De wonderlijke avonturen van Zebedeus
(1925)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekendNieuwe bijlagen
[pagina 29]
| |
Een berijmd Verhaal.‘Wij zaten laatst bij Saartje.’ Den ganschen nacht gesneeuwd het had,
En als mijn onbeschreven blad,
Lag 't land des morgens leêg en log,
Maar wonderlijk aantreklijk toch.
Een raster, schelf, een stam, een dak
Er wrakkerig en oud uitstak;
Kerkpad noch greppel was te zien,
Geen kleurig lijf, geen beez'ge liên,
Geen leurder, postboô, deern noch vrijer,
Geen strooper en geen koddebeier,
Geen polderjongen of zoo'n maat,
Wien 'n vloek vlot van de lippen gaat.
Het vroor nog immer; laag en zwaar
De lucht was van een grauw zoo naar,
Alsof ze was een dak van lood,
Boven dien uitgestrekten dood.
Dan kreeg het veld een wreed geglim,
't Gewolkt zonk op de kille kim,
Waar kraaien klepten in hongerjacht...
Konijn noch haas onder die dracht
De wintertuintjes vinden kon...
En toen er de ongenaadge zon
Weêr overal viel woest en wijd,
Verscheen een helle eenzaamheid.
De heir- en straatweg naar de stad
Die dorp, gehucht verbindt en wat
Noodwendigheid doet honken saâm,
| |
[pagina 30]
| |
Bleek onbegaanbaar, onbekwaam
Voor't drukke dagelijksch verkeer;
Geen rijtuig en geen kar reed meer,
Waar, neêrgezijgd als met een plof,
De groote stilte drukte dof.
Maar of uit droom ontwaakt dan zelve
De huisliên kwamen uit zich delven
En ruimden rap, bij heg en steg,
Het hemelwit in paadjes weg...
De bakker bracht zijn brood per sleê
De kindren kwamen, sulden meê,
Met prik en bak en maakten jool,
Ravottende, want vrij van school;
Als in rul zand, door 't versch-gevallen',
Ze graaiden, gooiden stuive-ballen...
En bij het pure en koude weêr
De grond ging kraken als droog leêr.
Het vroor en vroor en al die sneeuw
Leek daar te liggen voor een eeuw.
En 't was of toen in wijden kring
De klare ruimte aan 't zingen ging.
Want wat des winters buiten woont,
In heerenhuis of villa troont,
Kwam plotseling tot een besluit,
Hun arren togen klinkend uit
Hun hekken die in vreemde talen
Veel vaderlandsche deugd verhalen.
En langs de wegen, slag op slag,
Vertoonde zich toen als gevlag,
Lijk bloemen in het zomer-ruim,
De kleuren van een paardenpluim;
Ten kop, ter haam, wijl bij de schoer
Danste ten pooten 't bellen-snoer.
| |
[pagina 31]
| |
De voerman op zijn achterstand,
De voeten schrijdelings geplant,
Het bovenlichaam stram op zij,
Als een die zeilt en helt ter lij,
Met snor en staartmuts, als een pop,
De pelskraag tot zijn ooren op,
Bestuurde 't ros, langs kijkend heen,
Die hij deed toeren, meer of een:
Geknuffeld in de schulp der ar,
Met mardermof en voor het bar
Zoo lange stil te zitten moeten
Een waterstoofje bij de voeten;
Roôwangig in een wijle wel,
De knieën onder 't tijgervel.
En soms ter kant staand' van de sleed'
Nog 'n zwartgepelsde medegleed.
Zoo togen zij door 't witte land,
Den winter vierend naar den trant
Met zilverige rinkeling
En kristallijne tinkeling.
In Floris Frans' gelag-vertrek,
In 't laag-gezolderde bestek,
Drie mannen zaten bij het glas
Te plakken of het Zondag was.
De kromste was een vale vent.
Bij jachtopzieners welbekend,
En Floor de waard ook kende 'm best,
Zijn ‘akkevietjes’ en de rest;
Die zijn geweer soms ‘hem een zorg’,
Bij moeder de vrouw in bed verborg.
Hij smaadde geen gevalletje,
Zijn wang hield steeds een ‘balletje’,
Hield ook van ‘onversneden’ en
| |
[pagina 32]
| |
Was 'n man van ‘weinig redenen’,
Die maar wat loslaat voor de leus.
