| |
| |
| |
De uitvaart.
Een dikke lucht hing dreigend boven de wegen, maar ondanks het donker vooruitzicht waren zij van heinde en verre gekomen, om de uitvaart te zien van Monsieur Bombardos. In bonte getale schaarden zij weêrszijds de laan die de stoet zou volgen. Boeren en buitenlieden; rooiers en baggeraars op bultige voeten; keuken-, kamer- en lijfdienaren in liverei; ambachtsvolk en kunstnijveren, bekruist door galgen aan hooge, geklepte broeken; jagers met phrygische mutsen; tonnetjes-torsende zoetelaars; de pleistermakers, pillendraaiers; porders en kleppermannen; gootjesscheppers en lantarenopstekers; koristen en nieuwjaarsklanten; kosters, pedels en hondenslagers; bezorgers van pruiken en andere inhoorigen waren er met allerlei vrouwelijke elementen samen, die floddermutsen droegen en mutsen met karkas. In hartelijk gesprek, veroorzaakt door al het toevallig elkaâr ontmoeten en eensgezind in de stomme gevoelens om de plechtigheid, van welker vóorroep hun de ooren nog tuitten, klonken hunne woorden in den dampkring op. Daar snaterde kromme Dries, klauwend zijn handen op zijn knieën, aldus genoemd, omdat zijn lijf, al doende, den stand van een knaap had gekregen, die in het bok-bok-stavast-spel de rol speelt van den bok; daar babbelde Brechtje die éen goed oog op hem hield, dewijl hij weduwnaar was; ze had zulke roode wangen, dat om haar neus en oogen het vel er groen van werd. Daar teutte Lijsje Louw, aan iedre hand een kind, en in verwachting van een derde; zij had aan een jodenkar peren gekocht en zelf ook hield zij er een in haar mond, doch daar zij die niet kon kleinsen en toch ook haar kleintjes niet los kon laten, teekende de inwendige dirk zich beurtelings af in een harer holle wangen. Daar redevoerde Lammert, als altijd vol van de tiers- | |
| |
état, die half hing op zijn kruk en daartoe een oranjege lap met groote steken genaaid had onder zijn oksel. Daar dwaalde de planeten-koopman Sam, wiens neus als in grondslag gebleven was, gelijk wel kinderen aan voorbijgangers stellen ten toon, wanneer zij de hunne drukken tegen paarse ruiten en daar rees hooger dan mottige Pier, met al zijn bentgenooten, de rijzige Florian, die zelfs aan zijn oogleên geen haar bezat en van alles op de hoogte was watmaar de spuigaten uitliep. Daar praalde Sebastiaan, de haan, met aan zijn arm zijn snaar en daar was de schoolmeester ook, benevens den orgeltrapper en voorlezer zijner wijk, zijn vrienden en medestanders bij alle mogelijke schisma's. Daar waren er uit alle naburigheden, daar kwamen er immer als ter parade of jaarmarkt aan, broodnuchteren of beneveld; geslaagden en ongeslaagden; gezetenen, toevalligen en onvolmaakten, want de roem van wijlen den generaal was naar alle windstreken door de faam geblazen, naar alle rangen en standen zonder onderscheid. Alzoo wandelden er achter de voorste rije, onder de onnoozele boompjes, veel gesteekten en ook abele lieden die gepast, onluide spraken.
‘Hij is er geweest,’ had Dries gezegd, heffend blankoogig zijn hoofd.
‘O, dat volk hetwelk hij zoo liefhad,’ zeide een achter Dries juist voorbijgaand ambtman, ‘het weet niet wat het zegt, een geest als Monsieur Bombardos overleeft hem zelf.’
‘Naar ik uit goede bron verneem,’ antwoordde zijn metgezel en hij plaatste bedachtzaam zijn stok een schrede verder, ‘zal Monsieur Patakès de grafrede houden.’
‘Het waren altijd vrienden.’
‘Het kon niet anders zijn,’ antwoordde de stille vereerder... ‘Is de tyran er al niet geweest, zoo is ie toch gelukkig uit de voeten!’ riep een beenhouwersgezel.
‘Jonges, Mirliton, wat ruik jij lekker,’ snapte een kamermeisje naar een bode en zij snufte lang.
| |
| |
‘Allemaal uit de zalfpotten Bombardosie,’ bromde de sappeurig gebaarde hoefsmid, die de paarden had nagezien.
