De wonderlijke avonturen van Zebedeus
(1925)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 278]
| |
Avond.- ‘Geen béter weg, jonge vriend, dan de natuurlijke weg,’ redeneerde Patakès, nadat hij met het witte steel-einde zijner pijp den neus bijna had aangeraakt van Tourniput die in de vensterbank was gezeten, den rug gekeerd naar de glazen. Het statige raam met zijn negen ruiten van onderen en zes in het bovenlicht, gaf helderheid genoeg om bij te keuvelen nog en telkens zwankte en zwirrelde er de schaduw voorbij van een jagende vleêrmuis. - ‘Houd u aan de methode van uw grooten voorganger,’ vervolgde Patakès, ‘en heb de takt hém te willen behagen. Lorrijn wist het wel, dat hij toch in zijn wezen ontrefbaar is.’ - ‘Hij is nog onnoozeler dan die rijer en rosser Rustaard,’ bromde Tourniput. - ‘Maak mij dat niet wijs,’ antwoordde Patakès, ‘hij zou dan gevaarlijk kunnen worden en dat is zoo niet. Neen, ondanks zijn buitensporige jeugd is hij, wel begrepen, de samenstelling eener lange ervaring. Neen, er zijn plekken, die...’ Vertrouwelijk was generaal Patakès weêr naar voren gekomen en latend zijn pijp uit de lippen langs zijn doffe huisjas bungelen, vatte hij met zijn beenige vingers Tourniput bij den arm. - ‘Niet dóór-knijpen!’ riep Tourniput.’ - ‘Waarom zou ik dat?’ antwoordde Patakès, ‘men kwelt niet wat men lief heeft en wij beminnen hém toch, is het niet waar?’ - ‘Of we,’ zei Tourniput. - ‘Lorrijn bewonderde hem innerlijk,’ herbegon Patakès, ‘dat is een wankel vlak. Mijn voortreffelijke en meer cos- | |
[pagina 279]
| |
mopolitische vriend, de generaal Bombardos, kon grénzenloos bewonderen. Om deze reden alleen en om geen andere, hebben wij altijd als het ware samen gewipt. En ofschoon onze verhouding almede voortreffelijk bleef, was hij het toch, die altijd zat in de hoogte.’ - ‘Hij zal lichter geweest zijn,’ meende Tourniput. Patakès stuurde even een blik naar het bovenraam en wendde zich dan rookende naar het reeds donkerachtige binnen van de boekerij. Hij was dusdanig inkeerig geworden, dat hij te fel op zijn pijp beet, zoodat het einde kraakte en hij de steen-splintertjes om zich heen begon te spuwen. - ‘Wel verduiveld,’ zei hij kuchend, ‘ik zou mijn tong kunnen bezeeren.’ - ‘Pas toch in 's hé-mels naam op!’ riep Tourniput van uit de verte. - ‘Het is een dure plicht,’ meende Patakès, ‘voor zich zelf te zorgen.’ - ‘Gesnapt,’ zei Tourniput. - ‘Lorrijn overijlde zich,’ vervolgde Patakès, het nieuwe steeleinde onder zijn kalotje wat smerend, ‘zijn laatste tijding was een klaaglied. Dat is zwak. Men klaagt niet. Gij zult uw begrijpelijk verdriet nu wel te boven zijn, neem hem dus hier ook in zijn dwaling, ten voorbeeld. Straf volgt zonde. Wij willen toch geen zonde doen in den volstrekten zin van het woord?’ - ‘Nee-ë,’ schudde Tourniput met het hoofd. - ‘Wel neen,’ hernam Patakès, ‘de weg der zonde en de weg der deugd ontmoeten elkander bij dezelfde mijlpaal.’ - ‘Gesnapt,’ herhaalde Tourniput. - ‘Het is ook niet juist noodig, geniale jonge vriend, noch van zelve sprekend, te bewonderen wat men lief heeft,’ vervolgde Patakès; ‘het deed Lorrijn zich te buiten gaan en eerst toen kon onze meester zich aan zijn invloed onttrekken... Het is nu Rêvard die het meeste vat op hem heeft.’ | |
