| |
| |
| |
Het verhaal.
Door de open deuren van de eetzaal was de disch te zien, met haar neêrstolpend damast, de ceremoniëele kristallen, met de overschotten der fruit als ontbladerde bloemen gestrooid over een katafalk. 't Licht van den kleinen luchter zwermde tot het park in en deed er vreemde wezenloosheden uit aandringen, gehuld in walm en wasem. Dorinde en Zebedeus hadden zich reeds in de praatstoelen ter terras genesteld; even had hij zijn rust verstoord om een schemeltje te halen voor Dorinde's voeten.
‘Nu een vertelling,’ lispte Dorinde.
‘Alles beweegt zich traag, melieve,’ opperde Zebedeus.
‘Hè, toe, geen schepsel eischt dat het vliegt.’
‘Een weinigje zou toch niet deren, niet waar?’
‘Dat hangt er geheel van af.’
‘De bladen der wingerd hangen zoo mooi er af,’ babbelde Zebedeus en hij reikte naar de lage marmeren balustrade en knipte met duim en vinger tegen een onzichtbaar voorwerp; ‘het is zulk een fijn nagerecht-blad; randjes als tandjes.’ ‘Droppelpunten, zegt doctor Celebes,’ antwoordde Dorinde; ‘je hebt weêr aardig de karaf aangesproken.’
‘Ik denk dat zij meer mij aansprak dan ik haar,’ antwoordde Zebedeus, ‘en zooals ge weet, melieve, loven reeds de gewijde bladen de deugd van den wijn, terecht het god- delijke druivennat geheeten; ook is gezegd dat er waarheid is in wijn; ook zegt doctor Celebes...
‘St, St!’ waarschuwde Dorinde, ‘geen gewoonten.’
‘Geen gewoonten?’ herhaalde Zebedeus vragend; ‘zeg mij, Lucinde,’ vervolgde hij, ‘meent gij dat een verhaal altijd geleefd moet zijn?’
‘Beleefd moet het zijn,’ antwoordde Dorinde, ‘niet ieder heeft Edison-ooren.’
| |
| |
‘Met je verlof?’ vroeg Zebedeus en hij boog zich een weinig voorover.
‘Het voorrecht wat doof te zijn,’ lachte zij.
‘Verschoon mij,’ verzocht Zebedeus, ‘tweeledige uitdrukkingen als bijvoorbeeld Lavater-hoofd, Volta-kolom, St. Vitusdans, Apollinaris-water ken ik even goed als ik Haagschebeschuitjes te benoemen weet en Bergamot-peren en Fransche-alikruken, maar...’
‘Hij begint waarachtig weêr te eten,’ riep Dorinde uit.
‘Zoo is hij,’ zuchtte Zebedeus, ‘niets menschelijks is hem vreemd.’
‘O, nee,’ bevestigde Dorinde; ‘toe,’ vleide ze, ‘is er iets menschelijkers dan vertellen?’
‘Het kon wel eens minder goed zijn,’ opperde Zebedeus, ‘natuur geweld aan te doen.’
‘Zepie, Zepie,’ pruilde Dorinde, ‘wie zou gelooven nog dat je eenmaal zoo hoog vloogt als Montgolfier.’
‘Ik herinner mij gaarne,’ peinsde Zebedeus half luid, ‘vaak te hebben gezweefd in mijn kinderlijke droomen.’
‘Hè ja, zweven,’ zei Dorinde.
‘Onderhield,’ praatte Zebedeus na een kleine pauze, ‘onze hooggeachte huisvriend u nimmer over de wet der traagheid? Waarom toch, melieve, ontbiedt gij hem in uw kwijnende momenten niet en laat gij u onderhouden door Rêvard? O, als die eenmaal in beweging is...’
‘O, ho,’ viel Dorinde in de rede, ‘ijverzuchtig?’
‘IJverzuchtigen bewijzen te vaak dat zij den kringloop des levens niet volgen,’ antwoordde Zebedeus, ‘en vergeten daardoor, dat iets iets volgt, en dat iets iets vervangen kan.’
