| |
| |
| |
Voor het theater van Dorinde
PERSONEN:
VIOLETTO, gekleed in 't paars. Jonge Edellieden. |
AZOELO, gekleed in 't blauw. " " |
ESMERALDO, gekleed in 't lichtblauw. " " |
VERTOENO, gekleed in 't groen. " " |
AMARILLO, gekleed in 't geel. } " " |
NARANGO, gekleed in 't oranje. " " |
ORODIDO, gekleed in 't rood. " " |
CLARA, gekleed in 't wat. " " |
| |
Het tooneel verbeeldt een boschrand.
Violetto komt op.
In den koelen dauw die overal leit,
Tranen kleefden die ik heb geschreid;
Van den stuurschen dag die stoorloos daagd',
Klagend om een namelooze maagd.
| |
| |
Zal het morgen, zal het avond zijn?
In mijn droom verschenen,
Goud-licht, doovend in haar schemer-schijn.
(zet zich bij een boom.)
Azoelo komt op.
(maakt een gebaartje van blazen.)
Hola, Violetto, een jongmensch is in de uren zijner schuchterheid vaak allemachtig lomp; ik wensch je goeien morgen.
Hoe ultra-diep zoo iets eenvoudigs kan worden gezegd; schort er wat aan, Violetto?
Wie peilde ooit de diepte van een zucht? Welke vriend? en welke buur bekomt door zijn buurmanschap het recht bij zijn naaste naar binnen te gluren. Maar toch, tot uw dienst, Violetto.
Ai, is het zoo? (kijkt can terzijde hem aan.) En waar woont ze?
... (brengt de hand naar zijn hart.)
O, het kamertje waarin Amarillo zegt dat hij zijn beeldjes ontwikkelt!
Esmeraldo komt op.
Goêmorgen, Esmeraldo, sta eens bij, vriend Violetto ademt te zwaar.
| |
| |
Spot er niet mee, Azoelo.
Hoe zou Azoelo spotten? Spot de slaap omdat hij onze zorgen wegtoovert? Spotten droomen omdat zij ons bezighouden inet wat het waken niet brengen kan? Neen, Azoelo spot niet; wat zegt gij ervan, Esmeraldo?
Ik weet er waarlijk niets van.
En laat alles blauw, blauw.
Wees niet zoo hard tegen mij, Azoelo, ik verlangde naar u.
Dat wil zeggen gij verlangde naar uw verlangen, o, langewijl! Neen, Esmeraldo, het was niet Azoelo naar wien uw verlangen ging, ge verlangde naar vriend Vertoeno, naar diens kaproen; gelijk weêr Vertoeno verlangt naar het vest van Amarillo; die op zijn beurt verlangt naar den gordel van Narango; dewelke verlangt naar Orodido, die evenals Violetto, waarschijnlijk verlangt naar eene der dochters van den molenaar, verlangend, indien hij verlangt, natuurlijk naar wind. Welk een aardig gezelschap vormen wij toch, is het niet waar?
Gij zijt onaardig, bizonder onaardig, Azoelo, en ik loop weg.
Dan doet gij niet anders toch dan wat gij verlangt te doen; handel dus naar uw aard, los u op, vervluchtig, ga henen; wat zoudt gij u inspannen te beweren dat wat ik zeg zonder grond is; waartoe u kwellen met het teedere weten, dat ontegenzeggelijk het is een pijn:
Eeuwig verlangend nooit voldaan te zijn.
Het laatste woord, Violetto, is altijd aan een dichter onder ons, zij het in een romance zonder woorden. Blijf dus zingen, Violetto, als eenmaal de kus is gegeven is het zingen gedaan.
Proza, proza, proza. Gord u aan, Violetto; waar-
| |
| |
om verscheent gij bij Orodido's noodiging, ongewapend ter bijeenkomst? Kom, Violetto, laten wij ons aangorden gaan.
(Beiden af.)