‘Dat ie brande, de stinker,’ riep Lammert schril.
‘Foei, man,’ berispte Brechtje, ‘hij was zoo kwaad nog niet; ik heb wel schoongemaakt in zijn huis, en een hu-is!’...
‘Naar eene vriendin mij verzekerde,’ vervolgde de bleeke ambtman, ‘bezweek de statie, na de balseming, schier onder de bloemenhulde en heeft men het delicate idee gehad, zijn laatste woning van binnen geheel met zijn beste schrifturen te stoffeeren. Men zegt het denkbeeld is van mijnheer Zebedeus.’
‘Hum,’ zei zijn metgezel, ‘zulks komt vreemd mij voor.’
‘Weet je wat ze er bij jou in willen plakken?’ kraaide Samuel.
‘Nee,’ zei een toren wachter in ruste.
‘Ik wel.’
‘Planeten?’
‘Bankbriefjes!’
‘Abuis,’ meende de torenwachter; hij duwde eenige voorbarige jongens weg, die tusschen de beenen door wilden kruipen en zei, beduidend met zijn oogen, je-valt-me-tegen: ‘Soepkaartjes.’
‘Cet âge est sans pitié,’ sprak hoofdschuddend de vereerder en hij keerde met zijn zegsman op zijn schreden om...
‘Gelijk het gras is ons kortstondig leven,’ fezikte een stovenzetster en zij droogde het gezicht met haar voorschoot af.
‘Maar, als er nou toch geen mensch meer dood ging, wat zou dat wereldje dan vol worden,’ oordeelde een lid van het gilde Crispijn, en hij draaide zijn nek in den riem van zijn schootsvel om.
De stovenzetster staarde hem standvastig aan uit haar bekringelde oogen, of wilde ze zeggen: ‘man, blijf bij je leest, waar bemoei je je mee,’ en zei dan secuur: ‘Zondag, verleden week, is hij nog bij ons geweest in de Griffermeerde kerk.’
| |
| |
‘Gut, ik docht vast en zeker,’ opperde een baker, ‘ze waren Jansenist.’
‘Nee-e!’ zangerde de stovenzetster, ‘ik kan goed merken dat u niet in de buurt woont, effectief protestant en zoo'n deftig heer!’
‘En zo menselik,’ viel een sleutel-bewaarster in de rede, ‘dat gaat lang niet altijd samen, hij kon bij wijle zoo zijn as wij.’
‘Kom er eens om teugenswoordig,’ antwoordde de stovenzetster, ‘bij die, och hoe hiet-ie ook weêr? en bij die dan, nou, u weet wel, ik kan zijn naam anders wel honderdmaal zeggen, een nogal lange naam, hij staat in Genesis, och, kijk nou, die daar op 't kasteel zijn komme te wonen, nou, op die heb ik het ook niet begrepen. Verbeel je, hij zei laatst “wijfje” tegen mijn.’
‘Uwes mot maar denke’...
‘Kale kaka, mensch!’ riep de stovenzetster uit en ze neigde haar gezicht heel dicht naar het schemerplekkig hoofd van de andere.
‘O!’ uitte de sleutelbewaarster, groote oogen opzettend.
‘Vást!’ zei de stovenzetster, eveneens achteruitgegaan en haar omlijnwaad hoofd er gewichtig bij knikkend, ‘hij hèt er gevonden.’
‘Ge-vón-den?’ herhaalde de baker.
‘Got weet waar; Monsieur Bombardos heeft het mijzelf verteld.’
‘Het is altijd goed te weten door wie je bijna werd overreeën,’ meende de sleutelbewaarster, na even haar neus als een kaars te hebben gesnoten; ‘zoo'n galant man, Monsieur Bombardos altijd was.’
‘Hij docht altijd om ons en strée voor ons even goed as voor de anderen,’ hervatte de stovenzetster, ‘hij wist wat een mensch toekomt en dat een fesoenlijke Hollandsche vrouw niet hoeft op te staan voor iedereen. Hij heeft mij een knappe buiging leeren maken ook; straks zal ik u laten
| |
| |
zien, wanneer de koets passeert, 't zou nou niet staan.’
‘Zoo blozend van uitzicht nog en zoo bemind,’ zuchtte de sleutelbewaarster, ‘'t is zonde, zeg ik.’