Zijn petklep kromde tot zijn neus,
Zijn oogen loerden nergens heen,
Zijn kin in een dot haar verdween.
Zijn beenen waren dun en lang,
En was hij ook voor niet veel bang,
Nooit harder liep dan het moest wezen,
Hij, sakkerju, als 'n haas kon sjeezen.
Als hij een wond kreeg in zijn kop,
Dan smeerde hij 'r ‘maneschraap-zalf’ op.
En hij bezat een sterke hit,
Die hij gebruikte om dat of dit
Gemoedelijk naar stad te loozen.
Hij werkte bij tusschenpoozen
Hard wrochtende in de zanderij...
De tweede die hem zat ter zij
En rookte, was veel meer vierkant,
Nadig en bruin, had op zijn hand
'n Blauw ankertje tusschen de haren,
Hij had de groote zee bevaren,
En heette daarom nog altoos,
Schoon Bram zich noemend, ‘de matroos’.
Vaak in éen ploeg met ‘lange Jan’,
Hield hij de schop met andren dan,
Die rood-gebaaid de kip-kar duwen,
Haar langs de planken reelen stuwen,
En als de graaf in 't kar-zand stak,
Het luid uitschreeuwen ‘volle bak!’
De derde die er ledig zat,
En stoute, zwarte oogen had,
Een snorretje van weinig haar,
Maar knuisten als een worstelaar,
Liet Bram maar praten voor hun driên;
| |
[pagina 33]
| |
Vertellen kan wie veel gezien.
Hij was een jonge, struische kerel,
Die lachte met een wit geperel
Luidruchtig uit zijn graag gebit.
Hij keek naar dat en dan naar dit:
De schenkkast met zijn kraffen-boel,
Zijn arm hing langs de leun der stoel,
Een kleurge doek zijn nek omzwierde,
Een rosse lok zijn voorhoofd sierde;
Hij was nog niet heel lang getrouwd,
En had zijn eigen keet gebouwd;
Want Coen was 'n echte knutselaar,
Die timmerde alles bij elkaâr.
Niet 't minst ter tale, als nummer vier,
Rees recht voor hen de herbergier,
Vertrouwlijk bij zijn bier-pomp leunend,
Een elboog op den zinkrand steunend,
Zijn beenen kruiselings gezet,
En op zijn glad hoofd een sportpet.
Zijn wangen bloosden tot aan 't oor,
Hij had iets zachts als een pastoor,
En sprak met uitgehaalde rekjes,
Rookte met kleine slimme trekjes,
En kneep-oog of hij zijn gezellen
Wel binnenin geheel wou spellen.
Jan schoof zijn glas ter tafelrand,
En oogenbliklijk bij de hand,
Keek Floor gelijkerwijs naar Bram
Die ook zijn glaasje niet op nam,
Maar schoof bij 't voetje en dan naar Coen
Die grinnikte even, ‘nee’ zei toen.
‘Wel’, zei dan Floor, met zoeten klank,
‘'t Is mij goed, morgen loop je mank,
‘'t Is je gegund, man.’ En Coen lachte...
| |
[pagina 34]
| |
Van achter 't ijs-raam luidde zachte
Het rinklen van een arrestel,
En nog van ver en wonderwel.
Het naderde met boeiend stijgen,
Glas-helder in het stemme-zwijgen,
En ging voorbij in klingeling,
Den feestgloed sproeiend van het ding
Dat meeschudde op den paardekop.
Dan met het drastige geklop
Van hoeven tegen dompge vloer,
Verluidde weêr het schellen-snoer...
Het praten bleef na 't bel-getril,
Als uitgebabbeld, stokken, stil;
Coen staarde naar Floor's mooie kast,
Naar 'n opgezette vogel was 't:
Een wouw die op zijn prooi neêrstreek,
Vervaarlijk uit zijn oogen keek...
Het was de waard, die 't eerst weêr loech,
't Karretje over de planken joeg:
Sneeuw was wel aardig voor een uur;
Sneeuw lastig was en sneeuw was duur;
Gaf koue voeten; 's avonds roos;
Sneeuw maakte velen werkeloos,
Al gal het ook wel handen werk.
De wegen vol en leêg de kerk.
‘En drukke kroeg,’ mompelde Jan.