Liever heb ik dat Azoelo zwijgt. Wanneer hij spot als nu en ongevoelig zich toont, verbeurt hij juist wat zoo goed hem staat.
Vertoeno komt op.
Ah! daar komt Vertoeno eindelijk voor den dag. Goeien morgen, Vertoeno, goeien morgen, mijn beste vriend!
Verbeeld je, of liever verbeeld je niet, of ja, verbeeld het u toch maar, dat ik den ganschen nacht niet uit mijn kleeren geweest ben, willend op tijd verschijnen. Ik wil altijd op tijd verschijnen en als ik verschenen eens ben, zeggen ze, ik ben altijd te laat. Mijn hemel, wat ziet gij er uit, uw aanschijn is gansch groen, slecht geslapen?
Gesluimerd slechts en liggen verlangen naar u.
Dat wil ik wel graag gelooven; een iegelijk verlangt naar mij. Wanneer Amarillo het brassen beu is, naar wien verlangt hij dan? naar Vertoeno. Wanneer Narango's gordel is geslonken, naar wien verlangt hij dan? naar Vertoeno! Ik spreek niet van Orodido, die mal wordt als hij mij ziet en daarna alle meisjes het hoofd op hol jaagt. Zet uw muts recht, Esmeraldo, lievekens lonken niet wanneer het mannetje slecht gemutst is; waarover loopen Azoelo en Violetto saâm te muizen? Ik zag ze in de verte.
Violetto had zijn hartsvanger vergeten.
Hij had er Oridido eene te leen kunnen vragen, die heeft er wel altijd een over. Waar blijft hij nu, Orodido? Ge zult altijd zien en dat is de waarheid, dat de allereersten de laatsten zijn en nooit bij de hand wanneer het van noode is. Waar blijft Amarillo? vast wêer te laat naar zijn bed; ga jij je gang maar, ventje; zaagt ge zijn vest, zijn gloed-nieuw heldre vest, bezoedeld, vlek-
| |
| |
kig, als een druilige zomerdag? Als iemand zoo'n prachtvest rijk is, moest hij zich beter gedragen. Een vest om jaloersch van te worden. Waar blijft Narango? Houdt hem natuurlijk gezelschap. Ik zie ze al komen, allebei slap, de kousen op de hielen: ‘ah, beste Vertoeno, wat ben ik blij je te zien... onze hoop is op jou gevestigd’; en dat zegt je iemand met zulk een prins-heerlijk vest, parbleu!
Ik geloof nooit dat wij het drooghouden van daag, Vertoeno.
Hecht ge aan voorteekens zoo? Is het omdat Violetto wat donker ziet en Azoelo wat triestig lacht? Wel, laat het regenen! Geen dag is volmaakt zonder tranen; alzoo spreekt Azoelo; ik schud de wijsheid niet uit mijn kaproen, die is even verwelkbaar als het vest van Amarillo.
Begint gij nu ook al, Vertoeno?
Beginnen, neen; uitmaken wou ik.
Azoelo en Violetto komen op.
Daar komt mijn leeraar; goeden morgen, Azoelo!
Goeden morgen, Vertoeno, uitgeslapen?
Ge zijt te voorjarig, beminnelijke Vertoeno; de tijd zal wel komen toch dat gij uw bloemetjes buiten zet. Waarom naar de' avond verlangen? Is uw kaproen niet schoon in den morgen? Ontsteekt ze niet Esmeraldo's oogen? zijn die niet als een wazige spiegel, waarin alles in onevenredigheid bestaat, zoodat daarbinnen zelfs het beeld geboren kon worden van een harden Azoelo? Esmeraldo, Esmeraldo.
(hem de hand toestekend):
Vergeef mij, Azoelo.
Vergeef altijd, vergeef u zelf geheel.
Geven is mijn kracht, houden mijn deel. is het niet zoo, Violetto?
| |
| |
Amarillo, wanordelijk, komt op, gevolgd door Narango, onstandvastig ter been.
Ha, daar komt Amarillo... neen, zie eens, dat is vree-se-lijk; Amarillo, je goud-gele...
