| |
| |
| |
Inleiding
Dames en Heeren,
De groote opgang dien de verzamelde opstellen van wijlen mijn oom hebben gemaakt, is wel de schoonste belooning die mij voor mijn arbeid te beurt kon vallen. Ten zeerste is ook daardoor de meening gelogenstraft, dat ons beschaafd publiek afkeerig zou zijn van degelijke lektuur en bewezen tegelijk, dat boeken waar zulk een invloed van uitgaat, tot de levende letterkunde kunnen worden gezegd te behooren. Hoe menig bekoorlijk verhaal nadien vond in de Wonderlijke Avonturen zijn oorsprong en tot wat niet al frissche beelden en anderszins heeft het aanleiding in onze jongste poëzie gegeven. Het is mij een zoete gedachte, aldus eindelijk den uitgelezen geest van wijlen mijn vereerden oom recht te zien wedervaren en daartoe eenigszins te hebben bijgedragen. Van verschillende zijden bleek mij de opgewekte belang- | |
| |
stelling voor zijn persoon, bij menschen die nooit onder zijn gehoor aanwezig waren en hem van aangezicht niet levend hebben gekend: ‘Wij weten nog lang niet genoeg van hem,’ werd mij geschreven, en menige vraag bereikte mij, die mij zeer deed betreuren, dat als nog, door drukke werkzaamheden en uitlandig zijn, de tijd en de gelegenheid mij heeft ontbroken, al mijn aandacht te wijden aan de levensbeschrijving die ik heb beloofd. Want dat ware gewenscht hier; persoonlijk al die vragen te beantwoorden is waarlijk ondoenlijk. ‘Wat las hij?’ werd mij geschreven, ‘welke waren zijn geliefde dichters? Hoe leefde hij? Hoe deelde hij zijn dag in? Hoe laat stond hij op? Was hij geheelonthouder? Planten-eter, gelijk sommige uitlatingen in het boek doen vermoeden? Was hij socialist? Tot welk kerkgenootschap behoorde hij?’ ‘Leed hij niet veel in zijn jeugd door een onbeantwoorde liefde?’ vraagt een jonge dame; enz., enz.
Herhaaldelijk werd er bij mij aangehouden nog eenige ‘Bijlagen’ ten beste te geven. ‘Gij moogt ons die niet onthouden, het is een plicht u opgelegd,’ werd met aandrang gezegd. Alsof ik niet alles zou veil hebben wat tot meerdere glorie mijns ooms zou kunnen strekken binnen deze onze gewesten. Anderen roem toch begeerde hij nooit, indien hij ooit roem begeerde. Geheel zijn eenzaam leven had hij gesteld in dienst van het Woord, onbekend aan het Volk hetwelk hij liefhad en langs hoe meer lief kreeg in de gemeenschappelijkheid der taal.
Het dunkt mij geenszins misplaatst hier nogmaals de moeilijkheden in herinnering te brengen, die het ontwarren der manuscripten met zich brengt, want al zijn de papieren grootendeels geordend en gerangschikt, deze arbeid voorwaar is niet gering te schatten. Het is een tijd-eischend werk en een mensch beschikt nu eenmaal slechts over eén lichaam. Laat ik daarover niet klagen en liever kortelijk
| |
| |
u mededeelen, dat op zooveler vereerend verlangen ik mij voorloopig verbind nogmaals een kleine reeks van uitgezochte ‘Bijlagen’ aan de openbaarheid te schenken.
Welk een wereld: de manuscripten van mijn oom! Somtijds kon het mij plotseling wezen of zijn brein voor mij openlag, voelde ik mij als bedwelmd door de rijkdommen er opgestapeld, verloren in de gedachte aan de grootheid van den menschelijken geest. Tot eens het mij gebeurde, een zinsnede te ontraadselen waaruit bleek dat hij zijn eigen uitingen overziende, door een dergelijken indruk was getroffen geworden: ... ‘Het menschlijk brein’ stond er geschreven, ‘is onder zijn schedelkap als een bewogen wolkendom en op het voorgebergte, bóven de oogen, zetelt de Zeus die overziet en ordent en regen of zonneschijn zendt naar zijn welbehagen.’ Hoezeer hem bij dit dichterlijke beeld de strenge vorm van den menschelijken schedel voor den geest bleef zweven, bewijst wel dat hij achter het woord: ‘voorgebergte’ het latijnsche ‘os promontorium’ tusschen haakjes deed volgen. Dat hij zich vertrouwd gevoelde met de oude ideologieën is dikwijls bij hem te bemerken, al vermocht hij niet, zoover mij is bekend, de klassieken in het oorspronkelijk te lezen; onder zijn boeken bevonden zich de beste vertalingen van Homeros, Aischylos, Sophocles en Aristophanes. Eenige voortbrengselen der Oostersche en Indische Letterkunde, om van de ons naderstaande niet te spreken, bezat hij eveneens en hij had zijn Staten-bijbel zéer lief.