‘Mis!’ zei de waard; ‘de stalhou'r, man!’
Een klein kwartiertje hier van daan,
Die zou er goede munt uit slaan;
Hij al zijn mooie winterspullen
Geen uurtje thuis had, elk wou sullen;
Als hij er honderd had gehad,
Ze al evenmin had thuis gehad.
Zijn arren die hij ‘klaar is Kees!’
| |
[pagina 35]
| |
Weêr zomers in de balken heesch.
Bram grommelde, dat met die kou,
Verdomme, hij ook wel 's arren wou.
‘'k Geloof je graag,’ antwoordde Floor,
Hij liep zijn plaats af, pratend door,
En van een andre tafel nam
Hij 'n aschbakje af en bracht het Bram,
Die op den vloer zijn asch smeet; ‘span
En paard heb je.’ - ‘Dat heb 'k!’ zei Jan.
‘Nou nog een sleê,’ zei Floris Frans,
‘Als je er een maakt, ben je wat mans,
Als je er een hebt, heb je ook eens pret,
Daar waar een wil is, is een wet.’ -
‘Verschaf jij hout?’ hekelde Jan
En schoof nog eens zijn glaasje an.
‘'t Is gauw verkoop,’ zei Floor, ‘daar 't staat!’
Zijn poez'le hand wees een plakkaat,
Met andren aan den wand gespeld,
Waarop een veiling werd gemeld.
Coen leî zijn kop haast op zijn schoeren,
Hij zat met stoel en al te roeren,
En lachte met zoo'n groot geluid,
Dat 't van den zolder kwam gestuit.
‘Heb je bedacht je?’ gnuifde Floor,
Zettende Jan zijn glaasje voor.
‘Nee!’ schudde Coen, ‘'k volsta met ruiken,
Ik kan mijn dubbeltjes beter 'bruiken;
Maar ik kan anders, ik heb hout!’ -
‘Mij ook!’ riep Bram, ‘ik lust ze koud,
Gekheid is gekheid, ja of neen,
Maak jij een sleê, dan geef 'k er een!’ -
‘Baas!’ riep een vrouwstem; Floor ging vlug,
Kwam met een koffie-kop terug;
Bang zich te branden, 'n teug hij nam,
| |
[pagina 36]
| |
Kneep-oog naar Coen, die zei om Bram,
't Was goed er goeie menschen waren;
‘En jou,’ zei Floor, ‘het blazen sparen.’
En in 't lokaal van Floor Opdam,
Telkens de ar ‘op de proppen’ kwam.
Bram's reednen stookten zonderling
Onder de rookge zoldering.
Gekoesterd in de kachel-sfeer,
En duister door het blanke weêr,
Zij saâm daar honkten, stil van kop,
De bonkers dicht, de deksels op.
Hun woorden leken te gaan draven,
Langs zanderij in sneeuw begraven,
Langs bakken in het ijs, bedolven,
Stijf in de saâmgevroren scholven,
Al even wit, de vaar-geul dicht...
Achterin scheen nog minder licht,
Daar donkerde het oud biljart,
Bijna te groot en log apart,
Bij telbord en bij stokkenrek,
In 't prenten-rijk gelagvertrek.
‘Maak me zoo'n ding,’ zei Jan heel straf,
Wanneer het deugt, koop ik je 't af;
't Kan duren, ook de wind zit vast.’
‘Juist!’ meende Floor, ‘zoo iets jou past.’
Coen's oogen vonkten als juweelen.
Zijn hoofd begon het klaar te spelen,
Hij zag het reeds parmantig staan,
Hij zag 't al sleeën, zag 't al gaan...
Het deurtje van 't portaal ging open,
'n Klant kwam schoenklotsend binnen loopen;
Spoelend, tapte de herbergier;
Hij schuimde met een stokje 't bier.
| |
[pagina 37]
| |
‘Mooi weêr!’ de klant zei, kijkend schuw,
‘Ja,’ aamde Bram, ‘een beetje luw,
En slecht voor visschen.’ .- ‘Zegt u 't wel,’
De klant antwoordde en leêgde snel
De glazen maat, betaalde 't bier,
En liet de deur aan op een kier...
Floor haastte zich haar goed te sluiten,
En stond weêr voor de drie kornuiten.
