| |
| |
| |
Inleiding
Dames en Heeren,
Toen ik de laatste maal het voorrecht had hier voor U te mogen spreken en U bij die gelegenheid mijn aanstaand vertrek naar elders mededeelde, kon ik niet denken weder zoo spoedig Uw aandacht te zullen moeten vragen. Want al waren wij allen doordrongen van den ernst der tijden, wie onzer is door dien verschrikkelijken oorlog om ons heen niet overvallen geworden. Wie had voor eenige maanden zich voor kunnen stellen wat nu een verbijsterende werkelijkheid is en al werd onze onzijdigheid niet geschonden nog, wie onderging niet de stremmende gevolgen van dit geweldig gebeuren. Het werk waarvan mij de leiding was opgedragen, kon dien ten gevolge geen voortgang hebben, aldus
| |
| |
was ik gedwongen in ons land te blijven, werkeloos als zoovelen. Wat kon ik toen anders en beters doen dan de uren waarover ik zoo ruimschoots kreeg te beschikken, mede weder te wijden aan de verzorging van de ons zoo dierbaar geworden en toevertrouwde familieschat.
In onze alles en allen ontzettende dagen waarin zich zooveel ontdekt en zich nog meer zal ontdekken, valt het mij niet zwaar te bekennen wat aan velen toch ook niet onbekend is gebleven, wetend wat is verbonden aan arbeid belangeloos ondernomen, hoe ik een groot gedeelte van mijn kapitaaltje in de openbaarmaking der handschriften mijns ooms gestoken heb. Ik weet en vertrouw dat niemand mij kwalijk zal nemen nu, wanneer ik dusdoende mijn eigen zaak bepleit, gevoelend met mij dat zulks niet het minst pro domo nostro geschiedt. Het is daarom dat ik met vrijmoedigheid om Uw steun durf verzoeken, opdat ik met eenig gevolg mijn begonnen werk voort zal kunnen zetten. Ieder kan daartoe medewerken door het boek in eigen kring aan te bevelen, door anderen aan te sporen het zelf eens te lezen en zich niet tevreden te stellen met wat er werd over gezegd. Het is nu door de grootste letterkundigen in ons land besproken en verklaard geworden, een glorie genoemd onzer taal, die juist dezer dagen zeer ten rechte het stevigst en laatste bolwerk werd geheeten onzer zelfstandigheid; het is een werk genoemd dat aan de toekomst behoort en hoe onzeker deze ook moge wezen, zoo heb ik er toch den moed aan ontleend andermaal voor U te verschijnen en tot vollediger duidelijkheid ervan weder iets bij te dragen.
De voorlichters der socialistische beweging bemoeiden zich tot dusver bijna uitsluitend met diè kunstenaars, waaraan de partij zich verplicht gevoelde en met die werken waarvan de strekking duidelijk en dadelijk dienen kon. Ik heb dat altijd een eng inzicht gevonden en niet alleen bij mij zal de overweging zijn gerezen of niet de onmacht welke is
| |
| |
gebleken en die zoovelen de wanhoop joeg in het hart, mede veroorzaakt werd, omdat ook elders niet die onbenauwde leiding altijd was te vinden, waar zij geestelijk behoeft en behoort te zijn. Men heeft oppervlakkigen gewonnen en de winst bleek oppervlakkig. Ik zou wel wenschen hier alles te kunnen mededeelen wat door mijn oom daarover gezegd en geschreven is... Elke kunst onder eene leuze zich meldend, vond ik ergens, mergelt uit; de kunst kan geen andere strekking bestreven dan de kunst te dienen, nooit is het anders geweest en nooit zal het anders zijn. Daarmede is geen beperking gezet of hinder opgeworpen. Geen kunst heeft het nog kunnen stellen buiten wat men noemt de natuur; - een engelevleugel vermindert in waarde niet, omdat de vlerk van een duif of anderen zachten vogel er het voorbeeld van was en een duivevleugel mag evengoed engelachtig worden geteekend... Het oude vijgeblaadje, verandert in wezen niet, wanneer wij het ten behoeve der nieuwe ideeën vervangen door de kruif eener golf uit de levenszee... Voor den dienst van de naakte waarheid is een bekwaam reporter nuttiger en betrouwbaarder zelfs dan een kunstenaar wezen kan... Een goed reporter moet zijn als een vlakke spiegel waar alles binnen invalt en weêr terug uitschijnt gelijk een ieder het zou kunnen zien; een kunstenaar daarentegen is iemand als prisma werkend, uit hem straalt het vlakke licht terug, gebroken, vermenigvuldigd; hij toont niet zoo zeer het zuivere, maar den ongewetenen rijkdom van het zuivere... Dat is juist het heerlijke van kunst dat geen kunstenaar goed kan schrijven over honger, wanneer hem niet zelven hongert... Zoo min een katholiek schrijver bijvoorbeeld er in slagen zal langs naturalistisch voorschrift een Jood te beelden en andersom, even zoo moeilijk is het, deernis te onderscheiden van het zwelgen in narigheden...
