| |
| |
| |
De vertaling.
- ‘Wanneer ik dit zeg,’ sprak Zebedeus, te midden van den krans zijner genooten gezeten, in het kleine salon met de groene lambris en daarom de ‘groene kamer’ geheeten, ‘is het niet om de verdiensten dergenen te verkleinen, wier overzettingen van het grootsche werk ons avond aan avond zulk een schoon divertissement bereidden. Ge weet, mijn vrienden, dat alvorens met onze gastvrouw deze verrukkelijke gelegenheid te betrekken, ik vele verblijven bezocht, waaronder verscheidene kasteelen in Spanje. Het is misschien van uit de toen ondervonden gevoelens, dat ik nu geen vrede zeg te hebben met een en ander. Ge herinnert u,’ ging Zebedeus voort, zich rechtstreeks tot den abbé wendend, ‘ons gesprek over de houding, hetwelk enkel door een klein misverstand mijnerzijds niet tot een voldoende oplossing is kunnen komen. Ge herinnert het u, niet waar? mijn waarde onderrichter in zoovele dingen.’
- ‘Gewis, doe ik,’ antwoordde de abbé.
- ‘Alles zal toch slechts geschieden gelijk het geschiedt,’ vervolgde Zebedeus, voor zichzelven sprekend.
- ‘Asjeblieft!’ klonk de stem van Rustaard naar zijn buurman aan 't praten en hij schudde weêr de lastige lubben van zijn handen af.
Of ware hij zijn gezelschap vergeten, zat Zebedeus te zwijgen dan; hij wreef zich bedenkelijk bij het randje zijner pruik. Even liet Dorinde een waarschuwend kuchje hooren.
- ‘Vergeef mij mijne verstrooidheid,’ hernam Zebedeus, ‘het is niet oppervlakkig wat mij bezig hield. De toestand, of gelijk Monsieur Rêvard het zou noemen: de samentreffing, waarin mijn woorden mij hebben gevoerd, is waarlijk niet van de zuiverste. Maar overwegend dat elke twijfelachtigheid het best wordt te niet gedaan door het aarzelloos
| |
| |
te doen en mij spiegelend aan vriend Rustaard, die met eene zwaai zijner hand een deur of een hek stoot open, zeg ik nu dat Monsieur de abbé boven dit alles verheven is.’
De gastvrouw had andermaal haar waarschuwend kuchje doen hooren. Monsieur de abbè in wiens gezicht de glimlach te loor was geraakt, liep van zijn zetel en bood haar een dropje uit zijn zilveren bonbonnière. Spoedig echter zijn glimlach hervindend, keerde hij zich om en met het kleinood nog in de vingers, hij zeide:
- ‘Wenscht onze gastheer wellicht dat ik mij even als de persoon-in-kwestie verwijderen zal?’
- ‘Ge weet wel, waarde abbé,’ antwoordde Zebedeus ‘dat ik u nu, zelfs geen oogenblik, ontberen kan. Wanneer ik met eenige zekerheid toegerust, hier spreken zal, wijt en dank ik het u, die mijn jongste onderzoekingen steunde door uw grondige kennis der Romaansche spraken.’
De abbé boog tot op zijn knieën; hij schikte zijn gewaad, hetwelk aan een toog herinnerde, terwijl hij zijn plaats hernam.
- ‘Om wat bij mij opgerezen was,’ vervolgde Zebedeus, tot alle zijn gasten, met beide zijn handen de gelooverde leuningeinden van zijnen stoel bestreelend, ‘heb ik eenige plaatsen herlezen en getracht ze over te zetten op mijne wijze; ik geloof nu een goed voorbeeld te hebben om mijne bedoeling te verduidelijken; ik bedoel het oogenblik waar zich onze ridder verheft tot een zeer schoone houding. Zeer zeker zijn er vele zulke oogenblikken in het schoone boek; ik meen... och, zeer waarde heer Swellius,’ viel hij zich zelf in de rede, een overbuurman aansprekend, wiens voorhoofdvlak meer dan de helft van zijn gelaat uitmaakte en zulk een groote muts droeg hij op zijn haren, dat het wel een baret in het kwadraat geleek, ‘zoudt gij wellicht zoo goed willen wezen, de bedoelde passus eens op te slaan, het is het tweeen-dertigste Hoofdstuk, tweede deel, het begint er mede.’