Wat ik nu als eerste nummer van dit vervolg den beminnaars zijner redenen en verbeeldingen aanbied, werd door mij uit het achtereinde van een drietal schrijfboeken bij elkaâr gelezen, waarschijnlijk door hem gebezigd, omdat zich daarin nog onbeschreven papier bevond. Het is mij nooit recht helder kunnen worden wat toch mijn oom bewoog op zoo zonderlinge wijze zijn laatste gedachten te bestendigen.
| |
| |
Gunde hij zich den noodigen tijd niet langer? Of was het dewijl hij zich zeker wist, altijd in eigen huis den weg wel te zullen vinden? Was het misschien de begeerte, de vlottende gedachte, frisch en spartelend, - heeft hij ze niet bij visschen vergeleken, - op het papier te zien leven, en dat hij daarom geen overweging toeliet, die hem dwong naar een plaatsing ervan uit te zien? Was het zijn innerlijke neêrgeslagenheid die er hem geen waarde aan deed hechten; zijn ouderdom, die hem met blauw of rood potlood het eerste het beste voor de hand liggend manuscript bezoedelen deed en allerlei invallen neêrschrijven over zeer verzorgde zinnen? Men gelooft bijna zijn oogen niet, over een teeder handschrift, als een bliksemstraal te zien neêrgeworpen: ‘sommige ontmoetingen zijn doodelijk als pest.’ Doch soms is het ook als de plotselinge glimlach zelve, hem bij zijn leven zoo eigen, wanneer hij ergens het ontwakende gevoel bij voorjaarsvogels waarneemt en boekt in een zinnetje gelijk dit: ‘als de mannetjes opranken en de vrouwtjes worden donzig,’ of wanneer daar iets herinneren komt aan die even plotselinge teruggetogenheid van zijnen aard, en aandachtig staat geschreven een vermaning gelijk er voorkomen in zijn avonden: ‘Leer leven zonder het vergif van den lof.’
Maar mogen dergelijke uitingen dikwijls verwarrend werken op iemand om deze volheid uit elkaâr te houden, zoo helpen zij aan den anderen kant wel eens mede er achter te komen wat den schrijver dreef, wanneer zijn geest was vaardig, of tot het benaderen zijner bedoeling. Het stukje dat volgt en voor welks nauwgezette overeenkomst met het oorspronkelijke ik in durf staan, heeft, behalve den titel die er nu ook weder boven prijkt, nog drie andere betitelingen, onder hun doorhaling zeer goed leesbaar gebleven. De eerste luidt: ‘Slapeloos’ en deed mij gissen dat mijn oom de gedachte ontving, liggende in bed en wel in den vroegen morgen, aangezien de onmiddellijk volgende luidt:
| |
| |
‘een dageraads-fantasie.’ Maar ook deze werd afgekeurd en getiteld werd: ‘Bij een oud palet. En ziedaar waar nu juist de leering is te vinden. Inderdaad bezat mijn oom, onder de weinige rariteiten waar ik melding van maakte, een schilderspalet, waar de verven verdroogd op waren geworden, verkorst tot een zeer kleurig en stemmig geheel. Het hing bij het duimgat aan den wand zijner slaapkamer, met een tuiltje versierd nog en hij kon er van uit zijn bed naar liggen kijken. Eenige malen slechts heeft hij mij in zijn slaapkamer ontvangen en eerst later, bij het nadenken over de waarde der titels, kwam deze bizonderheid in mijn geheugen terug en bracht mij tot de meening, dat gezegd schildergereedschap eenmaal zou hebben behoord aan dien vriend zijner jeugd, van wien vele papieren bij hem berustten en van wien ik reeds uitvoerig heb gewaagd. Alzoo zouden dan eenige kleuren, rangordelijk uit de verf blaas of tube geschikt, weêrszijds het witte hoogsel en het grillige spel der mengingen op het verwaarloosde palet, zijn kinderlijken geest tot dit luchtige en vluchtige woordspel hebben gebracht en kan dit meelevend verbeelden als een hulde van zeer fijnen aard worden begrepen aan het talent van een onfortuinlijken vriend. Ik mag hier niet verzuimen de aandacht van den lezer op het toevallige samentreffen te vestigen van het wit en het blauw, die, naar elk weet, de wapankleuren zijn van den patroon der schilders. Maar, zooals ik zeide, ook deze titel liet hem onvoldaan en hij benoemde het ten slotte, zooals het nu is geheeten, in aansluiting met andere opstellen van dramatischen aard.