Meermalen sprak ik met den ouden heer in het laatst van zijn leven over socialistische kunst. Misschien gevoelde hij
| |
| |
wel door de warmte waarmee ik onwillekeurig sprak, dat ik er toen reeds ernstig over denkende was lid der S.D.A.P. te worden. Ik herinner mij nog goed dat ik met eenige opgetogenheid hem vertelde, hoeveel sommige kunstenaars zich getroosten voor hun werk, hoe zij vermomd zich wagen in de laagste lagen der maatschappij. Hij ging er toen niet op in en bromde enkel: ‘zijn ze al zoo ver.’ Het is mijn bedoeling niet mijn oom mooier voor U te maken dan hij was, ik had toevallig een of ander kiosk-boekje in mijn zak, waarin ik het had gelezen; even schichtte toen zijn blik op de onaangename wijze van iemand die in zijn binnenste wordt betrapt. Hij hoorde mij echter geduldig aan, zweeg en zei zachtzinnig: over eenige jaren, cosinus, zal het voordeelig zijn socialist te wezen, en terwijl het vlakke nadenken alweêr op zijn voorhoofd verscheen, voegde hij er aan toe: welk een gegeven voor een socialistisch schrijver.
Het kan mijn ooms nagedachtenis niet schaden, wanneer ik dergelijke uitingen onpartijdig mededeel, hij was een oud man die veel bitters had ervaren. Lees, bid ik U, de avonturen om hem beter te leeren kennen, en lees ze in het licht van onze dagen. Dan zal het U gaan als mij en zult gij inzien dat deze dikwijls zoo onwerkelijk lijkende schrijver, onzen tijd voorzien heeft en voorzegd.
Reeds op pagina 12 den IVden avond gewaagt hij van die ‘komende brandwitte en veel asch makende eeuw’; en wie denkt er bij het slotwoord van den zang in de fabriek, bij het ‘Baäl Machienel’ bladzijde 213, niet aan de mechanische menschenslachting onzer dagen. En is het ons niet, wanneer wij aan het eind van het boek zijn gekomen, waar zijn held het hem zoo lief geworden kind, zijn Dorinde-Lucinde voor later, bergt in de vouwen zijns mantels, is het ons nu niet alsof wij al die verlokkende en pralende monsters van den schijn op het plein der metropolis in elkaâr zien storten?
| |
| |
Hoe meer ik er in slaag de papieren te ordenen, wordt mij de fabelige inhoud verstaanbaarder, die hersenschimmige tochten meer en meer werkelijkheid. Neen, mijn oom was niet zulk een droomer als ik dacht dat hij was, ik zal mijne ‘levensbeschrijving’ ter prullenmand moeten doemen; neen, hij was een strijder op zijne wijze; hij moge zich misschien een anderen werkkring hebben gewenscht, hij kende zijn begrenzing en wist wat zijn kunstenaarschap hem opleî. Men verwijt zijne gedachtenis daarom een vereenzaamde te zijn geweest, wie kan dat volhouden nog? Men zegt dat het volk een taal als de zijne niet verstaat en ik hoor nog zijn woord: het volk? het volk leeft overal vernederd. Men heette hem een aristocraat, dan lachte hij weemoedig en zei: weet je wat ik ben, cosinus, ik ben een onverwoestbre oude, dat ben ik werkelijk.