| |
| |
De aldus aangesprokene, zonder zijn zithouding geheel prijs te geven, waarbij zijn gala-rok als het pantser eener oorworm glom, reikte naar het guéridon, midden in de teedere luchterschaduw geplaatst en waarop eenige boeken voor het grijpen lagen. Zijn wenkbrauwen hadden dadelijk een scherpe stelling aangenomen en zijn mondhoeken leken te willen zeggen: ‘wees op uw hoede.’ Hij bladerde even, keerde zich op zijn gunstigst, dat ook het licht goed viel op het boek in marokijnen band, deed of hij zou gaan zingen, of had een benauwde borst en begon met meewarig geluid: ‘S'étant donc levé tout debout en tremblant des pieds à la tête comme un épileptique, Don Quichotte s'écria d'une voix émue et precipité-e: Le lieu ou je suis, la présence des personnages devant qui je me trouve, le respect que j'eus et que j'aurai toujours pour le caractère dont votre Grace est revêtue enchaînent les mains à mon juste ressentiment’...
- ‘Dat is schoon voor het oor, niet waar?’ onderbrak hem Zebedeus, ‘laat ons aanvankelijk vertoeven hier’... ‘Sinjeur Melchior,’ richtte hij zich vervolgens tot een wrattig, bloedrijk gelaat, waarin de oogen als in zakjes te wiebelen lagen, ‘zoudt u niet nogmaals het orgaan uwer stem willen leenen en ons doen hooren hoe ónze voorzaat deze zelfde plaats bracht over in ónze sprake, die naar het woord van Carlo Quinto, onmiddellijk in rangorde volgt aan het statige Castiliaansch?’
- ‘Met alle soorten van genoegen, mijnheer Zebedeus,’ antwoordde sinjeur Melchior, dezelfde die zich den eerenaam verworven had van den ‘gezoutene’. Hij maakte zich los uit de stemmige verscheidenheid van den licht-bekruifden kring en zijn hand greep uit den geweldigen omslag van zijn mouw naar het boekje in perkament gebonden, hompig daar liggend als een zeer dikke boteram. Hij bevochtte zijn vinger aan zijn zich aanbiedende onderlip, sloeg de klaterende blaadjes om, brommende zwaar: ‘twee en dertigste
| |
| |
hoofdstuk, twee en dertigste hoofdstuk... acht en twintig, negen en twintig, dertig... ah!’ Beurend het boek naar zijn zwaar-wangig aangezicht, vanwege de kleine letter, ving hij heftiglijk aan te lezen.
- ‘Don Quichot, sich alsoo op sijn beenen opgerecht hebbende, bevende van hoofde tot de voeten of hij de koorts had, zei eyndelick met stráffe woorden: de plaets in dewelcke ick ben, de tegenwoordigheydt van dese hooge personagiën en het ontsag én de eerbiedigheydt die ick de lieden van uwen tabbaert toedraeg, houden de handen van mijn rechtvaerdige gramschap gebonden, en soo om dese...
- ‘Een oogenblikje?’ had de gastheer verzocht.
Sinjeur Melchior staarde gehoorzaam over het boekje hem aan.
- ‘Dat laat zich goed hooren, niet waar?’ sprak Zebedeus, ‘dank u, het is genoeg, voorloopig.’
Sinjeur Melchior klapte het boek tusschen beide handen dicht, zoodat er zijn borstdosch van wuifde. Hij legde het op zijn plaats en stapte naar de zijne, terwijl nu Zebedeus opgekomen, het derde en omvangrijkste der boeken ter hand nam en bood den abbé.