Amarillo (gebaren, makend):
vanaf haar hair tot haar teenen;
er kriebelden krulletjes bij haar koon,
en franjetjes bij haar beenen.
Ze was zoo lief, zoo goed,
Narango (legt de handen op zijn schouders):
Zèg, dat meen je toch niet?
Amarillo (in snikken uitbarstend):
ik wou dat ik weg was, dàt was mij wel;
ik wou ik lag onder de aarde;
dat over mij renden paarden
en strooiden hoopen geld;
een rinkeldekinkel geweld,
wat hun de broek uit rolde,
en over mijn rustplaats tolde,
een wapentje eenerzijds, aan d'andre kant een
o liefelijk gegons: [gezicht;
‘God zij met ons, God zij met ons!’
wat ben ik toch ongelukkig!
(slaat zich voor de borst).
| |
| |
Wil je weten wàt? Zàlig ben je. Zeg, leuter ik? Zeg op, klaag ik? Is dàt nu zoo erg dat ze je armoe niet deelen wil? Wat is een vrouw? Een engel met een hoed op, hoe grooter hoed, hoe grooter engel en hoe grooter de engel, hoe meer er is noodig voor een grooten hoed. Kom, knoop eerst je vest over je hartekamer, kom, kop hieps! Strijdt, broeders, tot het laatste; hebben wij niet samen gefeest dat er de vlokken vlogen? hebben in onze nachtelijke glazen niet de kleuren geblonken van den langsten dag? Hebben wij geen liefsten zooveel wij willen, pluimen zooveel wij willen, groeten die wuiven over de evenaar heen? Zeg, wil je mijn gordel? Kom, richt je stijf; keer je vestjeszakken naar binnen, a là, a là, laat niemand je schande zien. En zeg, ouwer gewoonte, goeien morgen Fortoeno, buig voor de eeuwige Vertoeno, wou ik zeggen; nijg voor de nobele Esmeraldo en geef aan Azoelo zijn glimlach weêr, aan Azoelo die...
Gij en ik vullen elkander volkomen aan, Narango.
In mijn hart is geen kwaad, Azoelo; daar sta ik voor uw aangezicht een weinig schunnig, maar d'uwe tot in den dood. (Ver-af schalt een hoorn) . Ja, ja, wij hooren u wel, Orodido, behangen met houwers en stekels, om 't leven de keel af te snijden, juist als het je aankijkt en bracht tot je zelf. Ga alleen ter dagelijksche jacht, wat zoudt gij voor zeven bevelen. (De hoorn schalt) . Ja, ja, welsprekend genoeg, uw borst is goed, uw adem lang, maar de nachten zijn kort en ons verlangen zich neigt nu van u af. Hoe klaar zijn uw oogen, Azoelo, ik schaam mij in u. (Zet zich tegen den boom waar Violetto zit) . Goeien morgen, Violetto en wel te rusten.
Te veel en te weinig ontmoeten elkander niet altijd in den droom alleen.
Ach. (de hoorn klinkt van nabij.)
| |
| |
Voltallig? Goeien morgen, trouwe Vertoeno! Ieder klaar voor zijn post? Goeien morgen, Amarillo, ik behoef niet te vragen, uw gezicht zegt genoeg, frissche lucht, frissche lucht. Goeien morgen, Esmeraldo, Azoelo, (bemerkt Narango bij den boom) . Wel te droes! (stoot hem aan met den voet) . Kom, luiaard, op!
Narango (zich omkeerend):
Ja, Bianca, tot je dienst.
Wat moeten wij met zoo'n zwierbol beginnen? (stoot hem weder aan) overeind, slaapkop, schaam je je niet?
We zijn allemaal goeie jongens, maar de buil in den gordel is leêg.
Dit is de wijs niet hem weêr te vullen, kom, ter jacht; de mensch is tot strijd geboren; jacht is strijd; de mensch is geboren om iets na te jagen; op, overeinde!