‘Breng jij me morgen je lemoen,
En graag wat vroeg,’ tot Jan zei Coen,
‘Kan 't?’ ‘Reken 'r op,’ antwoordde Jan,
‘Ik 't brengen laat, als 'k zelf niet kan.’
Zij overlegden in veel reen,
De Vrijdag was te ver reeds heen,
Maar morgen had Coen heel den dag,
En kon al tijdig aan den slag.
Bram had nog wel een plank te missen,
Band-ijzer moest er zijn voor 't glissen.
‘Klaar!’ snaakte Floor; tot elks verblijden
Konden ter kerk zij Zondag rijden,
Net zoo goed als de grootste hans...
Van buiten klonk weêr schelledans...
Doch Jan wat narrig al, zei dan:
‘Andermans zaak ging geen dond'r 'm an!’
Toen zij er lang genoeg dus zaten,
En stijf geworden van het praten,
Zich luiïg rekten, kwamen staan,
Besloten zij naar huis te gaan.
Jan overeind met z'n hooge pet,
Scheelde een hoofd met de zolder net;
Hij trok zijn geldbeurs naar het licht,
Een mollevel met 'n veter dicht.
Coen, één hand in zijn ruimen zak,
| |
[pagina 38]
| |
De stoelen mijdend, overstak,
Liep naar den muur, naar 't rooie kastje,
Dat door zijn glaasjes, tasje op tasje
Vertoonde van gelijke pakjes:
In zilvervlies gevouwen plakjes;
Hij schoof zijn dubbeltje in de spleet,
Hij sjorde 't laadje dat het reet,
En greep de plak van chocola,
Lachte en zei dan: ‘voor Anneka’! -
‘Braaf!’ loofde Bram, ‘'n vrouw mot je fleemen;
Là we er een op de valreep nemen.’
En Zaterdags, bij 't eerste glimren,
Stond voor zijn keet al Coen te timren;
Hij had een kist uiteengeslagen,
Viel aan het hakken en aan 't zagen,
Aan 't zinnen, meten en beschrijven,
De spijkers uit het hout te drijven;
Aan 't passen, lassen, al wat dan
Zou doen een echte timmerman.
Zijn bontmuts lag hem op den nek,
Hij kreunde ervan en leek wel gek,
Meende zijn vrouw, die naar hem keek,
En't haar hem uit zijn oogen streek.
Coen was er zoo geweldig in,
Hij werkte met zoo grooten zin,
Hij gunde zich geen tijd tot eten;
't Gereedschap in de sneeuw versmeten,
Ontbrak hem telkens, zij het zocht
En reikte 't hem bij zijn gewrocht,
Waar op zijn knie hij lag gebogen.
Zij keek toe uit haar smalle oogen,
De mond wat grof en welgezind,
Vlosharig als een schipperskind.
| |
[pagina 39]
| |
Zij had haar jak nog onder 'r rok,
En trijpten slof om wollen sok.
Soms voor de kou ze'r doekje schikte,
Of waar het al wat zichtbaar dikte,
Zij beî haar handen samen lag.
Dan ging zij door den hellen dag,
En snufte, zei: ‘'t zal me ook wat worren.’
En liep de spaanders op te snorren,
En hoorde 't in haar houten kamer,
Het klinken van den zwaren hamer.
Twee lange planken op hun kant,
Gebekt, geijzerd naar den trant
En, tegen 't wrikken, naar behooren
Voorzien van klampen en van schoren,
En door een vloertje saâmgehouden,
Het onderstel hem maken zouden;
Het allerachterst voor den man
Die mennen moet en houdt het span.
Coen had het alles zoo bedacht,
En Coen het zoo ten uitvoer bracht.
Soms doof van het getrammelan,
Lei hij 't gereedschap neêr en dan
Zijn broek opsjorde en keek in 't rond,
Naar waar een andre keet opstond,
Wel twee steenworpen van de zijne,
Te midden van de witte pleinen:
Een planken kooi, sneeuwloos ten nok,
Waaruit een rosse pijp optrok,
Door ijzerdraden vastgehecht,
Als'n mast die in den wind blijft recht;
En nog naar een, waar Bram en Gijs,
Kostgangers waren bij moe Lijs.
Hij merkte Bram die langs de buren,
| |
[pagina 40]
| |
Daar kalm alweêr eens aan kwam sturen,
Beladen met een versche plank...
