De wonderlijke avonturen van Zebedeus
(1925)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 273]
| |
Broeiig weêr.Boven de mollige pruiken van de zomerboomen zong een vogelkeel ten blauwen hemel op. - ‘Rêvard!’ riep Zebedeus. Zwaarmoedig in zijn violette kleeding zag hij tusschen de zuilen der stammen door, voorbij de versieringen van geschoren dwergpalm, Rêvard staan, geneigd naar de dieper liggende, omschulpte vijverkom, waarin hij met behoedzame smijtjes een biscuit voor de zwanen verbrokte. Hij hoorde niet; hij was geheel en al bezig met de vogelhalzen, die gezien van uit de verte, zich dicht bij zijn witte kuiten vertoonden. - ‘Monsieur Rêvard!’ herhaalde de voorzichtige stem van Zebedeus. Rêvard keek schuin naar boven en daarna om. Maar een zijdelingsch gedruisch had ook Zebedeus doen omzien en hij ontwaarde Tourniput die juist zijn loop inhield, met een zwaai zijn zwart driekantje afnam, het hield langs zijn gele dij; zijn walmig bleek gelaat, groot-oogig van haast en vervoerde verwarring, op zijn schralen hals naar hem rekte. - ‘Lorrijn is er van do-ór!’ riep hij en ontrimpelde heftig zijn voorhoofd. Zebedeus verhief zich wat rijziger, als een die plotseling zijn borst verruimd voelt; hij plaatste zijn hoofddeksel met zorg in den oksel-stand en het bewarend daar, gaf hij een oogenblik aan zijn houding toe en zeide: - ‘Arme man!’ - ‘Heelemaal niet arm!’ kraaide dadelijk Tourniput, ‘hij heeft alles meegenomen, en-ne, en-ne, de juffrouw met het hondje.’ - ‘De juffrouw met het hondje!’ herhaalde Zebedeus. - ‘Met het hondje!’ krijschte Tourniput. - ‘Tu, tu!’ waarschuwde Zebedeus, terwijl hij in de rich- | |
[pagina 274]
| |
ting zag van het prieel der klimmende rozen: ‘het is het uur, mevrouw Dorinde rust.’ Tourniput perste zijn lippen, deed drie passen achterwaarts en uit het zwijgen gonsde het neuriën toen aan van Rêvard, die zoetelijk zijn arm bewegend of spijsde hij nog immer de zwanen, kwam aangedrenteld en als hij tot hen genaderd was, zijn deuntje van voren af aan fredonneerde: 'k Ben van Holland, van Holland, van Holland, Hól-land, dát
Te allentijde veel mooie vrouwtjes had,
Poezele kuiltjes en lipjes als rozelaar
Voor zuchtjes en zegjes klaar, voor zoentjes klaar.
- ‘Dat is een aangenaam wijsje, monsieur Rêvard,’ lachte Zebedeus, en hij keek weder ernstig naar Tourniput. - ‘Catalaansch!’ bromde Rêvard, ‘ik heb het gekregen van monsieur de abbé.’ - ‘Monsieur de abbé is een milde natuur,’ keuvelde Zebedeus, zich gekeerd houdend naar Tourniput, ‘hij is vervuld van het heil der menschen, het zal hem deren, den val van Lorrijn te hooren.’ - ‘Is er wat gevallen?’ mompelde Rêvard. - ‘Lorrijn is gevallen,’ haastte Tourniput. - ‘Natuurlijk met eere,’ bromde Rêvard. - ‘Wij weten daartoe lang nog niet alles,’ antwoordde Zebedeus; ‘sinjeur Tourniput beweert hier ter plaatse, hij is er van do-ór met een juffrouw, met een hondje; hij heeft dus de hem toevertrouwde post verlaten, het is gewis een ernstig ge-vál.’ - ‘Gelukkig,’ zei Tourniput, weêr naar voren tredend, ‘dat er bénnen, die óp de hoogte gebleven zijn en den aard veler arbeid kennen.’ - ‘Hé,’ zei Zebedeus, ‘u solliciteert?’ - ‘Dat is te zeggen,’ antwoordde Tourniput, of stond hij | |
[pagina 275]
| |
op heete kolen, ‘met uw verlof, ja, ik solliciteer... ik houd van het leven,’ voegde hij er somber aan toe. - ‘Gij mint de juffrouw met het hondje dan wel zeer, sinjeur Tourniput,’ lispelde Zebedeus. Tourniput slikte hoorbaar. - ‘Komaan, bedwing uw neigingen, schep moed, sinjeur, wij zullen u gedenken,’ sprak Zebedeus, terwijl hij aandachtig op een verwijderd figuurtje begon te letten, dat licht-paljetjes uitschietend en met een donsrand van kin tot buik, vaagachtig stapte en de tuiten van zijn grooten steek tot op de schouders had hangen: ‘zoudt u zoo vriendelijk willen zijn, het zal u wat afleiden, sinjeur Tourniput,’ vervolgde Zebedeus, ‘u een oogenblik te bemoeien met mijnheer Bombardos ginds; hij ziet niet zoo best meer, ik vrees, hij gaat zich wagen in het Doolhof...’ - ‘Lorrijn was niet ijveriger dan Tourniput is,’ hernam Zebedeus, nadat die vertrokken was, ‘en niet minder een toovenaar in zijn soort; diens opvattingen der kans zijn wat buitengewoner, doch zijn aanpassingsvermogen onbegrensd. Het zij zoo. Binnen een afzienbaar tijdje,’ vervolgde Zebedeus, een boogvormige beschrijving makend met zijn hand, ‘zal hij het potentaatje wezen wat hij wenscht... eigenlijk, mijn beste Rêvard, ben ik gansch vergeten geraakt waarom ik u riep.’ - ‘Zegt niet veel,’ gromde Rêvard, ‘het is de toon die de muziek maakt; wie eens op een zomer-middag een gelukkig zangetje op zijn lippen vond, is er wel aan toe.’ - ‘En let eens op,’ antwoordde Zebedeus, ‘hoe dikwijls dat komt na een onweêr.’ - ‘Hebt gij het ook bemerkt,’ beaamde Rêvard, ‘wat was het onlangs een weêr.’ - ‘De verzoening, mijn beste,’ zei Zebedeus, zijn gezel onder den arm nemend, zoodat de in de stof der mouw verweven mos-groene loovertjes nu zeer duidelijk zichtbaar waren, ‘de verzoening is delicieus.’ | |
[pagina 276]
| |
Rêvard lachelde wat; ze stapten wat heen en weêr en zeiden lange niets. - ‘Dit is een der schoonste plekken in ons park,’ zei eindelijk Zebedeus, ‘ik zou durven zweren, Rêvard, dat Dorinde op het punt van ontwaken is.’ - ‘Ik zou soms willen bidden,’ antwoordde Rêvard, ‘dat de zonne voor uren schuil ging, uit vrees dat de rozen te vroeg zich openen... een slapend botsel is een wonder.’ - ‘Een insekt zat van geuren insgelijks,’ meende Zebedeus. - ‘Laat ons de droppen niet vergeten,’ antwoordde Rêvard, ‘een drop is een wonder.’ - ‘Een traan insgelijks,’ zei Zebedeus. - ‘De tintel,’ zei Rêvard. - ‘Wat er in breekt,’ antwoordde Zebedeus. - ‘Rêvard, Rêvard,’ fluisterde Zebedeus, ‘hoe moeielijk is het dikwijls de noodzaak te vatten van wat oorzakelijk toch geschiedde; hoe zwaar vaak na data nog te begrijpen wat eenmaal als van zelve sprekende scheen... och, te gedenken, wanneer al deze gloedende bladen zoo koel weder ter aarde zullen liggen, hoe brandend de zomer soms zijn kon...’ - ‘Een zwaan kan verduiveld met zijn vleugels slaan,’ leefde de bas van Rêvard uit een bromming op. -... ‘En de geschiedenis zal zich herhalen, Rêvard,’ prevelde Zebedeus. - ‘Het zijn de Lorrijns en de Tourniputs,’ grommelde Rêvard, ‘die het meest de geschiedenis herhalen.’ - ‘Ah,’ zei Zebedeus en hij richtte zich weder en bleef op de plek pal staan: ‘ik dank u, Rêvard, en ik die nogal dacht...’ - ‘Wel neen,’ knorde Rêvard ‘laat het u alles maar welgevallen en zie vooruit.’ Zebedeus had de oogwijzing van Rêvard gevolgd en zag langs het helle grint Bombardos breed aankomen stommelen, geleund op Tourniput's schouder. De generaal was ge- | |
[pagina 277]
| |
heel in het wit; links waar Tourniput hem geleidde, gloedde diens afschijn in de kreukeltjes van het satijn. En hij leek gegroeid, en een roode pompon en kokarde befleurden zijn plechtigen steek die helde wat achterover. Het gevest zijner pronkdegen blonk voor zijn jas, uit een valsche, gepassementeerde zakspleet. Hij naderde; zijn bewegelijk aanschijn was gevlekt van ontroering; hij had zich een moesje gezet, rechts van zijn kin. Als bloemen van stokrozen bloeiden er rozetten op zijn lage schoenen. - ‘In de bibliotheek...’ begon Tourniput, maar hij bleef in zijn woorden steken, wijl Bombardos luid lachte. - ‘Ha! ha! ha!’ - ‘Een schoone dag, mijnheer Bombardos’, begroette hem Zebedeus, ‘het is een genoegen u zoo welvarend te zien.’ De generaal lachte welig en gelukkig; hij hief zijn hand met vermanenden vinger en terwijl zijn hoofd naar zijn borstkant knikte, tikte hij zich tegen het brein. - ‘Welk een zomertje, mijnheer Bombardos,’ vervolgde Zebedeus. Bombardos drukte vertrouwelijk Tourniput's arm, look toen veelzeggend zijn oogen, proestte zijn mond te saâm, onbeschrijfelijkerwijze, en tikte zich weêr voor het brein. Dit gedaan, dribbelde hij om, Tourniput medevoerend, die eerst nog eens omkeek en duidelijk met zijn lippen vormde: - ‘Pa-ta-kès!’ - ‘Mijnheer Bombardos bediende zich weêr van een nieuw geurwater,’ sprak Zebedeus, ziende hun schallende gestalten onder de boomen dooven: ‘hij leerde de waardij der ontgoocheling niet... Hoe groot een invloed heeft de atmosfeer toch op de geesten,’ vervolgde Zebedeus, ‘en hoe wonderlijk soms, dat wat den eene verheft, drukt den andere neder. Laat ons ook een weinig de zon ontvlieden, mijn goede Rêvard, wat er van wezen moge, de slaap is goed.’ - ‘En de dood,’ bromde Rêvard. |
|