‘En hij is niet te vervangen,’ praatte Dorinde.
‘Hij denkt zoo, lieve,’ antwoordde Zebedeus, ‘in weerwil van eenige gewoonten, of liever merkteekenen, of liever’...
‘Doorvoedheden,’ vulde Dorinde aan.
‘Zei mijn heer gemaal het niet zelve eens,’ hervatte zij,
| |
| |
dewijl Zebedeus bleef zwijgen, ‘dat herinneringen de schoonste verhalen zijn en het geheugen een schatkamer is de kinderen der menschen geschonken?’
‘Het is, helaas, niet alles schoon ter plaatse waar ik uw lieve bemerking als aan de deur van hoorde rommelen,’ antwoordde Zebedeus; ‘misschien toch wel,’ viel hij zichzelf met een helderder toon in de rede; ‘daar echter iets wat ons leven zoo eigen is als herinneringen, noodzakelijk meeleeft, want wat wij doode herinneringen noemen, is het wat anders dan levende beeldspraak? alzoo willen ook herinneringen, evenals de vliet die onze bezitting doorkronkelt, welke ook niet overal kabbelt, zijn wendingen heeft en schijnt tot zichzelf te keeren, wel eens slui-me-ren; ik zeide u toch ook: alles beweegt zich nu traag.’
‘En ik zeide u toch ook,’ antwoordde Dorinde, ‘geen schepsel nu eischt dat het vliegt.’
‘Van iets dat zich sneller beweegt dan het gemiddeld pleegt te doen,’ hervatte Zebedeus, ‘zegt ons spraakgebruik gereedelijk dat het vliegt. Ik heb bemerkt dat deze versnelling meestal door eene werking “zijns ondanks” is veroorzaakt.’
‘Wat hebt gij toch altijd met uw vingers te knippen,’ mokte Dorinde, ‘het is of ge met kiezeltjes gooit, het maakt maar onrustig.’
‘Ja, ik schijn in beweging te verkeeren,’ zei Zebedeus.
‘Het lukt misschien,’ riep Dorinde uit; ‘voorzichtig aan, voorzichtig maar aan.’
Zebedeus loosde een ruime zucht.
‘Ge hebt toch altijd nog uw magistrale spijsvertering,’ meende Dorinde.
Zebedeus glimlachte en staarde over de balustrade het tuindonker in; zijn lippen bewogen en hij blies een paar malen. Dorinde had het lendekussen achter haar hoofd gelegd en bleef dus gemakkelijk de vertelling verbeiden.
| |
| |
‘Ik kan wel vijf minuten wachten,’ zei ze; ‘er is volstrekt geen haast.’
‘Neen, heelemaal geen haast,’ meende ook Zebedeus.
‘Bij zweven is nooit haast,’ verzekerde Dorinde.
‘Droomen en lichtstofjes zweven,’ zei Zebedeus, ‘maar niet alles wat ons voor den geest zweeft, zweefde in werkelijkheid. Er is veel traags, Dorinde.’
‘Dat geloof ik,’ zei Dorinde gul, ‘en toch, en toch, het zou zoo goed mij doen.’
Wederom zuchtte Zebedeus.
‘Een zucht komt heel dikwijls van een herinnering,’ moedigde Dorinde aan; ‘haast je toch maar niet.’