‘Altijd nog te voet naar de kerk,’ beaamde de stovenzetster, ‘ik kon hem aan hooren kommen als ie schoffelde door de schulpies... als ik er aan denk, hij die best voorganger had kunnen worden, as-ie had gewild.’
‘Ik docht,’ opperde weêr de dodderige baker, ‘dat ze van die klericaalsche joden wasse.’
‘Ik heb je toch gezegd, mins,’ kijf de bijna de stovenzetster, ‘dat ze kristenen bennen, beste protestanten, van ouwer tot ouwer. En blozend, da's waar; verleden Zondag maakte ik nog een buiging voor hem... Monsieur Bombardos,’ zei ik, ‘U doet uw leeftijd eer aan’... ‘Hé, hé, Antje,’ lachteie tegen mijn, ‘jij ook, bij-de-handje,’ en hij tastte meteen in zijn zak.’
‘Wat?’ vroeg de baker haastig.
‘Ja, hij snoof veel, misschien te veel,’ zei Antje, eenzelvig geworden, ‘ik heb wel eens hooren vertellen, dat je er spinnewebben van in je hoofd krijgt en tobberig wordt; zoo'n minzaam heer’...
‘Het is toch een verheffende gedachte,’ praatte een praktizijn, die een rouwverband om zijn bovenarm gebonden hield, ‘nu eens aan een groot man de laatste eer te bewijzen, die reeds als zoodanig erkend bij zijn leven was.’
‘En zulks wist,’ antwoordde de pleitbezorger aan zijn zijde, ‘wij huldigen in hem het genie; vergeten wij echter nooit dat hij een uitverkoorne was. Naar mij gemeld is geworden zal generaal Patakès aan de groeve spreken, bij ontstentenis van dominee Segundus, wiens langdurige absentie’...
‘Hij kwam er toch al lang niet meer over huis, niet waar?’
‘Ik vrees dat hij het nimmer meer te boven komt,’ hernam de pleitbezorger, ‘wat zal ik u daarvan zeggen, een goed spreker, onder wiens gehoor ik mij steeds met genoegen be- | |
| |
vond, maar het ontbrak hem ten eenemaal aan takt om met ze om te springen.’
‘Takt!’ riep de praktizijn uit, ‘dat 's alles.’
‘Vé-él!’ stemde de pleitbezorger toe; ‘welk een enorme belangstelling, niet waar?’
‘Alles aan Monsieur Bombardos was énorm,’ antwoordde schielijk de praktizijn, ‘gelijk zijn verlies er een is en de verslagenheid er aan evenredig. Het is mij een streelende gedachte hem te hebben gekend.’
‘Wie kende Bombardos niet?’ verhief de pleitbezorger zijn stem en hij zwaaide zich voor de zooveelste maal de steek van het hoofd tot een wijdschen groet, ‘vraag elk dezer nederige zielen, ze hebben hem allen gekend, gelijk hij hen.’
‘Wij hebben hem niet gekend in zijn schoonsten tijd,’ antwoordde de ander gevoelig; ten tijde dat er gewaagd van hem werd: ‘il est comme un Dieu parmi nous; sa parole est un torrent et son regard terrible.’
‘Hij was dichter en wat meer zegt vaderlander,’ antwoordde bedoelingsvol de pleitbezorger, ‘alzoo’ vervolgde hij, ‘zal het monsieur Patakès zijn die aan de groeve zal spreken, een moeilijke, zeer moeilijke taak. 't Begint te regenen!’
‘Natuur rouwt mede,’ vulde de praktizijn aan met somberen nadruk; hij vouwde zich in zijn mantel en trok zijn lendenen hol, want achter hem drongen er kerels op en joelden op de maat:
‘of wij hem hebben gekend, gekend,
of wij hem hebben gekend,
‘Op me schoenen mag je me trappen, maar niet op me teenen, hoor je!’ schreeuwde een rentenier de groote lummels na die achter de boompjes heen hotsten; óf ware het
| |
| |
gras daar plots tot een bleekveld geworden, droegen nu alle vrouwen bonte of witte huiven.