- ‘Nu aan u, mijn Mentor,’ sprak hij, ‘mag ik u bidden deze zelfde weinige regelen ons voor te lezen, juist zoo zij werden geboekt?’
De abbé aanvaardend het boek in zijn keurige hand, kruiste zijn beenen en plaatste het op zijn kuitenbroek als op een lezenaar. Hij zocht zijn knijpbril, beademde de glazen, wischte ze schoon met een lubbe, terwijl zijn vooruitgestoken voet ongedurig de gesp-glinsters flikkeren deed. Hij talmde in de bereids ontstane sprakeloosheid, schikte nog eens zijn bril en aanzettend dan, begon hij met een jeugdig geluid:
Levantado, pues, en pie Don Quijote, temblando de los pies à la cabeza como azogado, con presurosa y turbada lengua dijo: el lugar donde estoy, y la presencia ante quien me hallo, y el respeto que siempre tuve y tengo el estado
| |
| |
que vuesa merced profesa, tienen y atan las manos de mi justo enojo...
- ‘Dat is toch zeer schoon!’ riep Zebedeus uit, ‘ik dank u Monsieur de abbé.’ In de sermoenlijke stemming leunende zijwaarts, bewoog hij zijn hand langs zijn voorhoofd.
- ‘Enojo?’ herhaalde hij eindelijk op een vragenden toon.
- ‘Ennui,’ lispelde de abbé zonder opzien; het boek voor zich uitreikend, legde hij het neder en nam zijn knijpbril weg van onder zijn optrekkende brauwen.
- ‘Zulks dacht mij ook,’ murmelde Zebedeus.
- ‘Doch laat ons tot elkander wederkeeren,’ sprak hij luide, ‘wanneer ik mij verstoutte met deze achtenswaardige, want zich het bestaansrecht veroverd hebbende vertalers in het krijt te treden, zou ik mij hebben te schamen, maar wel mag ik met hen verschillen waar het de houding raakt. Naar mij voorkomt heeft de Franschman bij zijne overzetting, te veel mag ik niet zeggen, doch wel zéér, naar de vormen eener gewis edele beschaving gehandeld en is onze landgenoot niet ontkomen aan de mare, die van deze schepping is uitgegaan, dat de ridderlijke held van dit vreugdevolle boek, altijd en immer vroolijk moet verschijnen. Wel dunkt mij niets zoo moeilijk vast te stellen, ten behoeve van het woordenproces des levens, hier en elders, waar smart begint of vreugde eindigt, want groote smart is stom of uit zich hoogstens in gebaren en kreten, het bazelen dicht nabij en, niet waar, waar een man des woords toch de woorden gebruikt om een zielestaat te teekenen, is er vanzelve de vreugde des levens mede gemoeid. Alzoo is het voor den aandachtige de toonaard der wellende woorden, die het hem mee moet deelen. Een schrijver heeft als hulpmiddelen overeengekomen teekenen, breekt en verlengt zijn adem waar hij het noodig voelt, toch geloof ik, dat het, ook zonder deze wel kenbaar is, al kan ik niet zeggen hoe. Al te goed weet ik, het in mijn leven niet verder te zullen
| |
| |
brengen dan een beginneling en herinner mij nu eene maning van generaal Patakès, wiens rouwtijd naar wij hopen hem niet al te lang meer van ons verwijderd zal houden, die eenmaal bewondering een zeer wankel vlak genoemd heeft, waarop het een heele toer is zich rechtvaardig in evenwicht te houden, en ik, och mijne vrienden, ik bewonder hier zeer.’
