De wonderlijke avonturen van Zebedeus
(1925)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekendNieuwe bijlagen
[pagina 97]
| |
Naar Alfred de Vigny.I.
De wolken joegen langs de felle, vuurge maan
Zooals men van een brand de warrels rook ziet gaan,
En tot den horizon de bosschen donker stonden.
Wij stapten zwijgend voort over de natte gronden,
Door dikke plaggen hei en hooge stoppelgrassen;
Toen, onder dennen, als er in les Landes wassen,
Wij sporen merkten van de scherp geklauwde pooten
Der wolven-zwervers die ons reeds zoo lang verdroten.
Wij bleven luisteren in ademlooze wacht,
Inhoudende den pas. - Geen zucht kwam uit den nacht
Van 't bosch noch uit de vlakte; alleen het schril gerucht
Der windvaan, zwart als rouw, kreet knarsend door de lucht;
Want ijlend hoog, de wind, verheven boven de aard,
De eenzame torens slechts beroerde in zijne vaart,
En de eiken van omlaag, den rotsen aangedrukt,
Als op hun elboog lagen slapende gebukt.
Niets dan er ruischte alom; toen, na wat zelfberaad,
Heeft de oudste van den troep te saâm op 't pad zoo laat,
Platliggend 't zand beschouwd en als hij had gekeken,
Hij die hier niemand ooit zag blijven in gebreke,
Ons fluisterend heeft verklaard, die versche sporen alle
Den schred aanduidden en de print der machtige krallen
Van twee volwassen wolven, van twee welpen mede.
Een ieder heeft zijn mes gehaald toen uit de schede,
En met de flinten neêr, wier glans te helder glom,
Wij slopen stap voor stap, buigend de takken om.
Drie bleven staan, en ik, ziende naar waar zij waakten,
Zag plots twee oogen die als vuurge kolen blaakten
En bovendien ik zag vier vage vormen 'r bij
| |
[pagina 98]
| |
Die dansten in de maan te midden van de hei,
Zoo iedren dag voor ons, uitbundig, in geraas
De blijde honden doen, wanneer verschijnt de baas.
De vormen waren een en eender was de dans;
Maar 't wolvenkroost bleef stom, al dansend in den glans,
Wel wetend dat nooit ver, slapend met éen oog dicht,
Binnen zijn muren veilig, de mensch, zijn vijand, ligt.
De man-wolf staande was en bij een boom ik zag
Neêrliggen zijn wolvin, zoo eens de marmeren lag,
Door Rome aangebeên, die in haar ruige hoede
Remus en Romulus, de half-goôn, kweekte en voedde.
De Wolf komt aan en hurkt, zijn twee voorpooten strekkend
En in het bodemgruis zijn kromme nagels dekkend.
Hij weet verloren zich, omdat verrast hij werd,
Zijn aftocht afgesneên en iederen weg versperd;
Dan heeft hij aangevat, zijn heete muil omgreep,
Van onzen besten hond den rillen strot hij kneep,
En heeft niet losgedaan zijn ijzeren kakenklem,
In weêrwil schot op schot het vleesch doorboorde hem,
En onze vlijme messen die als tangen wrongen
Het holle ingewand hem kruiselings indrongen;
Tot op het allerlaatst, toen de geworgde hond,
Allang vóor hem reeds dood, neêrtuimelde op den grond.
De Wolf hem liggen laat en ziet naar ons dan stijf.
De messen staken hem tot aan het heft in 't lijf,
Hem nagelden ten vloere badend in zijn bloed,
De trompen blonken om met een verholen gloed.
Hij kijkt nog steeds naar ons, en dan legt hij zich neêr,
Al lekkend van zijn muil het bloed bij smeer na smeer,
En, niet verwaardgend zich om wat hem dit aandeed,
Zijn groote oogen dichtdoend, sterft hij zonder een kreet.
| |
[pagina 99]
| |
II.
Ik lei mijn voorhoofd neêr op de ongeladen flint,
En viel te peinzen aan, ik voelde me ongezind
Te jagen zijn wolvin en kroost, die met hun drie'n,
Zijn komst verwachtten nog, en, dacht me, bij het zien
Der somber-mooie weeuw, zij, zonder haar twee jongen,
Zou naast hem zijn geweest, toen 't opperst pleit voldongen;
Doch, 't was haar strikte plicht te redden hen, niet strijden,
't Ontberen leeren hun, goed honger kunnen lijden,
En nooit te treden in 't gemeenebest-verband,
Het welk met 't slaafsch gediert' de menschheid bracht tot stand,
Dat voor haar jagen moet, om onderdak en kost,
De eerste bezitters van het woud en van de rots.
III.
Helaas, heb ik gedacht, ondanks den titel: mensch,
Hoe schaam ik me over ons, hoe zwak zijn wij en flens.
Hoe men het leven laat, met al zijn kwalen, tieren,
Gij zijt het die het weet, o gij, sublieme dieren!
Ziend' wat men was op aard', wat blijft wanneer men ging,
De stilte alleen is groot; al 't andere gering.
Och, ik begreep u wel, o, wilde vagebond,
En ook den laatsten blik, dien gij in 't hart mij zond;
Hij zei mij: ‘zoo gij kunt, maak dat uw ziel zij krachtig,
Door 'n onderzoekend leven, durende aandachtig,
Tot zij dien hoogen graad bereikt van fieren trots
Die mij werd aangeboren, kind van woud en rots.
Gezucht, geween, gesmeek, 't is al gelijkelijk laf.
Werk uwe zware taak met al uw willen af,
Gaande den levensweg dien 't lot u uitverkoos,
En dan, daarna, als ik, lijd en sterf woordeloos.’
|
|