Dat hij zich een werkelijkheid voelde, weten wij; dat hij de werkelijkheid onzer dagen niet geheel lief had, geeft hem onze tijd geen gelijk? Het is wel eens gebeurd, dat ook ik meende hem te moeten wijzen op de grootte van onzen vooruitgang en moderne beschaving in tegenstelling met vroegere perioden. - Ik mag er niets tegen hebben, zei hij starende naar het beeld van een grotesk maske dat hing aan zijn wand, doch indien alles zoo is gelijk gij zegt, verklaar mij dan hoe Japan bijvoorbeeld, dat nog voor kort geleden een achterlijke natie was, onze gansche beschaving gelijk met onze kleêren aan kon trekken en zonder voorafgegane kweeking onze gelijke worden. Zou dit hebben kunnen geschieden, wanneer het waarlijk eenige innerlijke waarde had?
Ik herinner mij nog goed dat ik uitriep: maar zoo komt men tot niets. - Het is maar wat men daaronder verstaat, antwoordde hij, en op denzelfden toon als toen ik nog een schooljongen was en hij mij de vruchtenschaal wees en zei: ‘neemt er maar een,’ vroeg hij: ‘gaat het goed in de fabriek?’
| |
| |
Ik was toen reeds volontair en zie hem zijn oude handen nog wrijven, zijn lippen zonder smading lachen en ik weet nu dat dit geschiedde, omdat hij wist en onzen tijd beleefde in den waren zin des woords. Dat schonk zijn toon die waardij, werd de oorzaak zijner gemoedelijke ontboezemingen, zijner tot levenslust opwekkende bewegelijkheid. Waar het hem ledig begon te worden, vervulde hij het met zichzelf. Wat waren hem namen, hij die zichzelf niet ontzag, wat waren hem leerstelligheden, toegejuichte kunstwerken, hij knipoogde of lachte ze tegen waar hij ze ontmoette en waar hij bewonderde, verinnigen zich zijn woorden onverwacht op kostelijke wijze. Dan vloeien de regels van beminde dichters uit zijn brein als waren zij van hem zelf. Want hem gold slechts de geest, echt volksman als hij was. Zijn zorgen en vreezen herschiep hij tot wolken en lichtende beloften, hij verschonk zijn gansche geestelijkheid, zijn ‘spiritualiën’ gelijk hij ze lachende noemde. Niet enkel omdat ieder het woord ‘reuzig’ had in den mond, of velen zijner tijdgenooten van titanische afmeting werden gezegd te zijn, werd zijn geesteskind een soort van menschelijken reus, die over alles heen stapt, maar omdat hij medeleefde en onderging de drangen en behoeften van het volk, dat menigvuldig is. Boven eigen bestaan uit heeft hij gelachen en zoo werd zijn boek, ondanks alles, een gul boek, dat met geen nieuwe bezwaring bestaande bezwaring bezwaart, een sproke, een verheven scherts.