‘Voor de genooten die deze avonden,’ vervolgde Zebedeus, ‘niet geregeld met hun tegenwoordigheid hebben opgeluisterd, is een kleine verklaring noodig, tot goede voorstelling van wat ons bezig houdt. Onze held dan, moeten zij weten, is op het oogenblik de gast van een hertog en hertoginne, dewelken met genoegen zijn avontuurlijk leven hebben gevolgd, gelijk het, in het bereids den volke kond gedane Eerste Deel tot hunne kennis is gekomen. Zij hebben den grooten doler, toevalligerwijze persoonlijk ontmoet, zij hebben hem te waardschap genoodigd, met het heimelijke doel zich te zijnen koste te vermaken. Natuurlijk bemerkt de ridder van dit alles niets, hoe zou hij? Naar de gewoonte van die dagen, bevindt zich aan het hertogelijke hof, inwonend en belangrijk lid ervan, de verzorger der geestelijke belangen, die zich natuurlijk ook nog wel op andere wijze onontbeerlijk kan maken. Deze ‘ecclesiastico’ is erg ontstemd geworden door den invloed, uitgaande van den avontuurlijken gast, overmits hij dien invloed ten zeerste verderfelijk oordeelt voor de aan zijn zorgen toevertrouwden; om kort te gaan, hij valt den ridder grovelijk aan, scheldt hem zinneloos en onwetend en zegt geen woord te gelooven van alles wat dezen heilig is. En ziehier nu de houding. Kan onze held, vraag ik u, in zijn wezen waarlijk vergramd zijn geworden? Neen, niet waar? wat hij vertegenwoordigt toch is ontrefbaar, hij hoort den hoon en ondervindt de ontkenning en, handhaver van zijn verheven zaak, rijst hij ten voeten, recht als zijn kling en zijn speer. Ridderlijk aanvaardt hij den strijd; met dezelfde wapenen
| |
| |
wederstaat hij; uit zijn hoofd, dat glinstert gelijk zilver en bewegelijk is als kwik, stralend gelijk zijn schild, de spiegel zijner ziel, oud en jong terzelfder tijd, komen de woorden en zoo spreekt hij van zijn gerechte langwijl, het eenige woord wat hier past. Langwijl, dewijl hij weet iets te moeten gaan verdedigen wat niet verdedigd moest behoeven te worden; hij zegt, wat een eenvoudiger mensch, wat Sancho zou zeggen, hij zegt dat het hem verveelt geen waardiger tegenstander te ontmoeten. Doch dat wat hem bezielt, maakt hem welsprekend en wij danken er aan, dit schoone pleidooi voor de dolende ridderschap. O, deze dolende ridderschap,’ verhief Zebedeus zijn stem en hij wrong zich een weinig binnen de leuningen van den stoel, ‘er zal een tijd komen, mijne vrienden, dat zij niet langer speelbal, tijdverdrijf, klinkklank of versiering zal zijn; dat haar lidmaten zullen ingehaald worden met pauken en met cymbalen, als de verwinners des levens; dat aan hunne gewonde voeten de schoonste jonkvrouwen zullen knielen, ze wasschen en afdrogen met hun gouden haren’...
- ‘Ga er ten minste bij staan, man,’ riep Dorinde uit.
- ‘Laat ons luisteren, Mevrouw,’ fluisterde Rêvard.
Zebedeus had schichtig het hoofd overzijds bewogen.
- ‘Ik dank u, lieve,’ zei hij, ‘niets is zoo schoon als het heden.’
- ‘Een appel valt niet ver van den boom,’ mompelde sinjeur Swellius, terwijl hij aldoor den gastheer aanstaarde of vond hij hem bizonder koddig; ‘alleroorspronkelijkst,’ roemde hij luide, ‘maar... er zal toch hier wel een woordenboek wezen, voor de synoniemen.’
Zebedeus klapte terstond in zijn handen. Philippus verscheen in het omlijste deurgat.
- ‘De boekerij,’ zei Zebedeus, ‘een woordenboek.’
- ‘Welk?’ vroeg Philippus.
- ‘Hèt,’ antwoordde Zebedeus.
| |
| |
- ‘Maar ook dan,’ vervolgde hij, zich tot zijn gastenrei keerend, ‘wanneer mocht blijken dat ik kwalijk zou hebben verstaan’...
- ‘Nooit!’ riep Rustaard.