‘Laat het dan zijn, Lucinde,’ antwoordde Zebedeus; ‘ge weet uw wensch is mij gebod; aldus wil ik tot mijn traagheid zeggen: maak u op, er is doel, beweeg u onder de dampige wolken, ik ken uw aard die volharden is en weet dat volharden is traagheid mede; òp, wijl Dorinde zulks begeert. En alzoo, zonder beginnen of schijn van beginnen zelfs, begin ik van eene bezitting te vertellen, veel, veel grooter dan de onze, melieve, en waarin op bevallige wijze een tuin was aangelegd, geheel ingesloten door altijd groene culturen. Zij die ze hadden geplant, waren een eerbiedwaardig menschenpaar, die naar hun vermogen en de vele hun ten dienst staande krachten, het werk hunner liefde en genegenheid in een bloeienden staat onderhielden, maar allengskens, bij het klimmen der jaren, daarin onachtzamer werden; zij schenen het niet te bemerken dat het gras de blanke paden overgroeide, de geschoren palmfiguren hun kantigheid verloren; dat hun eeuwig-groene haan, hals langer toonde noch staart; het kruis bot werd; de pyramiden outervlammen geleken. Ze bemerkten niet dat het doolhof waarin men zoo gracelijk verdwalen kon en beminlijk terecht weêr komen, verstopt geraakte door de wilde boscages die de springzaden der klap-balsaminen hadden geschapen. Ge- | |
| |
schiedde het zoo in hun tuin, in huis ging 't niet veel beter; ze bemerkten zelfs niet dat het schelkoord, alle ooren van meubels, alle deur-af-sluitingen, en zoo voorts, eenigszins onfrisch’...
‘Gij kunt mij toch wel een weinig sparen,’ viel Dorinde in de rede.
‘Elk verhaal komt uit een verzadiging,’ antwoordde Zebe- deus, ‘niet alles kan worden bevolen. Wat dunkt u, lieve, moet ik verder gaan?’
‘Alsof eenmaal in gang hij niet altijd vervolgde.’
‘O,’ uitte Zebedeus, en hij hervatte met dezelfde gelaten stem: ‘zij bemerkten dus niet, dat alle ooren van meubels, deur-afsluitingen, etcetera, langzamerhand ànders werden. Vermeld dient te worden, dat zij op het laatst van haar leven een moeilijk zich verplaatsende dame was, die haar zetel slechts noode verliet en alles aan de met haar oud geworden maagden liet over. Hem, daarentegen, kon men alle dagen, wind en weder dienend, uit zien gaan, een blauwe bril op den ongebogen neus, gegroet door de kinderen zijner onderhoorigen, altijd tegenwoordige kinderen, voor wie hij vaak versnaperingen mee nam in zijn zak. Zoo ge weet, melieve, waren de kinderen van voorheen niet vies.’
‘Was er dan niemand anders die op hun tuin kon passen?’ vroeg Dorinde, afgewend, heel zacht.
‘Ongetwijfeld, melieve, waren er zulken,’ antwoordde Zebedeus, en hij knipte weder met zijn vinger tegen een onzichtbaar voorwerp, ‘doch wijl er geen strikte orders meer gegeven werden, was de aandacht der onderhoorigen ook langzamerhand verdeeld geworden, zoodat zij ten slotte al hun krachten waren gaan wijden aan de nieuwe aardappelteelt. Welnu dan, dientengevolge, hadden zich vele langzaam zich verroerende gedierten ook ontwikkeld onder de groene culturen. Wanneer de zomernacht zwoel was als nu, wees op een milden regen, of wanneer het geregend
| |
| |
had, kropen zij te voorschijn uit hun klamme hoeken, namen bezit van den tuin, vereenigden zich vrijelijk met elkander, en naar den aard hunner tweeslachtigheid, namen en gaven zij gelijk. Alzoo hadden zij zich ongemerkt vermenigvuldigd en waren talrijk geworden als het kiezel in de paden.
Toen de oude lieden bij hun vaadren verzameld waren, verviel de bezitting aan hun erven en een jeugdig paar edellieden bezitter werd van huis en hof. Zij lieten de woning naar hun smaak herstellen, vernieuwden alle aanvatsels en afsluitsels en reinigden ook den tuin. Zij deden hakken en kappen, opdat er de zon in kon dringen, schonken aan de doolgaarde lucht, maar spaarden de groene hagen en vele der merkwaardige figuren, deels uit eerbiedwaardige gevoelens, deels wijl zij vonden dat de tuin daardoor aan schoonheid won. En toen het al naar wensch geschied was zoo, begonnen zij te planten en te zaaien naar hun jeugdigen aard, die alle toekomstige kinderen liefhad en alle kleurige culturen.