Dan bauwden met een hollen klank,
In de ademrook hun harde praat,
En kwam Coen's vrouw, als derde maat, -
Bram sprak haar als een jongen aan -
Bij al hun viezevazen staan...
Het onderstel zoo het daar lag,
Verschoven zij met forschen slag,
Al langs den wit-bebulten vloer,
En maakten zoo een wijden toer,
De sneeuw wegschavend waar het ging,
Het gore, stoere, houten ding;
Het duwende Coen's huisjen om,
Dat Anneka zich lachte krom.
‘Als of 't gesmeerd was,’ meende Bram,
En daarop staan moest een oorlam.
Zij kuierden naar moeke Lijs,
Bij die kwam in de flesch geen ijs;
Hun mond nog vegend, roemden zij
Het uitgezochte wintertij;
Wie werkt' had van een jas maar last,
Een nagel aan je lip vroor vast.
Jan was naar steê, vertelde Bram,
Misschien van avond hij nog kwam;
De hit had rust, godgansch den dag,
Geen wind, geen wolkje, waar je ook zag...
Op nieuw ze vielen aan 't passen, wijzen...
Een toestel moest er op verrijzen,
Zóó hoog en stevig ook en dat
Voor minstens vier man ruimte had;
Want grijze Gijs wou ook wel meê,
Niet op de kant kon staan der sleê.
‘O,’ blufte Coen, ‘'t kon, met gemak,
| |
[pagina 41]
| |
Ze zouden hebben: ‘'n volle bak:’
Had hij aan hout genoeg niet daar,
Sloeg hij 't konijnhok in mekaâr.’
‘En mijn konijnen?’ kreet de vrouw. -
‘Maak je voorbarig druk niet nou,’
Gemoedelijk suste de matroos,
‘'k Zal zien wat 'k heb nog in de loods.’
‘Hij blijft er af,’ ze mokte nog;
Maar Coen zoo hevig lachte toch
En bleef daar recht staan opgericht,
Tot Bram zei uit zijn droog gezicht:
‘Hout plenty; als 'k me niet bedrieg,
Wanneer 't gediend heeft, wordt 't een wieg.’
En bij het scheemren stond het klaar,
Of 't uit de lucht gevallen waar';
Heel zeker en goed afgedacht;
Coen had ter voorkant aangebracht
Een houtblok met een gat er in,
Waar Jan's lantaarn net paste in.
Want 't was zoo dikwerf reeds gebeurd,
Wie zonder licht reed werd bekeurd.
't Lemoen lag met zijn spoorstok vast
En aan de haken wel gepast;
Coen zwaaide 't op en liet het leenen,
Je viel er over, brak je beenen...
Hij drentelde naar alle zijden,
Hij kon er bijna niet van scheiden;
Hij trok zich rimpels boven de oogen,
Een lach zijn mond hield opgetogen,
Wanneer hij er zoo lang naar keek,
Het hem iets wonderdadigs leek.
'n Reusachtige vogel nooit gezien,
Die sliep nu wel, maar zou gaan vliên...
| |
[pagina 42]
| |
Het duister blauwde alomme en neêr,
Een reine, starre hemelsfeer,
Waar sterren reeds uit twinkelden,
Als klare klokjes tinkelden.
De sneeuw werd donzig, lichtte vaag,
De polders deinden, hoog en laag;
Coen redderde, in nacht bijna;
De lamp was aan bij Anneka.
Te midden van de stille pleinen
Bewogen zich de donkre schijnen
Van volk dat uit de kerken keerde...
De lucht bleef strak en overscheerde
Al paars opdoemend uit de kim,
Het witte land met guur geschim:
't Geschaduw van den zonnekogel.
Een kraai streek neder, traag van vlogel,
En liet zich op het barre bed
Van sneeuw in kouden brand gezet.
De verste keet stuurde uit zijn schouw
Een schriele rook recht-op in 't blauw;
Doch 't Zondagsmaal was nauw gedaan
Of Jan kwam met zijn paard al aan.
Hij bracht het bij den bek zoo vroê,
Als of het was een bonte koe,
Met al zijn lappen kleur bekleed;
Zijn arm en lijf hield stevig beet
Twee groote blokken roggebrood.
Gijs met Verzaan, een keet-genoot,
Verschenen bij den roep van Bram,
En moeke Lijs er ook aan kwam
Met hare schommelbuik geloopen...