O, dat iemand zelve ouder moet geworden zijn om te beseffen bij welke schatkameren hij was gezeten, toen hij jong nog was. Waar is de lach mijns ooms heden ten dage? Wanneer ik suf en grijs en ellendig van binnen ben geworden door de oorlogslectuur, dan grijp ik naar de avonturen en zoek zijn geest die herstelt. Wat doet het er toe dat ik ook niet alles begrijp, ik weet het van luttel waarde, kleine menschelijkheden naar die of om dat. Wat gaat het
| |
| |
mij aan, wanneer hij de woorden in herinnering roept van ‘oude wijn in nieuwe lederen zakken’ of bij snakerijen over thee en theelichtjes, te weten dat frasen of prenten te zijner tijd misschien er de aanleiding van waren, wanneer ik nu denk aan de vlammende humoreske die hij eenmaal wierp op 't papier:
De naaste ontmoeting der volken zal er een zijn van WIJN, BIER en THEE.
Onder de belangrijkste winsten der laatste weken reken ik de wetenschap over de herkomst van het koffertje. Ieder weet nu wel dat wij daarin een teeken hebben te zien van 's menschen stoffelijk zijn; daarover juist is zooveel gezegd dat ik er gevoegelijk het zwijgen toe doen kan. Het is in een tijd geworden dat ook ten onzent de symbolieke kunst haar schoonste triomfen vierde en verhandelingen over ons dubbel-ik, over de ziel etc. in dicht en ondicht aan de orde waren van den dag. Het volgt den held door alle regionen en is de oorzaak van veel last en tourment en eerst wanneer de reus zich tot de materie keert en zich vereenzelvigd voelt worden met de geheele stoffelijke wereld, verdwijnt het als zoodanig. Men heeft den schrijver voor deze vondst veel lof toegezwaaid en het de kans van een lang leven toegezegd; tot des te grooter eer strekt het aan zijn innerlijke waarheidsliefde, wanneer wij hem die hulde zien afwijzen en de verdienste ervan toekennen aan een ander.
In een der eerstvolgende Bijlagen getiteld ‘Philippus’ bekent hij dat op zijne eigene, verborgene, verbeeldingsvolle wijze. Ik moet bekennen dat mij alle grond een oogenblik onder de voeten verzonk. Ik had die knechtsfiguur aanvaard in de verschillende opstellen en fragmenten, zooals men in alle geschriften van romantischen aard figuren heeft jte aanvaarden en daar hoorde ik hem spreken van: MIJN koffertje. Ik wist niet wat te denken, zocht en zocht, doch wijzer werd ik niet.
| |
| |
Een dezer dagen wandelend in niet zeer opgewekte stemming, ontmoette ik een ouden vriend van wijlen mijn oom, dien ik in jaren niet had gezien. Hij is een militair dokter door de mobilisatie naar onze stad verplaatst. Na de begroeting en het gewone gevolg van ontmoetingen heden: het gaan spreken over den oorlog, vroeg hij mij: ‘En, hoe staat het met de manuscripten?’ Wij waren een lunch-room, of noenzaal gelijk de dokter het noemde, ingeloopen en ik vertelde hem een en ander. - ‘Kerel,’ zei de oude arts, ‘weet je niet eens wie Flipje is, ik heb hem dadelijk herkend, met zijn ‘papiljotje’ en zijn ‘broodje-met-kaas.’
Uit het verhaal dat hij mij deed, werd het mij helder. Ik heb U reeds medegedeeld hoe mijn oom eene jeugd-vereering in zich omdroeg voor een vroeg-verscheiden tooneelist. Een der veel opgang makende scheppingen van dezen kunstenaar droeg als naam Filipje. Het was in een onnoozele tingeltangel dat de komiek avond aan avond dus optrad met zijn zwak en lijdend lijf en ondanks een onmogelijk geworden zangstem een onbedaarlijke toejuiching telkenkeer verdiende. Het theatrale gegeven was ongeveer dit: Een tooneel-directeur bevindt zich in de verlegenheid, zijn troep heeft hem plotseling in de steek gelaten en de operette ‘de Kopersmid’ kan bijgevolg niet doorgaan. Hij is ten einde raad en heeft een oproep in de dagbladen geplaatst... Daar wordt gescheld en een jonkman komt op om zijn dienst aan te bieden. Hij is zeer wonderlijk uitgedost, heeft niets dan een kleine hand-bagage bij zich. Wanneer hij zijn jockeypet afneemt, komt er een papieren dotje, in zijn sluike haar vervlochten, bloot en wanneer nu de directeur, daar naar wijzend, hem vraagt: ‘Wat is dat?’ antwoordt hij: ‘mijn papiljotje,’ en als hem dan wordt gevraagd met een blik naar zijn bagage: ‘En dat?’ laat hij het ding openvallen, toonend het ledige en zegt: ‘me koffertje.’