De eerste zomer dat zij woonden daar, was een zeer schoone zomer, doch van hun tuin-verbeelding gedijde tot werkelijkheid niet veel. Telken morgen vonden zij de jonge loten aangetast, de bladeren met nare glimmers besmeurd, de bloem-beginsels verknabbeld en zij waren dan zeer verdrietig, maar de tuin had dien zomer hun liefde niet.
Eens echter, op een avond, de eerste warme avond als nu, melieve, wilden zij samen van de lucht genieten en de armen om elkanders middel gestrengeld, waren zij in de gaarde gaan wandelen. Doch reeds bij de eerste schreden kraakte het onder hun voeten op een akelige wijze. ‘Indien ik dat had geweten!’ riep zij uit en vluchtte met spitse passen weder in het huis. En hij, bestookt binnenskamers, want duidelijk is hun meeningverschil over schadelijk gedierte, door den huisdienaar verstaan en ook
| |
| |
hoe het een lafheid zou wezen het anderen op te dragen, besloot den strijd aan te gaan; maar wijl ook hij een zachtmoedig man was, zich schoenen te laten vervaardigen met loode zolen, en wanneer het voldoende donker was geworden, begon hij door de paden te wandelen, het hoofd naar de sterren op.
‘Nu zullen we toch eens zien, den volgenden zomer,’ zei hij, na elken tocht en overwinning. Doch dat de tweeslachtigen aanvankelijk in zijn nachtelijke droomen verschenen en eenmaal zelfs een groote hem bespookte tot op den rand van zijn deken, heeft hij nooit verteld.
‘Zij behooren gewis in de huishouding der natuur, echter niet in die mate,’ zeide hij gaarne.
Maar den volgenden zomer slaagde de tuin niet beter; de geheimzinnige vernieling hield aan. Hij, in den drang geraakt zijn eigendom, wanneer er sprake van zijn kan iets wat niet ontstaat door ons bestel ons eigendom te noemen, te moeten beschermen, trok zich in zijn vertrekken terug. Hij zinde en memoreerde. En wel eens gehoord meenend te hebben, dat dergelijke wezenen allerlei speculatieve, nutritieve en digestieve hoedanigheden konden deelachtig zijn, ontbood hij een vermaard deskundige om stelligheid te bekomen. De geleerde kwam, een soort van heremiet, gewikkeld in een gestreepten mantel en een lucht van langgedragen klêeren; hij had lang in een tuin-kamertje gewoond en droeg een bril met dotjes achter zijn ooren en de spriet van een schrijfpen daartoe, en samen togen zij naar buiten, torsend een foliant mede voor het ergste geval der onstelligheid. De deskundige vorschte, snoof en ving oogenblikkelijk aan op goede plekken te delven, hij raapte er eenige uit hun verborgenheid, bekeek ze in de holte zijner hand, onder zijn brilglazen door en verklaarde ze dan niet tot dezulken, welke den mensch in zijn strijd om het bestaan dadelijk van noode zijn, maar eer tot die, welke in zeker
| |
| |
opzicht, schadelijk moeten worden genoemd, gelijk de champignons waarmede zij zich gaarne te voeden plegen. Dit laatste kon nu de edelman maar niet zoo grif gelooven, dewijl hem bij een zijner heimelijke tochten was gebleken, dat wel de oudsten het zekerst konden worden gevonden onder dorre en verganende blâren, maar dat de jongsten het liefst verwijlden bij sappige loten, ja, zelfs in het hart der bloemen. Hij sprak den dierkundige echter niet tegen, honoreerde hem hoog en zinde weêr na. Hij begreep ze te moeten lokken. En vindingrijk uit nood, brouwde hij een nectar van honing en mede en vergoot die voor hen in gemakkelijk beklimbare bokaaltjes. Wanneer nu het duister den tuin geheel verhulde, naderde hij de ambrosische vallen, gewapend met een kaars en beschuttend de vreezige vlam met zijn hand, keek hij begeerig toe.