Narango (doezelig opzittend):
Overeinde is een heel ding; over het einde is een ander ding; eindeloos is wie slaapt. (keert zich weêr naar den boom) .
Wel te droes! (stoot hem weder aan) . Op! op! óp!
Edele Orodido, zoudt gij met het onafwendbare niet een klein uurtje willen wachten; het schemert mij nog; (gaapt) allemaal blauw.
Om ons de buit te laten ontglippen, die van morgen dwaalt door het bosch? Ik houd niet van beeldspraak, dit was de schoonste hinde die ooit in mijn jagersleven ik zag; een gansch witte hinde; wij zullen haar levend zien te vangen.
Maar... wat?... juist... we hebben geen honden.
Wij jagen dit wild zonder honden. Overigens wachten er meer dan voldoende achter het huis van den molenaar. Kom, rijs op, uitvluchten dienen tot niets. (Narango staat op) . Zijn we allen gereed?
| |
| |
Vooruit!
Violetto
(rijst overeinde en loopt haastig weg.)
Blijf, verkwister... waarom loopt die ongelukkige kerel nu uit de orde?
Wie zijn verlangen volgt, is niet ongelukkig, Orodido.
Onzin. Kom, haastig hem na.
Jagend, gejaagd zijnde, gaan wij jagen; de leiding is aan Violetto. (allen af.)
Het tooneel is een poosje ledig. Hoorn-geschal in de verte. Clara komt op.
Het arme dier is het hoofd geheel kwijt, het is zoo verschrikkelijk bang geworden voor het ongehoorde leven in het bosch. Het is de bende jongens die het haar aandoen; ze komen van links en van rechts, (de hoorn schalt.) Nu staat ze te sidderen op haar teêre pootjes en haar oogen sperren wijd, ze snuift met haar zachten neus naar allen kant en vlucht, vlucht, ach, misschien in verkeerde richting. Wat ondeugende jongens zijn dat toch, mijn lieve beestje van mij weg te jagen, dat niet kan leven zonder mij en nu naar mij loopt te klagen. Als zij het maar geen zeer doen. Ze grimmen van lust; ik zag er een van hoofd tot voeten rood; het was wel een knappe jongen, maar zijn oogen blaakten en staken met punten. Hij bracht den krommen toeter aan zijn mond en blies zich het hoofd in vuur, dat ik met de vingers in mijn ooren ben weggeloopen. Toen zag ik een ander; hij stond in het donker en keek voor zich heen. Het was een knappe jongen en die zal haar zeker geen leed doen. Als zij zoo wijs maar is zich schuil te houden. O, daar komen er aan! (ze gaal snel achter den boom om.)
| |
| |
O!
Amarillo komt op.
O, Amarillo, ik heb haar gezien.
Daar stond ze midden in die zonneplek, geheel wit; wondervol, o, haar oogen zijn diep als nacht.
Krulletjes en franjetjes.
Stil, ik heb haar gezien, zoo zeker ik jou daar staan zie.
Een kransje witte bloemen was om haar hoofd.
Het uitspansel ging mij open, het was een lafenis voor...
Een teug water zou het voor mij zijn, ik loop naar de bron.
Gij loopt den verkeerden kant uit... hola, Amarillo, hier heen, Amarillo! (beiden af.)
Clara verschijnt van achter den boom.
Als zij mij eens hadden bespeurd; ik stond op mijn beenen te beven; zij gedragen zoo woest zich en bemorst was die eene, van al dat gesnuffel in 't bosch. O, dat zij slaagt zich te bergen, het arme gejaagde dier... Het waren wel knappe jongens, doch waarom keeren zij niet naar huis; die eene om uit te rusten; en die andere ook. Wat zal zij een honger hebben. Ik heb haar slechts even te roepen en ze eet uit mijn hand; ze kent mijn stem nog beter dan ik de hare. O, daar komen er weêr, die in het donker stond ook; voor dien ben ik niet bang. (zij verschuilt zich achter den boom.)