Een vochtig ritselen dat aankwam als door blâren druischte uit de volte en ver-weg ploften plomp de schoten van mortieren. Het was het teeken dat de stoet in beweging gekomen was. Alle gezelligheid stokte; scharen van vogels joegen over het park henen, vijverwaarts, en dan muziek aanspeelde, in ongezienen ommegang warend. Dof bauwde getrom, het sombere geluid zeeg in de menschen, hen tot stilstand dwingend, fluittoontjes bibberden. Eindelijk kwam in het kromme van de lane, hel hoofd van den stoet te voorschijn: een aantal zwarte pluimen, nijgend diep als windgeschudde, water-zware loovertrossen; de hoofdsieraden van een zesspan paarden, die, door een hoefnagel, diep in het voet-eelt gedreven, in hinkgang gingen. Langzaam ontdekte zich van overlangs-tot-kort-keerend, het troongehemelt van den begraafnis-wagen en kwam de rouwstoet, zwart als inkt, de strakgeworden lane in, onder den kleurloozen regen. Daar liep vooraan en eenlijk over den donkeren, dooven weg, 'n ommantelde gedaante, met 'n huilebalk op die zijn gothische wezenstrekken overschaduwde, waar zijlings, een lamfer van zakte tot op zijn zilvergespige en hooggehakte schoenen. Een bef met stevige witte randen ontvouwde zich onder zijn kin en iedere pas zijn zijdene spanbroek ontblootte; hij tikte den schrijdenden maatgang met den boven den arm-lis rouwig omstrikten wandelstok van wijlen Monsieur Bombardos zelf. Hem volgde afstandelijk een andre, in klassieken treurmantel als hij, en 'n andre nog gelijk den tweede, liturgisch van gelaat. Achter een afgemeten ruimte dan, schreden de treurmarsch-spelende, kortbemantelde, besteekte en bekokarde muzikanten, vendel-gewijze; de hoboisten, flageolettisten, klarinettisten; pijpers en doedelzakken en de piccoli. Hun instrumenten waren al van donker hout, gedoft was de glans van het zilver der grillige vingerkleppen,
| |
| |
de trommen en de pauken met floersen behangen waren. Ze bliezen, sloegen hun zwaarmoedige noten, keerend hun aangezichten, vlak of gekanteld, al naar het speeltuig dwong. De mondjes van kinderen opengaapten in het kijken naar de handen der trommelaars. Dan kwamen op een rij zes eenlijke gestalten aan, in wijde schrijding gaande, en beurend elk een zwart-fluweelen kussen, waarop een lijfteeken van den overledene werd gedragen: zijn steek, zijn degen, bril, zijn oor-hoorn, snuifdoos, zijn gebit. Onmiddellijk daarachter wankelstapten voort de ganschlijk zwarte paarden met oogkleppen buitengewoon en omwoelde trenzen, van hals tot staart bekleed door weeke hoozen, die dof bestrookt door passement, dof-zwarte, heraldieke B's, ten hoeken geborduurd, zien lieten. Bij elken teugel stapte een palfrenier, en de hooze krookte ten gronde bij iedren treurstap. De oude koetsier die zelf zijn meester bij diens laatsten gang had willen rijden, verscheen van af zijn hoogen statie-bok, stijf van tressen en nestels, al mennend met zwarte handen; zijn oogen puilden uit zijn paars en onderworpen hoofd, waarop een huilebalk geplaatst en aan een bandje vast rondom zijn dikke wangen en zoo langachtig van vorm, dat het achtereinde ervan lag op den wagenhemel en deinde er mede.
In 't fijne ziften van den regen ging de rouwkoets langs gelijk een tempeltje, bebeeldhouwd met emblemen van verganklijkheid: gekeerde fakkels, uurglazen gevleugeld; geknakte korenairen en memento-mori's. Tusschen de vier gecannuleerde en bekapiteelde zuiltjes, in 't lakenachtig schemeren van het binnene, verscheen de kist met eenen blik te zien. Het was een groote kist. Het baarkleed was belegd met lauwerkransen en met bleeke tuilen en viel in murwe plooien er van af. Vier slippendragers liepen naast den schrijn en 't trof een iegelijk dat Sinjeur Tourniput zoo roode oogen had. Een algemeen en eng gevoel had dadelijk de menigte bevangen; de stovenzetster vergat haar buiging te maken, vele vrou- | |
| |
wen prangden hun boezem, kerels kregen krampen aan de hoeken van hun mond en al wat abel was en vroed het hoofd ontbloot hield in den regen nu.
Het ruischen der muziek was als een geestenkoor en spakenwentelend bewoog het langs de schare. Stokstijf op de achterbank, als opgetild, postuurden twee lijfjagers en hielden zich recht aan de zwarte hangers.
