De wonderlijke avonturen van Zebedeus
(1925)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 269]
| |
Het verschil.- ‘Zooals ik zeide, mijnheer de abbé,’ ging Zebedeus voort, ‘een mensch, die eenmaal houding heeft, vreest niets zoozeer als tot een mindere te geraken. Zelfs in schijn. Een koning gezien met een slaapmuts op, onttrekt de genade zijner gunstbewijzen daarom aan dengene, welke hem toevallig dus zag; een niezend pontief op een troon is ondenkbaar.’ - ‘Met uw verlof,’ opperde de abbé. - ‘Houding,’ vervolgde Zebedeus onverstoord, ‘is het aangeboren waardigheids-gevoel van den mensch, ja, de houding van den mensch is de mensch zelf. Wanneer het gevoel voor houding in den mensch overwonnen is, is het gedaan met den mensch als houding. Menige zelfmoord is de uitdrukking van de wanhoop er om; de viees voor het houdinglooze is dan ook zeer groot; een arme verduurt daarvoor honger en ontbering; het altijd van “stand-ophouden” spreken in de tusschenklasse is daardoor bepaald; het lijden om de houding is niet te zeggen. Vraag uw geruïneerden rijke eens, wat hij het meest gevoelt, het gemis zijner gastmalen of het gemis zijner houding. Zoo is het met den mensch gesteld; hoe is het nu met zijn instellingen in de samenleving? Uwe instelling, mijnheer de abbé, die de standen ordonneert, de overgankelijkheid van den een in den ander niet veroordeelt, maar de graden bevestigt, is ongetwijfeld, hoe men ook zegge dat zij wankelt, van een groots che, eerwaardige houding, doch wanneer nu eens de mogelijkheid van een andere houding begint te worden gezien.’ - ‘Mijnheer Zebedeus...’ - ‘Blijf zitten, blijf zitten,’ vervolgde Zebedeus, ‘uwe lankmoedigheid kan toch niet minder zijn dan uwe liefdadig- | |
[pagina 270]
| |
heid... maar als nu een houding enkel bestendigd kan worden door het bestendigen van het houdinglooze, ik vraag u, mijnheer de abbé...’ - ‘De houding, waarvan uit ik tot u zou moeten spreken, verdraagt zich niet met de uwe,’ antwoordde de abbé, ‘het is beter te zwijgen, wij staan op een te verschillend standpunt.’ - ‘Toch niet,’ antwoordde Zebedeus, ‘wij zitten hier naast elkander op de marmeren, met ontelbare blad-schaduwen betooverde bank in mijn park en ik weet wel, dat uw in stelling het houdinglooze evenzeer zeer hoog stelt; het is daarom, dat ik vriendelijk...’ - ‘Met uw verlof,’ viel de abbé weder in de rede en hij tastte haastig naar zijn snuifdoos. - ‘Mág ik,’ vervolgde Zebedeus na een weinig zwijgen, ‘rechtens de welwillendheid waarop ik zeker ben bij u te mogen rekenen, u vragen, van hoe lang wel de houding dagteekent, die u verhindert tot mij te spreken?’ - ‘O, van lang voor de uwe!’ ontviel den abbé. - ‘Laat ons niet boos worden, mijnheer de abbé,’ antwoordde Zebedeus, ‘ieder spreekt uit zijn staat, ieder handelt uit zijn houding; ik kán niet begrijpen, dat de houding waarvan uit ik u vroeg, jonger zou zijn dan die, waarvan uit gij niet antwoordt.’ Er volgde andermaal een klein stilzwijgen. - ‘Mijnheer de abbé,’ begon weêr Zebedeus, ‘ik weet, dat gij mij beschouwt als een verloren schaap.’ - ‘O, o,’ vergoelijkte de abbé. - ‘Ja, ja,’ vervolgde Zebedeus, ‘ik weet het wel en toch zijn úw woorden zelf de oorzaak der vraag, waar ik reeds dagen mee omloop en de aanleiding van ons gesprek. Ik bedoel uw schoone verhandeling over de houding van een man des woords. Ik bedoel dat gedeelte, waar u een vergelijking maakte tusschen het hemelsche woord van den door | |
[pagina 271]
| |
u zoo hoog vereerden dichter Dante en dat van vele schrijvers onzer dagen, aldus waart gij het zelf, die mij aan het nadenken bracht over de geestelijkheid der houding. Ik zeide tot mijzelven: waar een vergelijking gemaakt kan worden moet overeenkomst bestaan, en ik kwam tot mijn meening: dat de houding de openbaring is van het wezenlijkste wezen van den mensch, u gelooft toch ook, dat het wezen van een groot dichter en dat van den minste onzer overeenkomst vertoont?’ - ‘Ik merk wel,’ glimlachte de abbé, ‘dat gij Dante niet hebt gelezen.’ - ‘Inderdaad niet,’ antwoordde Zebedeus, ‘inderdaad nog niet. U gelooft toch ook, mijnheer de abbé, dat de zielen der menschen in wezen op elkander gelijken en niet dat elke mensch een verschillende ziel heeft, hoe zouden zij anders door loutering kunnen geraken tot denzelfden gelukzaligen staat?’ - ‘Een kind kan veel vragen,’ antwoordde de abbé. - ‘O,’ zei Zebedeus, de hand van den abbé snel vattend, ‘ik wist wel dat gij mij niet geheel opgaaft. Vergun ook mij een kleine vergelijking; vergelijkingen zijn als de schoone spelingen der zon om ons heen, wij zien haar zelve niet, maar merken door hare beelden hare schoone aanwezigheid boven de boomen. Gij gelooft dus ook, dat de ziel van den minste der broederen met die van een groot dichter als Dante in den hemel kan verkeeren?’ - ‘Welk een gevolgtrekking,’ antwoordde de abbé, ‘ik ben verbaasd.’ - ‘Ik had het zoo gehoopt,’ vervolgde Zebedeus, ‘ik had het zoo gehoopt. ‘Nadat hij dit gezegd had, verrees hij van de bank en met hem de abbé en beiden bogen voor de verschijning van Dorinde, die juist in haar gulden koets werd voorbijgedragen. - ‘Mijnheer de abbé,’ herbegon Zebedeus, haar zeer lang | |
[pagina 272]
| |
hebbende nagestaard, en met de hand tot weêr plaats nemen noodend, ‘hoe denkt u over de houding eener jonge moeder, die haar kind zoogt?’ De abbé maakte een beweging of hij iets weg wuifde voor zijn oogen. - ‘Il faut allaiter son enfant en cachette,’ riep hij uit. - ‘O, mijnheer de abbè,’ antwoordde Zebedeus langzaam en een weinig treurig, ‘u had volkomen gelijk, het is waarlijk beter onze samenspreking niet te vervolgen.’ |
|