Narango en Azoelo komen op.
Het is een vervloekte geschiedenis, Azoelo.
| |
| |
Wanneer eens die jachtdraf een mensch in de beenen huist, is er geen houden aan. Ach, Azoelo, ik gaf er graag den brui van. Geloove wie wil, die hinde van Orodido is een sprookje.
Een levend sprookje, Narango.
Het is om uit je vel te springen. Ik jaag als een wolf, en schrep als een kat, hol elke lichtplek na, meen haar te zien en zie haar niet, zeg, nu zie je haar toch, f't, weg is ze. (De hoorn schalt.) Ja, ja, Orodido, de uwe, ge hebt mij terdege wakker geschud; kom maar weêr mee, Azoelo. ( af.)
Ik volg je met mijn gedachten. (zet zich tegen den boom, de hoorn schalt in de verte.)
Clara treedt voorzichtig naar vorcn.
Goeden morgen, mejonkvrouw!
Die hinde is van mij. Waarom doet u mee met die wilde jongens? Waarom maakt u het beestje doodsbang? Waarom jaagt u haar zoo? Waar wilt gij haar kwaad om doen? dat zou ik van u niet denken.
Verwijt uit een mond als de uwe, vergeeft reeds half de zonde. Overigens, lieve jonkvrouw, ontkomt niemand aan wat hij is: het deel te zijn eens geheels. En dan, ik houd van mijn makkers; eerlijk gesproken, niet zooveel als van mijzelven, niet zooveel als van mijn gepeinzen, mijn boeken en niet zooveel ik zou kunnen houden van u, als ik mocht.
Ik zou ook wel van u kunnen houden.
Is u eene der dochters van den molenaar?
Mis, de dochter van den houtvester ben ik... en... houdt u zooveel van peinzen en van boeken?
Ik houd veel van oude verhalen die lang hebben geleefd.
| |
| |
Ik van verhalen die pas beginnen.
Hoe heet u, als't is geoorloofd?
A-zoe-lo, dat is een zachte naam, zoo zou ik mijn hinde willen heeten, o, gij vangt haar toch niet.
Hoe heet zij uw hinde? als 't is geoorloofd.
Clara als ik; ik wist geen andere.
Blijf hier wat zitten nog (neemt naast hem plaats.) Het is hier goed, hier doet u geen kwaad; nu zit ik zoo naast u; deel mij iets mee van u zelf, Azoelo.
Van mijzelven, Clara? Van mijzelven behoort niet veel; wat ons hoort, behoort te worden gegeven en wat niet behoort gegeven, behoort beter te blijven bij ons, en dat is veel.
Is het daarvoor dat men leest? Waartoe dienen dan die huiver-dikke boeken. Vertel mij wat van uw boeken.
Ge vraagt waartoe boeken dienen, Clara, ik weet het niet.
Vertel mij iets, ge zijt stout.
Voor ge hier kwaamt... Waar kwaamt gij zoo gauw van daan?
Ha, ha, ha! ik stond hier achter den boom.
Voor ge hier kwaamt, Clara, zat ik te denken aan wat ik las gisteravond, ten minste ik wou...
Vertel, vertel het mij gauw.
(heel in de verte klinkt een hoorn.)
Luister, Clara, het verhaal is niet lang.
Lange verhalen worden meestal donker.
Korte vaak donker reeds zijn bij het begin.
Hoor dan, Clara. Er leefde eens, daar begint het al.
| |
| |
Er leefde, lang geleên; hoort gij het nu?
Er leefde, lang geleên, een meester eens,
Van jaren jong, maar in zijn werk ervaren,
Die fraaie beeldjes veel te maken wist
Aan vormen rijk en zinvol en gekleurd.
Den langen dag hij daaraan naarstig bootste,
Ja, dikwijls nog in 't holle van den nacht
Zat hij verdiept, gebogen op zijn printen.