- ‘Dat ik kwalijk zou hebben verstaan,’ vervolgde Zebedeus, ‘blijven mijne woorden wat zij zijn; woorden toch verrijzen slechts om ons aan ons zelve te ontdekken en alzoo waren zij geheel of gedeeltelijk heengegaan over dit geharnaste boek. Om er terug toe te keeren, en volgaarne ik doe het, vindt gij het vanzelve sprekend en veroorlooft gij mij, mijn vrienden, de daad bij het woord te voegen, opdat het u blijke, in welken geest ik de bedoelde passus zou wenschen verhollandscht, vervlaamscht of verdietscht te zien?’
Zebedeus na dit te hebben gezegd, overschouwde den eivormigen kring en hij marde bij de gestalte van monsieur den abbé. Hij ontnam aan de plooisels voor zijn borst, of gold het een minnebriefje, een zorgvol gevouwen papier. Na het geopend te hebben, kwam hij recht voor zijn zetel staan en begon toen, plotseling onvaster van stem, naar de lucht te lezen:
- ‘Opgerezen, dan, rechtstandig, Don Quijote, bevende van de voeten tot het als kwikzilverige hoofd, in eene gereedene en ontroerde sprake zeide: de plaats alwaar ik ben en de tegenwoordigheid waarin ik mij bevind en het ontzag dat ik altijd had en hebben zal voor de bediening welke uwe Edelheid uitoefent, binden en boeien de handen mijner gerechte langwijl’....
De maat met zijn voetspits merkend, had de abbé geluisterd en hij knikte kuisch toen de gastheer zweeg. Zijn oogen keken warm. In Dorinde's gelaat als-van-onder-op kijkend, verdoken boven de anjeliere kleuring harer kleedij, lachelden zoet de lippen.
- ‘Het vervolg, kwik, het vervolg!’ jubelde Rustaard, die
| |
| |
door den achterkant van het velijn een groot blok schriftuur had zien schemeren.
- ‘Één zwaluw maakt nog geen zomer!’ opperde sinjeur Swellius luid genoeg.
- ‘Wellicht zoekt zij de broedplaats, menheer Swel-li-us!’ had de gastheer gezegd.
- ‘Merkwaardig,’ ijverde de stem van Tourniput, ‘merkwaardig, drie verschillen.’
- ‘Men moest dat vertalen maar laten,’ oordeelde de heer Swellius en lei zijn hoofd achterover, zoodat het licht zijn happenden mond viel binnen en hij kruiste beraden zijn armen.
- ‘Dat is toch sinkelier,’ schreeuwde Rustaard bijna ‘een die zelf eelt van het zitten heeft.’
- ‘Wij kennen de mate uwer liefde wel,’ sprak Zebedeus zonder zich rechtstreeks tot zijn gast te wenden, die fel naar Rustaard heen loensde en dan weêr schijnbaar mede vroolijk om zich henen zag, ‘doch hoe moet iemand te weten komen wanneer...’
- ‘Wijl niet te lange, mijnheer Zebedeus,’ bromde Rêvard.
- ‘Het verhaal,’ hernam de gastheer, toen geen der genooden meer lachte en zich als richtende slechts tot een die met de hand achter het oor te luisteren zat, ‘beeldt bij het woord waar wij eindigden, geen teeken van te mogen rusten. Alzoo vergunt gij mij, van voren-af-aan te beginnen. Gij billijkt zulks, niet waar?’ Na dit te hebben gezegd, herrees hij en begon op dezelfde wijze te lezen, de oogen neêr en zonder hapering nu.