Over een ander werkje van eenigen omvang almede een enkel woord. Het is een eenvoudige vertelling, door de wijze van bewerking voor de kennis mijns ooms belangrijk, omdat er uit blijken kan, hoezeer hij zich bewust was een voortzetting der dichters te zijn, door hem in zijn jonge dagen oprecht bewonderd en die ook met goed gevolg dezen kunst- | |
| |
vorm hebben beoefend: Staring en anderen. Ook hier dezelfde onzekerheid te bepalen; een hem bevredigenden titel te vinden. Ten laatste noemde hij het gedicht: ‘de Ar, een berijmd verhaal,’ en voegde er, naar de gewoonte zijner generatie, het motto boven dat u er boven zult vinden. Ter kenschetsing mede, vermeld ik nu nog dat een achttal regels van het gedicht luchtig zijn doorgehaald; ik heb het niet over mij kunnen verkrijgen de mijns inziens ontstane leegte te bestendigen en zal de gewraakte regels u door cursieve letters in den druk laten duiden.
Nadat ik het warrige geschrijf verzameld had en eindelijk behoorlijk getypt, had vóór mij liggen, drong zich weder een vraag aan mij op, bij velen uwer waarschijnlijk ook vaak gerezen. Wel wisten wij uit zijn eigen gezegde: ‘ik ben altijd zeer werkelijk’, dat mijn oom niet, gelijk beweerd van hem is, zoo maar in den wilde weg fantaseerde, doch hoe kon hij, dien ik schier niet uit zijn vertrekken te lokken kende, zich het meesterschap verwerven over zoo verscheiden natuur. In het gedicht: ‘de Ar’ verschijnt het tipje eener werkelijkheid welke hem toch nimmer eigen geweest kan zijn, maar waarvan ik de waarheid vermag te doorproeven, omdat mijn werk als ingenieur er mij vele malen mee in aanraking heeft gebracht. Heb ik het hem zelf wellicht ingegeven? hij hoorde mij gaarne uit mijn ondervinding vertellen, maar dan zou het gedicht van betreklijk jeugdigen datum zijn en dat is het niet. De intuïtie kan een groote factor wezen bij het scheppen, ik wil het gaarne gelooven; kan zij echter zoo groot zijn, dat met iets van schijnbaar weinig belang en ondanks de kuisching der kunst, iets van dien aard tot leven kon worden? Ziedaar een vraag, waarvan ik de beantwoording gaarne aan bevoegden overlaat.
Vr. Wat is een kunstenaar?
Antw. Een ongeloofelijke leugenaar.
| |
| |
Zoo stak hij eens de draak met zichzelf en zijn tooverig vermogen en ik weet zeker door deze aanhaling niet aan eerbied te kort te schieten, nu ik andermaal eenige dier boeiende verhaaltjes, in meer strikten zin tot de Zebedeus' schepping behoorend, beloven durf. In zijn geheel heeft hij er een dertigtal in projectie soms en aanvankelijk zonder rangorde achtergelaten. Het is mijn innige overtuiging dat waren zij alle tot hun recht gekomen, veel wat ons daarin nog onbegrijpelijk voorkomt, tot duidelijker verbeelding zou zijn uitgegroeid.
‘Wat beoogde hij met die figuurtjes in de Bijlagen? Want dat hij iets beoogt staat voor mij vast,’ schreef een zijner bewonderaars. ‘Wat Rustaard wil zeggen is doorzichtelijk genoeg en wat Rêvard verbeeldt is helder. Doch wat wilde hij zeggen met Lorrijn? Wat met Tourniput? Wat met die operette-helden Bombardos, Patakès? Het spijt mij zeer daartoe het zwijgen te moeten doen, nergens vond ik tot dusverre een verklaring in dien geest in de nalatenschap. In een der fragmenten spreekt Zebedeus over de beide generaals als van de “redelijke onredelijkheid” in tegenstelling met de “onredelijke redelijkheid”. Poeah! poeah!’ lacht dan Rustaard. Dat is een zeer curieus fragment.
Over namen kon hij op bijgeloovige wijze bijna spreken. ‘Namen,’ zei hij mij eens, ‘werken op ons, hetzij door hun dadelijke plastiek, hetzij door wat hun klank in ons opwekt. Vele namen zeggen ons niets, omdat wij er de eerste dragers niet van kennen en in vele gevallen maakt pas de man den naam. Denk eens aan Rembrandt, een gewone voornaam toch, nog in onze Zaanstreek in zwang, gloeit zij niet in onze verbeelding gelijk gebrand glas? Geen goed schrijver neemt maar den eersten den besten naam voor zijn figuren, wees er zeker van. Wanneer een naam je niet op stond iets zegt, zoek er dan eens wat in om, lees hem eens van achter naar voren bijvoorbeeld en gij zult vaak tot ongedachte dingen komen.’
| |
| |
Enkele kortere gedichten, fragmenten, vertalingen, ik kan dat zoo juist nog niet bepalen, hoop ik er aan toe te voegen, opdat het tot een bundeltje moge gedijen, dat, gelijk een sloep of reddingboot vaart in gezelschap mee van een dier reusachtige stoomers, welke mij spoedig weder zullen voeren over den oceaan, samen kan blijven gaan, en desnoods afzonderlijk, met het groote boek der ‘Wonderlijke Avonturen’.
Mij in uw aller vriendelijke gedachtenis aanbevelend,
DE VERZAMELAAR.
|
|