En wat hij zag in huis, op straat, in 't bosch,
Langs veld en wegen hem bekoren mocht,
Het kwam hem al te stade voor zijn beeldjes,
Hij leefde het weêr over in zijn beeldjes,
Dat dus een elk ze grif herkennen kon.
Zoo werd hij zeer gezien, maar merkte niet
Hoe zeer befaamd hij was, dat abele lieden
Afstandelijk hem groeten met ontzag;
Dat vele maagdekens hem stil belonkten,
Zijn rond, nadenkend, opgewekt gezicht,
En de ernis hadden met zijn eenzaamheid.
Tot op een dag, een blauw gekleede meid,
Als hij spacierend bij een water klaar,
Ontmoette hem. Toen werd zijn gansche leven,
De gansche wereld werd die maagd voor hem;
Hij liet zijn werk-cel en zijn bonte beeldjes,
En peinsde om haar slechts en doolde in haar schreden,
Tot zij hem aanloech eens, en naar 't boek zegt,
Zij sinds die stond elkander zeer beminden,
Van af dien tijd slechts leefden voor elkaar,
En met elkander leefden sinds dien tijd.
Hun dagen gingen in elkander over,
Dan zat hij haar te voet en sprak naar haar,
Hoe vast het kindje dat ze hebben zouden,
Wel schoon zou wezen als de dageraad.
| |
| |
En hoe hij het bevallig eens zou kleeden
Met al de kleuren van den regenboog
Kregen zij het kindje samen?
Ja.
Zij hadden het verbeid met liefde groot,
Doch toen het kwam toen was het kindje dood.
Er staat gemeld, maar niet hoe 't is geschied,
Hoe kort nadien de vrouw hem ook verliet,
En hij weêr in zijn werk-cel naarstig zat,
En beeldjes wrochtte als hij vroeger plag,
En immer 't zelfde, nooit het hem verdroot;
Een maagd in 't blauw, een wit kind op haar schoot.
Het is een droef verhaal.
Een waar verhaal,
En 't is de waarheid, Clara, die maakt vrij.
Naar het boek ons meldt,
Hij leefde vele, vele jaren nog,
Hij werd gezien, maar anders dan voorheen,
Hij stichtte een gild, hij werd een oud patroon,
Een hoornen knijpbril droeg hij op zijn neus,
Lucas hij heette... (de hoorn schalt.)
Ik ga mijn hinde vinden, tot wederzien, Azoelo, gij hebt mij verschrikt.
Tot weêrzien, Clara, als het mag.
Narango komt driftig op, ontmoet Clara.
Hebt u bij geval ook een witte hinde gezien?
O! verschoon mij, juffer!
| |
| |
Orodido komt op, ontmoet Clara.
(tot Clara) Goeden morgen! (Clara af.)
Orodido zet den hoorn aan zijn mond en verwijdert zich haaótig in tegenovergeételde richting.
Bij St. Hubertus wat heeft die meid een oogen in haar hoofd.
Alle meisjes ken ik uit den omtrek, dit schoone kind zag ik nooit. Wie mag ze zijn?
Voor een andermaal; een lief kind is het toch; wat beuzel ik hier? ge moet mee, oogenblikkelijk mee!
Kalm, kalm, Narango, ge vangt het beestje niet.
Laat het huppelen, mijnentwege; Amarillo struikelde, viel, ligt in zwijm. Vertoeno maakte zijn vest los en ik verscheurde mijn gordel tot een zwachtel... daar ligt hij nu onder de groene boomen en aan zijn hoofdeinde zit Violetto; een beeld der droefenis. Kom mee, kom mee.
Jacht-ongelukken, Narango, laat ons toch onver wijld gaan. (willen gaan.)
Amarillo komt op, luééchen Vertoeno en Violetto; zijn veét hangt open en om zijn hoofd rafelt een windéel van Narango's gordel.