De keet van Coen stond waagwijd open,
En Anneka stond in de deur,
| |
[pagina 43]
| |
Half te lachen, half in getreur,
Want bleef zij niet als Coen was heen,
De heele middag weêr alleen...
Het manvolk denkt slechts aan vertier...
Daar waren zij nu alle vier.
Jan keurde het; hij borg zijn brood,
Hij bukte er in; zijn hals kwam bloot,
De dwarse haargroei in zijn nek...
Scheutig voor zich, voor 'n ander 'n vrek.
De stiekemer, de lange labbe,
Om de oogen uit zijn hoofd te krabben,
Die altijd stookte iedereen op...
Gijs met zijn grijze krullekop,
Zoo'n ouwe kerel, 't was toch bar...
En 't stomme dier stond al voor de ar...
Jan trok zijn zware wanten aan,
Kwam op de voermans-plank dan staan,
En Coen, Bram, Gijs, op hun gemak
Ten rand zich zetten van den bak.
Doch Dirk Verzaan nam plaats bijzijen,
Wou enkel 'n eindje medeglijen.
‘'t Kon best zoo,’ meende moeke Lijs.
‘Was jij een mamsel,’ snoefde Gijs,
‘We zou'n je toeren, lieve mensch,
We zou'n je dienen naar je wensch!’
Maar Anneka riep bijna schel:
‘Wat is een ar waard zonder bel!’
‘Kristus!’ kreet Coen, ‘dat laat 'k niet zeggen!’
En zonder heel veel overleggen,
Hij wipte over den rand meteen,
Over de zuchtende sneeuw liep heen,
Met meter-lange schreden snellend...
Zij hoorden 'm aan zijn voordeur bellend...
Hij brak de schel door hem gefutseld,
| |
[pagina 44]
| |
Die hij daar zelf had aangeknutseld,
Af van de deur en kwam al gauw
Schuddend de bel aan 'n eindje touw.
‘Nee, die is goed,’ riep moeke Lijs,
‘Heere me God, de knul is niet wijs!’
Doch Coen luid lachte: ‘Zondag was't!’
Hij bond de schel aan 't hoofdstel vast.
‘Ready!’ riep Bram en Gijs riep: ‘klaar!’
En lange Jan: ‘vooruit dan maar!’
De hit zette aan; de sleê ging schuiven,
En Coen stond met zijn arm te wuiven,
En schreeuwde uit volle borst: ‘hoerah!’
En wuifde weg, naar Anneka.
Tingeling, ling, het ging en ging
Langs stijve vaart en wetering,
Langs woninkjes uit vroeger eeuw,
Verschanst in ruige wallen sneeuw;
Het glas vol bloem die winterzon,
Noch kachelgloed verwelken kon.
En 't is gekomen op de baan,
Nu hier dan ginds en af en aan;
Te midden van de stedelingen,
Die om te zien naar buiten gingen
En pronkten in hun beste kleêren;
Al heeren, dames, dames, heeren,
Geen boordsels van het grove hemd,
Dat door de tijd verweerd, gestemd
Werd als het herfstloof van een wingerd,
Waar 't geel zich door 't scharlaken slingert.
Geen baadje of kiel die olie-bruin,
Een lijf zoo warm omsluit en kuin,
Bewaart te midden van de borst
De hemelkleur van lucht-bij-vorst.
| |
[pagina 45]
| |
Al wat er kuieren bleef en marren
En hunkerde naar 't feest der arren,
Al wie ‘dit rare span’ mocht zien,
Dit ‘schouwspel’ langs zijn oogen vliên,
Die had er wis zijn vreugd wel aan,
Maar 't navertellen niet zou gaan.
't Verscheen in horten en verzwond.
Coen middenin zijn schepping stond,
En roerend hij zijn arm opstak,
't De wereld meldend: ‘volle bak’.
En vol de bak was, Dirk Verzaan,
Ze hadden hem niet laten gaan,
Al was hij op zijn slofjes maar,
Zij hoorden allen bij elkaêr.
Jan leek vergroeid wel met zijn plank,
Zijn tong bewoog zich in zijn wangk,
Hij reed als in een wedstrijd streng,
Hij nam de bochten scherp en eng,
Hield goed in 't oog zijn brave ruin,
Als immer stroef en haveluin.