‘Opgerezen, dan, rechtstandig, Don Quijote, bevende van de voeten tot het als kwikzilverige hoofd, in eene gereedene en ontroerde sprake, zeide: de plaats alwaar ik ben en de tegenwoordigheid waarin ik mij bevind en het ontzag dat ik altijd had en hebben zal voor de bediening welke uwe Edelheid uitoefent, binden en boeien de handen mijner gerechte langwijl en dus, opdat het zij gezegd, om het weten
| |
| |
wat ieder weet, hoe de wapenen der getogaden dezelfde zijn als die der vrouw, namelijk de tong, treed ik met de mijne in effen kamp met uwe Edelheid, van wien men eer goede raadgevingen zou hebben verwacht dan onoorbare aantijgingen. De heilige bestraffingen, de goedbedoelde, eischen andere omstandigheden en andere treffende woorden: op zijn minst genomen, mij aldus in het publiek terecht te hebben gezet en zoo hardhandig, heeft alle grenzen overschreden der goede bestraffing, wijl deze beter zich laat gronden op zachtheid dan op hardvochtigheid; en niet is het goed, zonder volledige kennis der zonde die wordt bestraft, den zondaar zonder meer, dol en stompzinnig te schelden. Laat uwe Edelheid het mij zeggen, om welke in mij bespeurde dolzinnigheid word ik veroordeeld en beleedigd; vermaand mij naar mijn woning te begeven, tot mijn huishouden, door het bestier ervan mijn vrouw en kinderen te verzorgen, zonder te weten of ik haar heb of hen bezit? Houdt het meer zin wellicht in, door dik en dun zich ergens in te dringen, om door de loopende zaken de meesters te regeeren; of, onderhoorige geweest zijnde, ergens binnen de beperking van een of andere samenleving, zonder van de wereld meer te hebben gezien dan een twintig of dertig strekkende meter in omtrek, wetten te komen stellen aan de ridderschap en oordeel uit te spreken over de dolende ridders? Is het bijgeval een ijdel ondernemen of verspilde tijd, dien te besteden met door de wereld te dolen, niet om zoetigheid te winnen, maar de doornen en distelen door welke de goeden den zetel bereiken der onsterfelijkheid? Indien leden der ridderschap mij daarom dwaas beschouwden, de heerlijken, de edelmoedigen, de hoog-geborenen, ik zou het beschouwen als een onherstelbare smaad mij aangedaan; maar dat geletterden mij een ontoerekenbare noemen, die nooit de wegen insloegen noch betraden van de dolende ridderschap, raakt mij niet in het
| |
| |
minst. Ridder ik ben en ridder zal ik sterven, indien het den Allerhoogste behaagt. Sommigen gaan de vlakten van den hoogdravenden eerzucht, anderen volgen de glooiïngen, dienstiger en lager; sommigen langs de paden der bedriegelijke schijnheiligheid, anderen langs die der waarachtige godsvrucht en daarom, mijn leidstar volgend, bega ik de nauwe wegen der dolende ridderschap, in de uitoefening daarvan, kleinachtend elk bezit, behalve dat der eer. Ik heb beleedigingen ongedaan gemaakt, onrecht hersteld, snoevers gekastijd, reuzen overwonnen en getrotseerd afgrijselijke monsters. Ik ben verliefd om niets minder dan dat dolende ridders gedwongen zijn het te zijn en het zijnde behoor ik niet tot de loszinnige verliefden, maar tot de standvastig beschouwende. Mijne bedoelingen richten zich immer tot goede einden, welke zijn: goed te doen aan allen en aan niemand euvel; of zulk een, die het aldus verstaat, een wiens daden daarnaar handelen, of zulk een verdient een zot te worden geheeten, onderwerp ik aan het oordeel van uw Genaden, uitgelezen hertog en hertoginne.’
Een zeer vervulde bewegingloosheid huisde binnen den kring onder de luchter, toen Zebedeus had uitgesproken.
- ‘Het is toch erg jammer,’ liet eindelijk de gastvrouw hooren, ‘dat onze hertog weduwnaar gebleven is.’ Plotseling werd er bescheiden tegen de deur getikt. Philippus verscheen in het opene.
- ‘Ik heb gewacht tot het stil was,’ zei hij, ‘hier is hèt.’
- ‘Reik het boek aan menheer, Philippus,’ antwoordde Zebedeus en hij wees schetsmatig met zijn hand, terwijl een langachtige trek op zijn aangezicht werd zichtbaar, ‘en verzoek hem het mede te nemen naar zijn studeercel, en dat het zij voor een anderen avond.’
|
|