Alleen, achter den ernst van den knekelwagen stapte Monsieur Patakès. Zijn smart-bewust gelaat leek taniger nog en onafwendbaar hield hij zijn blik op de onomhulde beenen van de jagers, alsof hij 't niet kon billijken, dat zij geen mantels droegen. Vervolgens kwam de stoet van allen die den doode laatste eer bewezen.
Met aan zijn zij Rêvard schreed Zebedeus en door Rustaard gevolgd, die naast zich had een man met een zeer diepen blik, zoo iemand als men pleegt ‘'n gezoutene’ te noemen. 't Was hij die Tourniput verving, sinds die voorloopig en met goed gevolg den zetel van Lorrijn bekleedde. Een lange staatsie vormde zich van wereldlijke en geestelijke volgers die daar getweeën schreden. Abbé's en Rousseauïsten, doktoren en predikanten paarden zich met staathuishoudkundigen of economen, encyclopedisten met dignitarissen van ver en van nabij en 't is wel kwalijk beoordeeld geworden, dat geen vertegenwoordiger der zeemacht was aanwezig. De stoet zich rekte nog toen de allereersten zich reeds henen repten, begeerig naar de stemming der muziek. Alzoo zagen zij niet dien allerlaatsten schrijder, die als een baanderdrager, beurde in een gordelkoker het plan van 't monument dat op het graf van Bombardos zou rijzen. Een marmeren werk, jaren arbeids eischend en dat hem zou vertoonen als hij was in 't krachtigst van zijn leven, de beenen wijd, kuit-spannend neêrgeplant, den stok op arremlengt en houdende zijn blik naar verre horizonnen. Het voetstuk in arduin ontworpen, zou marmeren platen
| |
| |
toonen, waarop in bas-relief, zijn gansche leven werd verheerlijkt, door voorstellingen van liefde-goodjes, spelend met snaphanen, lieren en ganzeschachten, houwitzers en wisschers van kanonnen; bijenkorven; trossen muscadellen en bananen, het volksvoeder bij uitnemendheid. Men zei het plan was door Rêvard geopperd en dat het beeld op kleiner schaal vermenigvuldigd worden zou in zilver en verguld, ten dienste van pendules en van brievendrukkers en dat het ook in zwarte kunst zou worden nageprint ten behoeve van den kleinen man.
De regen viel nu als een sluiering, die alle verrigheden hulde in een waas en ook de tonen der muziek omsloot met zwijging. Soms werd de stoet een oogenblik gedwongen halt te houden, bij overwegen of een tol waarvan de boom was neder, vergeten door den tollenaar die bij de kijkers was.
De lane, jong van aanleg, bezoomd met onkruidranden, gaf links en rechts op graasland uitzicht, op groote bedden ziltig groen, gescheiden door de slooten van elkaar en tot den einder vol gewei van koetjes. Er vloog geen vogel op in 't nederdrukkend weêr, waardoor de statie schimmig voortbewoog, met voor zich uit de wisseling der veelkleurige menigt. Zebedeus beschouwde soms het hem bekende en zoo uitgestrekte met zachtzinnigen blik; hij leek een jagertje te volgen op zijn paardje; hij zag het roefje van de trekschuit langs de beemden schuiven. Een week verlang naar menschelijke stem bedrangde hem en wendend zijn gezicht, hij fluisterde:
‘Zeg mij, Rêvard, welke zijn uwe gedachten?’
‘Gedachtelooze,’ mompelde Rêvard.
‘Het is mij, Rêvard, of ik wandel in een droom,’ fluisterde Zebedeus weder, ‘gelooft gij dat Monsieur Bombardos werkelijk heeft bestaan?’
‘Zoo hij niet werkelijk bestaan had,’ antwoordde Rêvard
| |
| |
of sprak hij tot zichzelven, ‘kon hij onsterfelijk niet wezen en dat is hij.’
‘En dat is hij,’ fluisterde Zebedeus, buigend als Rêvard het hoofd weêr op zijn bef.
‘Hebt gij bemerkt, Rêvard,’ begon hij weder eenige stammetjes verder, ‘dat Mevrouw Dorinde niet de blinden sloot en voor ieder venster lichtjes had doen plaatsen?’
‘Dat is weêr een van haar lieftallige ingevingen,’ beaamde Rêvard, ‘zij is eene van die heerlijke wezens die naar het woord van den ziener, het leven zien bij het licht van meer dan duizend kaarsen.’
