtiek ondergegaan en hare danteske nagloed nog laaide in de gaten der gewestelijke straten onzer metropolis, een schijnsel als van gesmolten koper vuurde door de reten van het huis des gezangs, toen ik de ‘stellaadje’ - zoo noemden wij voorheen het schouwtooneel, ofschoon er wel waren, die vanwege het kanseltrapje dat naar boven voerde, durfden spreken van de ‘til’ - besteeg, om mijn plicht te doen voor de duizend en eende voorstelling van den Kopersmid. Dat waren eens dagen voor het theater. Stel u goed voor, mevrouw, ik klim als gewoonlijk de eeuwen-oude, uitgesletene, krakende treedjes op en wacht; het tochtte op de stelling, ik vouw de kraag op van mijn paletootje en wacht; ik zet mijn hoofddeksel goed, ik droeg te dien tijde een postiljons-petje con amore en mijn haar was natuurlijk gekruifd en doe dan plechtiglijk den voorhang rijzen, ro, ro, ro, heelemaal alleen met mijn eersten oogopslag. Stel u goed voor, mevrouw, deze zaal is niet hoog, eerder is hij breed en nooit gansch en al donker, noch gansch en al licht; het is er wasemig, blauwachtig, roodachtig en van diep achterin krijg je wel eens sterren voor je oogen, niet altijd, ze gingen wel eens uit, wanneer de Kopersmid ging. Het was beperkt, mevrouw, en toch onbeperkt, bescheiden en toch onbescheiden; links zette zich de zaal als het ware voort en rechts zette zich de zaal ook in veranda's voort, spiegelbeelden, mevrouw, en daardoor oneindelijkheden, en in dezen aldus beschrevenen tempel kon het geweldig roerend bewogen zijn, golf-gelijk, en schuimen als jong bier, want het kittelde scherp bijwijlen, het wou weleens iemand op de organen gaan zitten en zijn bas allen nadruk ontnemen. Het ging toch en het was een schoon spektakel. Maar laat ook ik mij beperken, het zou mevrouw ver- | |
| |
strooid kunnen maken en geen Ariadne vindt de draad in het labyrinth der beroemdheid; dit alles geschiedde voor ik in dienst van mijnheer ben getreden en MIJN koffertje bij hem afgaf. Het was op dien gedenk waardigen avond, mevrouw, toen de zon zoo buitengewoon onder ging en alle violetten geurden tegelijk, dat ik mijnheer voor de eerste maal zag. Hij stond in de blauwige hal en lachte en zijn lach klonk wel eenige ongemetenheden hooger dan de roering en zijn oogen waren als wielen van strijdwagenen, hij zag MIJ en...
‘Hij is toch zóó groot niet,’ murmelde Dorinde en haar geheele gezicht bleef luisterend.
‘Mevrouw moet bedenken,’ antwoordde Philippus, ‘dat ik zelve toen hoog op de stelling stond; niemand is groot voor zijn valet de chambre en niemand zoo groot of hij dient wel tot iets.’
Dorinde antwoordde niets; haar blik zwierf alle wanden langs en vergleed door het raam. Dan keek zij schuchter naar Philippus, zuchtte en zei:
‘Wij waren ondankbaar, Philippus.’
‘Vergeetachtig, mevrouw,’ antwoordde Philippus, ‘mevrouw behoeft zich wezenlijk niet ongerust te maken. Zou mevrouw niet den leerzamen inhoud willen hooren van den Kopersmid?’
‘Heel graag, Philippus,’ fluisterde Dorinde, ‘maar zou u niet eerst nog eens willen gaan kijken?’
‘Heel graag, mevrouw,’ antwoordde Philippus, terwijl hij stijf in de knieën rees: ‘dass ewig-männliche zicht uns hinan.’
|
|