Hola! dronken ben ik gevallen, nuchter verrezen. Met de plenging stortte de beker en schilferde een weinig aan den rand. Het zal wel een litteeken blijven. A là, a là, zonder een beetje bedwelming komt een sterveling het leven niet door. Een onthouder als Esmeraldo ben ik niet, was ik niet, zal ik nooit zijn. Zonder verdere nabetrachting, frissche morgen.
Hij haalt al op; hij wordt weêr goed, wordt hij niet? Is hij niet hier, Esmeraldo?
| |
| |
Die is er niet, en die is er, om het zevental.
Wat ik van hem te vertellen weet, dagteekent van vóór den val. Indien toen mijn oogen reeds betrouwbaar waren was hij gezeten aan de beek, bij zijn lievelingswater. Aldus zat hij; (zet zich bij den boom) en zag op een horizon uit met nòg meer water.
Wie smaalt toont wel eens berouw, Amarillo.
Zeg liever heimwee. Gelijk het gejaagde hert snak ik letterlijk naar frissche waterstroomen. Een dorst dat ik heb, een dorst. Hoe staat het met onze hinde?
Wel... (de hoorn schalt.)
Ja, à, wij komen, Orodido!
In óp-tocht, O, ro, di, do!
Zijt gij bij machte u te verzamelen, Amarillo?
((de hoorn schalt.)
Hij jaagt al wat hinde is weg, de bolleboos.
En wij jagen om te jagen. (allen af.)
Het tooneel blijft even ledig. Clara komt op.
Hier, mijn beestje, blijf bij de vrouw. Ge behoeft niets te vreezen, ze zijn het spoor geheel bijster; houdt je dicht bij mij, dan kan er geen onheil gebeuren.
(de hoorn schalt in de verte.)
Hoor, ze dwarrelen als kapelletjes tusschen de stammen telkens. Niet te ver, Clara, onder den boschrand blijven, niet te veel in de boomen. Blijf bij de vrouw, blijf bij de vrouw. (af)
Het tooneel blijft even ledig.
Orodido en Azoelo komen op.
Opgeven? Gij schertst, Azoelo.
Mijn scherts is uw ernst wel waard, Orodido.
| |
| |
Aardige onzin verbergt vaak meer klaarte dan onaardige zin. Uw zin is nu eenmaal jagen, zooals mijn jagen is zinnen.
Daar vangt gij niet veel mee.
De toekomst zal het leeren, Orodido.
Wanneer een ieder slechts zijn plicht wou doen. Ze loopen elkaâr in de voeten. Waar blijven de kerels nu? Hei, Vertoeno? een die mij nooit begaf. Amarillo! (blaast) hoor je niet, lichtmis? Esmeraldo! Narangol Violetto! stuipekoppen! Als ieder zijn taak maar begreep. Spaar mij uw glimlach, Azoelo, als ieder maar deed wat hij kon.
(Blaast; af.)
Vertoeno komt op, daarna Amarillo.
Het is toch een geweldig jager.
Hij blaast zichzelf vooruit en ons naar alle kanten.
Laat ons hier op hem wachten dan, hij vermoeit zich te veel.
Daartegen valt niets te zeggen; verkwiklijk plekje, koel en uit den wind.
Ook de wind zelfs keert soms opzijn schreden.
Ik moet je toch nog vertellen, Azoelo, achter het oortje van...
Narango komt op, gevolgd door Violetto.
St... t... t... Es-me-ral-do zwèmt.
Dat is het goede, ja, te veel.
Laat ons niet blijven staan, laten wij wat gaan liggen, het wordt al warm.
| |
| |
Amarillo (zich nedervlijend):
Hé - e!
(nu zijn ze allen gaan liggen.)
Het is bekend dat hij die lang in een bosch is, vrede in zich voelt nederdalen.
Hoe wroeging-verwekkend groen zijt gij nog, Vertoeno.
't Waar beter gij sloot nu uw vest.
Als een plaatse der zoete bijeenkomst staat mijn hart altijd open.
Vertoeno heeft gelijk, Amarillo, 't is onbehoorlijk, door geschiedenis. (kleine stilte.)