‘O, Rêvard,’ mompelde Zebedeus... hij voleindigde zijn woorden niet en liet zijn hoofd terug gaan naar zijn borst, of beschutte hij zijn oogen.
Het welig lommer van den doodenakker donkerde het eind der lane vol en bood een wijdsch en grijs-staand postamentenpaar, bekroond met stoere urnen. De schout met al zijn rakkers, dragende hun sabel aan een schouderriem, verwemelden met 't volk dat zij betoomen moesten, opdat het niet de zerken schenden zou, in al te grooten drang. Al dichterbij nu bomde het grof geschut, bediend door kanonnieren op het oefenveld, terwijl de schrijn de koets onttild, al tred voor tred ter groeve werd geleid, zwaar wegend op de schouderen der eeredragers. Daar trad Rustaard, een caryatide lijkend, met anderen van den gilde, maar Tourniput, geringer van gestalte dan zijn evenman, liep telkens los er onder, gehinderd door zijn hoed, te torsen trachtend op de muis dan van zijn hand; het was hem aan te zien dat hij gansch niet meer zag wát hij droeg. Zoo ging het statig door de schaduwrijke lane totdat de plaatse der bestemming door de boomen lichtte. Een open ruimte was 't, waar haastig een heuvel was opgeworpen, die rijk begroeid, eenmaal den achtergrond voor 't monument zou vormen. Nu had het volk de hoogte overdekt
| |
| |
en postten zich de muzikanten daar en stond de man er met het natgeregend plan of stond hij naast een vaandel. Een haag van schutters, wapen bij den voet, omperkte de plek, gelijk de zuilgangen de St. Pieterplaats te Rome.
En 't was een plechtig oogenblik toen Patakès naar voren trad en in gebaar tot stilte met den arm maande of wees hij naar 't plakkaat, waartegen zich zijn beenderig wezen in beraad verhief. Zijn hoofd ontblootend, ving hij aan hard-ademig te spreken, soms even zuigend na nadrukkelijke woorden.
‘Wat de mensch zaait zal hij maaien,’ begon hij met onderwaarts starenden blik, zijn hand in de richting brengend van de baar, ‘wie wind zaait, oogst wind; wien geen haat vermocht te kweeken is liefde weggelegd; wie waarheid bij zijn leven was, vindt waarheid bij zijn graf.
Toen Mijnheer Zebedeus mij de groote eer aandeed, mij verzocht te spreken aan dezen gapenden kuil, gereed het stoffelijk omhulsel in zich op te nemen van Generaal Bombardos, heb ik mij rekenschap gegeven wel van de veelzeggendheid dezer opdracht. En hoewel ik beken eenige rechten te hebben verkregen en den zwaren plicht dies aanvaardde, kan ik toch niet anders dan betreuren, dat geen zijner nakomelingen, een zijner vele zonen, erkende dochtren werden hem nooit geboren, niet hier getuigt. Ze zijn niet present, helaas. Getrouw aan de traditie van het huis Bombardos en volgend de voetstappen van hun doorluchten vader, begaven zij zich reeds vroeg in vreemden krijgsdienst, om sterker eens tot ons weder te keeren; koning Mammonis is een machtig vorst.
Alzoo past het mij te spreken uit de stemmigheid van een bescheiden gevoel en de woorden die mij om den vriend, wiens brein in het leven meermalen naast het mijne op dezelfde harde peluw rustte, uit het hart willen wellen, onderdrukkend, wil ik slechts het groote verlies herdenken dat de gemeenschap leed door zijn vertrek uit ons midden.
| |
| |
Velen der jongeren hier, enkel den kinderlijken oude kennend die onder hen omwandelde, van dag tot dag, zullen bezwaarlijk kunnen beseffen wat Generaal Bombardos eens voor allen was. Hij was in den letterlijken zin des woords ons ideaal, wij ondergingen hem meer dan wij om met hem gingen; bovendien was hij de oudste onder ons; hij boezemde een onbegrepen ontzag in; zijnde een dier bevoorrechte naturen, zonder vrees of blaam, die slechts behoeven te komen en te zien om te overwinnen. Wanneer hij sprak en hij sprak veel, hing een ieder aan zijn lippen, er werd gehunkerd naar een goed woord van hem, dikwijls beslissend voor geheel het leven; want de invloed van elk zijner uitingen was groot en kon niet met maten worden nagemeten, noch in de schaal gewogen. Was het niet altijd even zuiver wat hij sprak, het was altijd vol; niet altijd even edel, altijd rijk, bruisend en welig; stroom gelijk of wind die vaart door de toppen des wouds; inderdaad hij was een boom boven ons, hij overschaduwde ons. En wie zal het den eerbiedwekkenden boschreus aanrekenen, dewijl hij alle sappen zijner omgeving tot zich trekt en geen anderen boom kan dulden in zijn onmiddellijke nabijheid. Hij verhief zich, elk zag hem. Hij stond daar onaantastbaar in het eenmaal verwonnene, sterk alleen door zijn droit de conquête.’