En ziet, in grooten getale hadden zij zich bij het brouwsel vergaderd en daardoor ten zeerste gespannen, bemerkte hij hoe de bedaagdsten en lijvigsten enkel maar proeven kwamen, bedachtzaam zich verwijderden onder de ruigten, keerden in windingen en wuivingen en tot elkander. En het was een geweldig woud...’
‘Hè!’ kwam schrikkig de stem van Dorinde vragen.
‘Een geweldig woud, melieve, was het waar hij in schouwde en zoo wondervol dat hij bijna zijn aandacht niet vestigen kon en verder opmerken hoe enkel jongeren bedwelmd zich hadden, prooi geworden van de gistende zoetigheid. Vele der schoteltjes waren geheel door hun wezenlijkheidjes gevuld. En nog oplettender dan de wreede Romein die behagen kon scheppen in het kleurig versterven van sommige dieren, bemerkte hij hoe eenige in een schuimige bruising lagen of wilden zij nog in een laatste poging hun innerlijke vervoering vereenigen met wat hen had vervoerd. Herinnerend zich ter juister tijd, een noodgedwongen man te zijn, die niet onkundig was gebleven aan de werking
| |
| |
sommiger zouten, verzonk hij in een diep gepeins, de eene gedachte na de andere verterend. De uitkomst zijner bedenkingen was, dat 't goed gedaan zou wezen een sterke verzadiging gereed te hebben en hij begaf zich in afzondering weêr en keerde er uit terug, dragend een teiltje en een oude pollepel. Daarmede wilde hij ze opscheppen gaan en ze vervolgens onderwerpen aan een snellen en zekeren pekeldood.
‘Nu zullen we toch eens zien,’ riep hij uit, ‘wat zij met hun voelhorens doen.’
De volgende zomer was weder een zeer schoone zomer en op een avond als nu, melieve, dat de wolken boven den tuin als de droomen van goden zweefden’...
Zebedeus, al dien tijd als tot den tuin hebbende gesproken, had eensklaps gezwegen. Het hoofd aanneigende over den schouder, keek hij naar Dorinde. En een groote voldoening drukte zich uit op zijn verlicht gelaat. Het aangezicht van Lucinde lag in diepe luistering verzonken en over haar blanke pruik gleed als een gulden maanlicht, de luchterschijn der kamer. Een ademing zachter dan de zomernacht zelf was om haar wangen; witte uiltjes zwierven telkens, doken en verschenen weder. Zebedeus bewoog schier niet; voorzichtiglijk herstelde hij zijne houding, liet zijn hoofd dan neêr in de schimmige plek voor zijn borst. En het bleef zeer stil, zoo lange stil, dat heel een reeks van geringe geluidjes hoorbaar werd, alsof de goudvisschen smakten in den verren vijver. Eindelijk verroerde Dorinde zich, ze keerde haar hoofd in het kussen, en oogenblikkelijk rees de gestalte van Zebedeus uit de schaduwen op en terwijl zijn even gespalkte oogen doofden weêr in de schulpen der leden, hervatte zijn stem het verhaal, juist waar het was gebleven:
‘En op een avond als nu, dat de wolken boven den tuin als de droomen van goden zweefden’...
| |
| |
‘Wat zeg je?’ kwam snel de stem van Dorinde andermaal vragen.
‘Ik vrees, Lucinde,’ antwoordde Zebedeus, strekkend zijn beenen zoover hij vermocht te doen, ‘aan iets zoo lang te zijn begonnen, dat ik er geen einde aan zie.’
‘Dat is toch vreemd,’ opperde Lucinde, eenigszins dwalerig en zich recht in haar stoel dan zettend, zoodat het kussentje weêr achter haar lenden zakte, ‘en ik die het, in zijn geheel genomen, zie je, juist zoo iets korts vond en nog-al dik.’
|
|