De wonderlijke avonturen van Zebedeus
(1925)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 265]
| |
Hij.Op van de treêplank kwam hij te staan in de post van de spoorrijtuig-deur en keek gelijk een machthebber in flambouwlicht verschenen, naar de schepsels op de banken neêr. Hij was bijna te laat en zweette. En als in een onwederstaanbaarheid wierp hij zijn dophoedje in het paknet en, de kuif opgestreken, gloedende, begon hij zoo geweldig met zijn overjas te wuiven of woei hem de wind nog na van een pas getrotseerd oproer. Blijkbaar echter was hij iemand die zich zelf beheerschte. In enkele rythmische bewegingen was zijn over-gewaad iets afzonderlijks geworden van zijn machtige gestalte. Hij doorvorschte den hoek van den avondlijken wagen, er moest toch een kapstok wezen, waar hij was. Hij beproefde de klos van het rolgordijntje en daarna den knop van den rietigen stok aan het net, hij duwde den kraag der jas, gelijk een redenaar, die zijn fluweelen baret aan den preekstoelwand hangt, vast aan denkbeeldigheden en waarlijk de jas kreeg vat; wat kon hem wederstaan? Aldus geslaagd zijnde, welfde hij den omtrek van zijn borst, maag en buik, voerde zijn handen achterwaarts en spleet de panden van zijn gekleede jas voor zijn billen weg en zette zich op het andere, o schamele kussen. Hij zat. Maar, daar alles hier-beneden, 't welk hij trouwens wel wist, zooals bleek uit zijn onverwonderd blijven daarna, opgehangen aan wanen en onderstelde punten van uitgang, lichtelijk kans heeft te vallen, viel ook de jas eer hij nog de slippen der andere had kunnen vleien om de kussens. Het verbaasde hem niet; blijkbaar was hij iemand van veel doorzettings-vermogen. Aarzelloos liet hij het reeds bezetene, begon opnieuw de verovering van een steunpunt. | |
[pagina 266]
| |
En hij zou het nu beter bestenden; een sterk plan scheen in zijn brein geboren. Hij vouwde zijn jas overlangs tot iets lichamelijks bijna en zette haar in wachtende houding in den hoek der matras. De trein intusschen aan het waggelen geraakt, verijdelde, gelijk meer in het leven geschiedt, eenige malen zijn opzet; evenwel liet zich de jas gewillig door de hand des meesters bewerken, voegde zich eindelijk geheel in den hoek van de kanapé, huiselijk, trouw. Toen hij dan gezien had dat het goed was zoo, herhaalde hij t plechtstatige zitten-gaan en stak toen eensklaps zijn armen met de dadelijk blinkende handboorden vooruit of greep hij de punten van twee onzichtbre stuurrad-spaken, verbrekende dus, helaas, de begoocheling, dat hij een bevelhebber te lande was. Wanneer echter een mensch niet zoo grif naar afgelegenheden hunkerde, had een oogwenk beseffen hier, dat de trein naar een onzer rijke havenplaatsen reed, deze teleurstelling wel kunnen voorkomen. Hij had ook eigenlijk meer wat aan een gezagvoerder ter zee deed denken dan aan een te lande. Nadat hij uit zijn binnenborst-zak een blank register had genomen en met het ordelijk daaraan huizende potlood, blijkbaar gevolgtrekkingen aanving te maken of nieuwe koersen te projecteeren, glinsterden er waterige kruivingen in zijn golvend haar en zijn heerlijk oor was als een schip gemeerd, bij al de ondoorgrondelijke kleuren van zijn aangezicht en nek. Blauwen, zooals die te zien zouden zijn door vensters in onderzeesche booten en prachtige koraal-rooden, schemerend uit diepliggende riffen in de oceaan, blonken, vervloeid in verstijfde deining er onder en omme en deden hem onverdeeld beminnen, is niet a thing of beauty a joy for ever? Dit nu is in ons Holland, gelukkig, een vaste gewetenheid en daarom zij het hier overwogen of het niet doeltreffender waar' niet enkel kunstwerken, maar ook een medemensch te waardeeren naar wat hij had kùnnen zijn en | |