Zoo heerlijk is het hier.
Als het maar lang genoeg duren mag, was ik in staat te gaan ontboezemen.
Een ontboezeming van Narango. Verstaat gij het wel, Violetto?
Mijn ooren verkneukelen zich reeds, natuur stemt vertrouwelijk.
Ze zouden schrikken misschien, verkeerd zich spitsen, neen, ik ben te veel een mengsel.
Dat moogt gij niet zeggen, Azoelo.
Ik geloof wel dat gij gelijk hebt, Narango.
(kleine stilte.)
Het is eigenlijk die hinde die ons hindert.
Waarom tegenhouden wat recht heeft op vrijheid, als zekere leeraars worden die in de uitoefening hunner waardigheid slechts zelve groeien? Wie hindert een vrouw terwijl ze danst, tenzij... een hinde is toch geen wolf, geen wezen dat haat inboezemt of angst. Waarom haar vangen of dooden?
Ik stem met u in, Narango, waarom terug haar brengen tot de kille glimmer van een spiegel?
| |
| |
Wel, dat zij huppele dus; ik heb gezegd.
Heil de beweging, waarbij men zelf ligt.
(de boom schalt niet ver.)
Ai, daar is de wekker.
Welk een voorbeeld bezitten wij in onzen Orodido, altijd bij de pinken, altijd op tijd in zijn mandje, zoo in-fatsoenlijk en toch zoo ter tale.
Wij zullen hem bekronen en lauweren aan het eind der jacht, wij zullen Violetto vragen...
Ach, Azoelo, laat mij nu eens met rust.
Rust, en ter jacht met Orodido. (kleine stilte.)
Hoor, hoe de blaren ruischen, het is of ze willen gaan loopen.
In de maat. Helaas, nogmaals helaas! maar wijl Violetto blijft zwijgen als eene avondstond, zal ik hier zijn aanvulling wezen?
En waarom zoudt gij niet?
Ja, waarom zou ik niet? Natuurlijke opwellingen moeten natuurlijk verloopen. Wanneer iemand ruischt, r zijn er die ruismuizen zeggen, wel, dat hij ruische. Wanneer Violetto dusdanig zwijgt dat ik niet zwijgen kan, wanneer de blaren ruischen, frisch opgemerkt door Vertoeno ruischen, zuiverlijk dorststillend ruischen en gij toch ook nimmer eenig verlet van mijn ruismuizen hadt en aan een dichter die zwijgt toch ook de gemeenschap niets heeft, tenzij de gemeenschap van zijn pijpen niet blijkt gediend, dan is zulks oirbaar, ten spijt van alle weemoeds-blaters die schapekoppen zijn, wanneer dat alles zoo is, kan het geen kwaad dat gij een luttel naar mij luistert en bij uw welverdiende rust u verkwikt aan mij. Eerstens, sluit ik mijn vest, onbehoorlijk door geschiedenis, en geef aan Narango hier het pand zijner liefde weêr, en richt mij gelijk een stam, en strek dan mijn arm gelijk een tak en zal u zoo
| |
| |
laten hooren hoe het mischt in mijn lichte, de gansche zon ontvangende kruin:
Vermoeiden en matten weêr opkwikt.
Dat een helft van 't jaar
Zeer goed voor hetzelfde doel schikt.
Als schoonst door muziek werd gekweeld ooit;
Aan sommige menschen verveelt nooit.
Dat velen zich 't luisteren sparen,
(de hoorn schalt.)
Die mijn part ten duivel mag varen.
Orodido verschijnt in volle zon, allen behalve Azoelo rijzen haastig ter been.
Ah! zijn wij eindelijk voltallig? Esmeraldo niet, wel te droes! Kom, laat ons geen tijd verliezen, ik heb het teeken gegeven de honden los te laten, alle de honden gaan los.
Ge weet natuurlijk als altijd wel wat gij doet, Orodido, maar bid ik u, vergeet toch hun muilkorf niet.
DOEK.
|
|