[pagina 280]
| |
- ‘Ja, die vervloekte Rêvard,’ bromde Tourniput. - ‘Ik vrees, Tourniput,’ zei Patakès, zijn pijp belurkend, ‘dat hij maar weinig op u zal letten.’ - ‘Dat hij naar de maan loope,’ smaalde Tourniput. - ‘Ik meende hém,’ zei Patakes, andermaal in de rookershouding staan gebleven, met de schuine pijpelijn van den mondhoek tot den gekromden vinger. - ‘Van-morrege,’ blufte Tourniput naar het al vager en vager wordende gezicht van zijn zegsman, ‘heeft hij me in het voorbijgaan op den schouder getikt en gezegd heeft hij: sinjeur Tourniput, niet al te veel rumoer in mijn woning.’ - ‘Heeft hij dat gezegd,’ zei Patakès. Door het raam verscheen nog het park in den eindloozen, droevigen schemer. Generaal Patakès drentelde en pufte rookjes. Zijn stramme gestalte stapte langs de schrijfschrijn, tot aan de spokende rijen der boekenruggen en weêr naar het venster, als van tralies tot tralies. - ‘Wat waart gij van morgen doende?’ vroeg hij. - ‘Aan het beschrijven, hier,’ zei Tourniput. Patakès humde. - ‘Het telkens aanraken derzelfde plek,’ hervatte hij langzaam, ‘is zonder twijfel afmattend... en erkend moet worden dat Rêvard niet van ijdelheid ontbloot is... Van vleien kan vleien komen...’ Tourniput's oogen keken groot of werd hij inwendig ontstoken; de tred van Patakès dofte zacht... - ‘Ik zou het gezicht wel een willen zien van mevrouw Dorinde,’ schoot de stem van Tourniput op, ‘wanneer zij ons hoorde praten.’ - Mevrouw Dorinde bestaat niet,’ zei Patakès, plotseling zoo hard als de pit in een pruim is. - ‘Ik heb haar nog gisteren gezien,’ riep Tourniput ‘ten minste... - ‘Wanneer ik zeg bestaat niet,’ zei Patakès, ‘dan zeg | |
[pagina 281]
| |
ik bestáat, dan zeg ik bestaát niet voor ons; voor hém bestaat wat hij liefheeft. En dat kan veel zijn. Ja, hij is in stáat zelfs óns lief te krijgen.’ Tourniput tilde zijn knieën tot zijn kin en schaterde het uit. - ‘Het zal aan mij niet liggen,’ hikte hij na. - ‘Waarom ook?’ praatte weêr Patakès, ‘waarom zoudt gij hem niet even voorbeeldig dienen als Lorrijn. Vondt gij reeds een plaatsvervanger voor u vroeger-zelf?’ - ‘Kans,’ zie Tourniput. - ‘Beslis, beslis altijd,’ antwoordde Patakès, ‘achter Lorrijn paste Tourniput; achter Tourniput past een andere, en achter dien andere weêr een Tourniput, en zoo voort en zoo voort.’ - ‘Merci,’ zei Tourniput. - ‘Het gaat rond,’ vervolgde Patakès, een schemerig gecirkel makend met zijn pijp, ‘rond gelijk een wiel. Maar al zijn wij geen wiel-makers in de werkelijke beteekenis des woords, toch weten wij dat de sterkte des wiels afhankelijk is van de kracht der spaken. En dat daartoe een deugdelijke houtsoort is noodig. Hóud dát voor oogen bij de keuze uwer medestrijders. Wij willen toch allen, is het niet waar, de regeering verzekeren van onzen heer Zebedeus?’ - ‘Tot in lengte van dagen,’ ijverde Tourniput. - ‘Wel, hoor eens aan,’ praatte Patakès, volkomen nu uit het duister, ‘en hoe gij u alreeds op uw plaats weet te houden.’ |
|