Tingeling, ling, het ging en ging,
Zwierend mee in de klingeling.
Een meisje achter een spiegelglas,
Zei dat het ‘de arke Noach's’ was.
En 'n deftig wandlaar meende nog:
't Was juist ‘een teekning van van Gogh.’
Soms scheerde een slecht gemikte ‘kogel’,
Een sneeuwbal als een warre vogel
Het vijftal over muts en pet,
Coen sloeg er naar en boog dan net.
Want 't was de ‘jongens’ gansch genoeg
Te gaan van de een naar de andre kroeg,
Te glijden door de sterke lucht,
| |
[pagina 46]
| |
Den winter vierend in gerucht,
Te zwirlen, zwaaien en te mallen,
Elkander om den hals te vallen,
Te daavren, stampen en te joelen,
De lorum in het lijf te voelen,
't Bezat hen enkel en alleen.
De hit bracht hen door alles heen.
Jan leek van sturen slechts bezield,
Of hij de boom der kipkar hield,
Hij schreeuwde kort als 't werd te erg,
Bekijfde ze in een herreberg
En stond er op zijn tellen schrap
Tot zij beloofden beterschap,
En 't saâm afdronken; Jan tevreê,
Herhaalde 't was een ‘goeie sleê.’
Doch was het vaartuig weêr ter baan,
Ving 't zelfde donderjagen aan,
Zij al hun woorden grif vergaten,
Zij raasden, zongen, uitgelaten,
En spookten zoo, dat 't was op 't end
Daar in de bak een doll'mansbend.
En toen de zon naar 't Westen zonk,
In roode schijnsels alles blonk:
't Geboomte in zijne starre stand,
Het ijl-bekoepeld huiver-land;
Toen de adems blauwden in de lucht
En langzaam-aan het ar-gerucht,
Het huppelende bel-getwinkel
Verstilde, toen hun schel-gerinkel
Vereenzaamd klonk, wijl 't ‘heer-volk’ toen
Genoot de thee der achternoen;
Toen vogels naar hun warm nest vlogen,
Veel wandelaars reeds huiswaarts togen
Nog kijkende met spaden zin,
| |
[pagina 47]
| |
Jan vloekende zijn hit hield in.
Wijl Coen, zijn bontmuts zwaaiend rond,
Wijdbeens, schoor op den bakrand stond.
De lucht blonk straf van sterren-vier,
Een vlijme maan, in 't laatst kwartier,
Bespiegelde het krassig pad,
Toen 't aan kwam rellen als-van-stad,
En over 't sneeuw-geschim deed waren
Het treurig schijnsel der lantaren;
Als met een rookdamp om zich heen,
Voor Floor Opdam's lokaal verscheen.
Een huislijk licht gloedde uit de ruiten,
Maar uit de heete kerels buiten,
Drong opgewonden, wilde klank,
Bezetenheid naar roes en drank;
Steeg als een martelend geklop,
Coen's hoog geworden kopstem op;
Een lichte dreining zweemde er in,
Van 'n kind dat heeft tot slapen zin;
Een knaap die jarig is geweest,
Die vreest het eind van eigen feest.
Jan liet de leidsels weder hangen.
Hij spritste 't speeksel uit zijn wangen.
Hij schold bij vieren en bij vijven,
Zij zouden in de bak daar blijven,
Een ieder zou zijn slok wel krijgen;
Hij trad de plank af in stug zwijgen;
't Kwam wel terecht, Floor schonk op pof,
En morgen rekenden zij of.
En met zijn stramme, groote schreden,
Of liep hij niet, kwam aangegleden,
Onhaastig, kauwend, zonder spat, -
Jenever had op hem geen vat, -
| |
[pagina 48]
| |
Trad ongedwee hij, niet brutaal,
Beloensend alles in 't lokaal.
Het was er binnen aaklig warm;
Floor stond er leunend op zijn arm,
Ordentlijk in zijn zondagspak;
En toen er de ar kwam, juist hij sprak,
Met eenige heeren die er waren,
Over civiele ambtenaren.
Hij trok zijn brauwen vragend op,
En keek Jan rechtuit in zijn kop.