[pagina 267]
| |
niet naar wat hij is. Het eerste toch is allicht iets ondeelbaars, terwijl het tweede altijd slechts een verscheidenheid kan zijn. Geschoold en gevormd te worden in een grootsche oneindigheid is bovendien niet elk beschoren, waardoor ook weêr niet ieder de verscheidenheden dermate beheerschen kan tot de vorming van een schoon beeld noodig. Want, het móeten omgaan met lagere naturen, en welke soms, slangen, nijlpaarden, apen geschiedt niet zonder schâ, maar al te dikwijls bekomt het goddelijk menschwezen daardoor iets in zijn uiterlijk, wat aan die wezens herinnert. Maar deze wàs van de zee, de vertrouweling der groote elementen. Het was enkel noodig daartoe zijn medereizigers aan te zien, onder de lamp verkrompen. Hij had dat, wat instinktmatig bevreesd maakt. Te zien hoe zijn hand nu weêr 't gezwalk van den wagen beheerschte; de stift regeerde; hoe zijn wimper zich rustig hief; zijn oog de mollige wandkussens doorzag, peilde in gevaarvolle mogelijkheden, om, eens voor al, het waargenomene te beschrijven, was even indrukwekkend als zijn groot-zitten zelf. Hij scheen te tellen; de verscheidenheden te vergaderen tot een en onaanrandbaar geheel. En blijkbaar alweêr, voldeed het hem, was het hem genóeg. Nu hij het potlood terug in zijn kluisje duwde, bleef zijn gelaat onwrikbaar gericht en teekende zich zoo zuiver en edel af als een postzegel-stempel. De gloed zijner inkomst had zich verkoeld tot een doesje en terwijl er zijn overbuurman berooid daar neêrzat, gelijk een, zijns ondanks, geredde schipbreukeling, met den neerslag der schaduw van zijn hoed tot op het neus-been, voor welk donker een glimlicht zijner bril hallucinair-woest vonkte, - of hij een disch zag tusschen hen beiden, waarop in 't midden, kadetjes zouden prijken, tusschen tot een rozet geschikte zoet-roggebrood-sneedjes; bij een plateeltje met eenige plakjes rook- | |
[pagina 268]
| |
vleesch; bij bestolpte kaas, en koek onder een servetje om de vliegen; bij een nog ledig eierdopje, een ei moet warm zijn; bij een onschuldige, maar niettemin volle wàter-karaf, met een drinkglas om den hals en andere diversen, - opende hij zijn jas dusdanig, dat ieder wel zien moest, hoe alle honger hem vreemd was, en hij het zich gemakkelijk dacht te maken of vertoefde hij alléen in zijn kajuit. En toch was dit schijn; hij bergde slechts zijn register. Dadelijk daarna herstelde hij de waardigheid zijns uiterlijks; beginnende bij de lapellen, knoopte hij zijn kleeding weder toe en niet voor hij den ondersten knoop verzorgd had, wendde hij zich om. En toen bleek eerst recht welk een vooruitzienden geest hij bezat. De óverjas hem wachtte. Hij monsterde haar, met een enkel gebaar bezwoer hij den hoek. Vervolgens plaatste hij zijn rechterhand in zijn borst, tusschen den eersten en tweeden knoop en zijn linker, zoover de handboord het gedoogde, in den zak zijns broeks. Hij was àf. Klaar liet hij zich gaan; hij vlijde zich tegen zijn jas, vertrouwend zich toe aan het duister, dat hij zélf achter zijn hoofd had geschapen. Gewend aan de deining veler wisselvallige golven wiegde hem de trein en zoo sluimerde hij zoetjes in. Boven de poffende bocht van zijn mouw, verscheen nu zijn hoofd, zooals, waar hij geen MAN geweest, de schoonheid-zelve eens opdook uit den duistren schoot der baren, bleef er zoetelijk tevens te blazen liggen, een toetend serafijntje gelijk, boven de renaissancistische bolling eener wolk. |
|