De wijze waarop de kunstenaar dit laatste schijnt te heb- | |
| |
ben verbeeld en gezegd, heeft op mijn oom een onuitwischbaren indruk gemaakt; het is de oorsprong geworden van zijn teeken en daarmee werd tevens zijn woord voor ons waar: symbolen kunnen niet bedacht worden, symbolen worden zelf.
In het gewone leven was deze komiek iemand van een bijna grafachtige onbewogenheid. Zijn invallen waren op de lippen zelfs der deftigste meisjes in de stad, zonder dat zij wisten misschien van waar zij herkomstig waren. Ten behoeve van zijn zwakke lichaam en de overgroote vermoeienis had hij stomme vertooninkjes bedacht welke van zijn groot meesterschap getuigden; dermate was hij de lieveling van het jonge publiek geworden, dat zelfs in ernstige dispuutgezelschappen een kwinkslag van hem de verschillen uitmaken kon.
Tot zoover mijn zegsman. Ik zelf keerde huiswaarts, vervuld van het gehoorde en verzeld door de aanwezigheid van dien jonggestorvene van wien wij de herinnering ook terugvinden op pagina 45, bij de beschrijving van de grillige avondmarkt. Daar ligt als het ‘macabere NAR-hoofd van een groot komiek’ zijn beeltenis bij een reeks portretten van beroemde mannen.
Doch al heeft mijn oom op het voorbeeld van dezen zijn avonden bedacht tot vermaak van velen, neen, de oude heer was geen nar. Laat ik U tenslotte aan het einde geraakt mijner mededeelingen, zullen het de laatste zijn? daartoe een nieuwe ‘Bijlage’ ten beste mogen geven, eene der vertalingen die ik heb aangekondigd.
Het oorspronkelijke is een gedicht van niemand minder dan de Lamartine, het is een ontboezeming van dien grooten christelijken dichter der romantische school, geschreven door hem na een bezoek aan Tasso's gevangenis; het is een schoone mijmerij. Ik kan niet beoordeelen of de vertaling het oorspronkelijke ten volle weêrgeeft, dewijl ik geen com- | |
| |
pleten Lamartine bezit. Ik geef het U, zooals ik het heb gevonden in mijn ooms papieren:
| |
Geschreven na een bezoek aan Tasso's gevangenis.
Mensch of god, elk genie moet 't martelaarschap beërven;
Het werktuig dat hielp folteren kust men nadien;
De mensch aanbidt het kruis waaraan zijn prooi hing sterven,
En laat van Tasso's kerker 't puin vereerend zien.
Van Tasso's kerker hier, van Galilée in Rome;
Van Sidney het schavot; kruis; tombe; eer-, schandgeraad...
O, menschdom dat ons noopt tot minachting te komen,
Gij, die Gods licht verlangt en zijne toortsen smaadt!
Groot onder kleinen zijn en vrij zijn onder knechten...
Als het genie omkomt, wij geven 't toch zijn loon,
Daar wij het overal aan onze poorte' oprechten
Die galgen van den roem, zuilen, waarheid ten hoon.
Maar ver van ons te zwakken, 't sterke ons bij het kampen,
De prijs der gave kennend, zegenen wij haar zacht,
Ons bloed en onze tranen olie zijn der lampen,
Die God ons dragen doet voor 't menschelijk geslacht.
|
|