Generaal Patakès wachtte, achtend den regen niet, die op zijn gladde haren en voorhoofd suisde. Even, gelijk een simpel werkman, verwijderde hij een drop die zich had gevormd en langs zijn neusvleugel gleed.
‘Het zijn dezulken,’ ging hij voort, en hij keek met een vriendelijkheid die bijna droefheid was, naar waar Zebedeus stond neven Rêvard, ‘dezulken die bij hun verscheiden het hart achterlaten als een hol mausoleum. Waarlijk het was geenszins, omdat ik helden-waardeering niet iets zeer schoons achtte, toen ik mij een oogenblik te kanten scheen tegen
| |
| |
de gedachte Generaal Bombardos een blijvend gedenkteeken te stichten. Wat is een monument? Marmer en arduin is maar al te veel blootgesteld aan de wederwaardigheden dezer lage landen; wat wij den vereerde, en tegelijk ons zelve hebben opgericht, besijpelt en verbroost de regen; de vorst verweert het en de zon het doet schilferen. Naarmate het schooner is, doet de bekoorlijkheid van den vorm er het wezen van vergeten; na eenigen tijd is het enkel éen bezienswaardigheid, niets meer. Jaren nadien, zal de arbeider welke het komt herstellen, den naam ontcijferend, die nu op aller lippen zweeft, voor de eerste maal vernemen. Hij echter die de macht had bij zijn leven zich een woon te stichten in de harten zijner medemenschen, hij zal in den waren zin des woords blijven leven, zijn woord en wekkend voorbeeld griften zich diep in die menschelijke stof, waar mot noch roest het verteren. Ouders zullen het hun kinderen overleveren, de herinnering aan hem zal de kille uren verwarmen; de langwijl verdrijven van den huislijken haard, bij barbier, in taveerne; de vaak verjagen bij de nachtwaak in 't bivak. Alzoo zullen de kindskinderen die zijn geest reeds in de moedermelk ontvingen, zich versterken komen aan de sproken der bakers; op de kansels herleeft hij en in het gestoelte des rechts; liedjeszangers ontleenen aan zijn leven den inhoud voor hun bezielde strofen. Want het goede zaad in goede aarde viel; van een boom kwam een woud en deze zoo kon gedijen, omdat hij zijn wortels schoot in het groote hart van het volk, van het steeds zich vernieuwende Volk.’
Generaal Patakès zweeg; hij blikte om zich heen en verliet dan zijn plaats als een die van een woelige vergadering terugkeert in het binnenste van eigen huis met al zijn zachte uren. Hij deed eenige stappen voorwaarts, boog over de baar en lispelde halfluide:
‘Cher Général Bombardos repose en paix.’
| |
| |
Achteruittredend, hernam hij zijn plaats in de rijen, gevend een onmerkbaren wenk. Een aantal schutters verlieten op stond het gelid, zij schaarden zich voor de bare, met geveld geweer, klaar voor het salvo. Vele vrouwen om het voorgevoel van den slag stopten een vinger in hun ooren.
‘Welk een doordringend weêr,’ zei Rêvard, nadat hij plaats genomen had naast Zebedeus in de koets, die door Dorinde's bestel hen wachtte aan den kerkhof-uitgang, ‘welk een alles doordringend weêr.’ Zijn gelaat was schrompel, hij rilde en maakte zich klein in de schouders.
‘Gij zult toch ook wel van oordeel zijn, Rêvard,’ antwoordde hem Zebedeus, zijn natten hoed voor zijn voeten leggend, ‘gij zult toch ook wel van oordeel zijn, dat bij de uitvaart van Monsieur Bombardos niet mocht worden gezwegen?’
|
|