Aandachtig hoorde hij hem aan
En ging toen achter 't zink-blad staan,
Hij schoof met ijver aan zijn pet:
‘'n Borrel?’ hij zei, ‘jullie zijn vèt,
'k Heb voor jouw paard een slobber, man,
Voor jou een kwast!’ - ‘Zuip 't zelf,’ zei Jan -
‘Ik smaad mijn eigen waar niet graag,
Als ik zooveel had in mijn kraag,
'k Zou dankbaar wezen voor een kwast,’
Oordeelde Floor, ‘en ik krijg last,
'k Spreek niet om jou, 't scheelt mij geen zier,
Jij hebt nog wel verstand voor vier;
Maar jij moest evel toch bedenken,
Dat ik geen dronken lui mág schenken,
Dronken ze zijn... Wat zegt u, heeren?
Wat men ook doet, doe het met eere...
Hoor mij zoo'n beestig leven aan...
't Is of de wereld zal vergaan!’
Floor hield zijn oog op Jan gericht,
Liep zoetjes meê, toen die gezwicht,
De deurknop greep en grauwde dan:
‘Dus niet?’ - ‘'t mag niet, melieve man,
Ik weiger heusch niet voor de pret,
Er was er een bij van de wet...
| |
[pagina 49]
| |
‘Kom!’ sprak Frans Floris, ‘breng ze thuis,
En laat je raân... B-r-r, 't is niet pluis....
Het noodigst is een goeie maf,
Straks valt er onderweg een af.’
Jan vloekte en omkeek om te zeggen:
‘Dat wat er afkalft, la'en we leggen.’
En voor de deur waar hij bewoog,
Brandde 't licht in zijn link'r boos oog.
‘Geen miet'r!’ hij riep, ‘de vent is rijk!
Wij gaan naar Will'm, achter den dijk!’
Hij trok het leidsel hevig-kort:
‘Hou je maar vast, vort, bonte, vort!’
Meteen er de arresleê weêr schuifde;
De gasten hotsten, stampten, wuifden;
Floor hoorde Coen het zingrig zeggen:
‘Dat wat er af-kalft, la'en we leggen.’
En ze is gegaan met schamele bel,
Klok-klepelend ten hemel wel.
Zij is gegaan door 't streng azuur,
Vergeten onder ruimte en duur.
Dijkhelling langs en om weêr scherend,
Langs stijf-geklemde deurtjes keerend,
Soms hier gehoord en onbespied
Als in een slaap en daar weêr niet.
Want hoe ze ging, gegleden heeft,
Geen sterveling verteld het heeft.
Zij gleed schier plechtig door het donker,
Als aangestaard door 't ster-geflonker
Van een Hollandschen winternacht,
Kraak-zwaar voort met haar dronken vracht.
Jan hield goed stuur en hield bestend
Zijn blik voorbij de maats gewend.
Hij hield er gang in of hij dee'
| |
[pagina 50]
| |
Een proefrit met de nieuwe sleê;
Zijn kop-met-sik aldoor wat schuin,
Naar 't hobblend achterst' van den ruin,
Goud-gloeiend in het lampelicht...
Jan was er bij, Jan was niet licht...
Zijn oogen sperden in den nacht,
Hij tuurde zoo hij deed op jacht...
'Licht door zijn stroopers-brein vervlood
De tijd dat hij fasanten schoot,
Die slapen op de takken gaan
Als donkre ballen voor de maan...
Of 'n aangeschoten koolduif aaide,
Hem 't mes in de open nebbe omdraaide,
Hem nederwierp dan, vuil, bemorst,
Tot sterven als aan ‘moeders borst’...
Ze gliste door de blauwe luister,
Haar rosse jool begeestte 't duister;
Ze gleed als of ze had geen doel
Met haar erbarmlijk mensch-gekroel.
En bij een bocht, of in een hort,
Is langs den bakrand neêrgestort,
Coen, zonder strubling of geschreeuw,
Gevallen in de dikke sneeuw
Gelijk een vogel, strijkend net
Zich neêr zou laten op het bed.
En heeft de maats heen hooren lallen,
't Getingel van zijn deurbel mallen;
Hij heeft gezwaaid nog in de lucht,
Toen de Ar niets was dan ijl gerucht.
De volgende ochtend Coen men vond,
Met blauwe, starre, stijve mond,
Of lachte ie nog naar Anneka;
En uit z'n borstzak stak chocola.
|
|