De wonderlijke avonturen van Zebedeus
(1925)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 259]
| |
Het gebeurde.Joost zat op een blok boomstam, bij een kruiwagen, in de deel. Broeiïge schaduwen vulden de kerksche kap en bewelfden de oer-bruine gespanten der balken, zijgden over het niet meer dan mensch-hooge zijgemuurte, waar de palen der winterstalling glansden oud als met glimpen op hoornen. Gelijk door een raamloos venster scheen het licht door de open bovenhelft van een der poort-breede deel-deuren en uit die zon-schaduw buiten van het log gebouw, ontdekte het in het sombere binnenhuis allerlei hand-geraad, wonderlijke gulden flarden, sprankels van stroo en hooi. Er geruchtte weinig anders als het stommelen van twee geiten, die hun onnoozele bleeke koppen lieten snakken uit het hok. Joost zat in zijn Zondagsch pak, boven 't molmen bruin van den bodem, in buis-jasje, hoog vest en broek, al van hetzelfde zwart; zijn schoenen had hij gepoetst. Zijn pet stond hem schots op zijn ronden kop; hij was klaar om op stap te gaan, wijl 't kermis was, de dag waarop de boerenknechts en meiden vrij-af hebben en hun jaarloon beuren. Hij klemde een brok roggemik tegen zijn vest en deed den mes-hanteerenden knuist, met half-ronden omhaal er in kerven, makend gelijke sneden, tot hij genoeg zich verzameld had op 't vloertje van den kruiwagen. Dan nam hij de spek-homp ter hand, verdeelde het vette in even zuivere plakken, ze vlijende op het brood, stapelend wit op zwart, tot een hoop die zich lekker liet aanzien. Daar hij niet schaften bleef, had de boerin hem dit gegeven en zoo ging hij zich volstoppen nu, misschien voor den heelen dag. Joost haastte zich niet; de boerin kwam herhaaldelijk pompen voor 't blanke muurtje achter in de deel, waar 't blauwselblauw deurtje in was naar 't binnenst der boerderij; hij | |
[pagina 260]
| |
zat er van onder zijn saâmgegroeide, wat opwijkende, zijn neus nog meer vervagende brauwen, donker naar het licht te glaren en kleinsend zijn forsch, geschoren kinnebak te roeren. En als hij zijn voorraad vermaald had en wel eens gedronken daartoe, uit 't keteltje tusschen zijn voeten, reinigde hij zijn mes van de korstige deeg-kleving, het strijkend langs 't kruiwagen-handvat en over zijn schoenzool dan, bekeek het scherp, koterde zijn kiezen voorzichtig en liet het vervolgens neêr in den broekspleet waar de schede huisde. Moeizaam rees hij op, om het overschot den geiten te voeren, tilde daarnaast de klep van een trogge op, zag de spoeling aan, boog in de hokking, krauwde een varken in de borstels. En daar hij toen dicht bij den deel-uitgang was, ontklinkte hij het deurtje onder den dwarsboom en stapte gedrongen naar buiten, dadelijk rood belicht op de zoomen van zijn ooren, te midden der koekelende kippen.
En in den val-avond zat Joost in een herberg, 'n groote drie uur van zijn dorp. Hij lummelde tegen den kalken wand, naast den gang om de groene biljart-tafel, waar de ballen op lagen gestooten, versleten rood en wit als tanden. Er werd gedanst. Hij zat alleen; zijn elboog lag op het tafeltje; bij zijn vingers bibberde een half-vol glaasje, een tweede glaasje glom op den anderen rand van het blad, met een lepeltje er in. Zijn wenkbrauwen trokken wat stijver, overigens was hij dezelfde, hoewel hij meermaal ‘gepruufd’ had. Joost danste niet; Joost was bekend als niet erg vrouwmal, ofschoon hij een meid had, nu met haar broêr aan den dans. In den hoek van zijn mond pronkte een zilverig en geel sigarenpijpje, hij dampte er barsch op los. De rook van den zwaren tabak mistte onder de laag gezolderde gelagkamer, streepte als dauw voor de schenkkast en bleef oppuffen uit de zwarte jongens die, neus over neus, en lijf tegen lijf, als bijen in een tros, met de wit-mutsige meiden | |
[pagina 261]
| |
hotsten, stampend hun éen-twee-drie, terzelfder plek, op de maatdeun van jaren hèr. De deur was toe, men kon het best hebben, de sleutel was òm en de grendel er op. Want pas had de kastelein met den brigadier een bende buiten gezet die twist om de vroului zochten, allen jongens van de buurt. Joost's Sanne was van hier, er waren er meer van hier, dat maakte die anderen ‘valsch’. Joost kantelde zijn nieuw pijpje als een strootje tusschen zijn tanden om. Niemand had er wat aan, en als een meid nou niet wou. Wanneer hij schuins-links zijn hoofd op stak, kon hij over het gordijntje den rug van den brigadier zien, wakend onder de boomen, stok in den arm. Dijs was niet mak, hij sprak naar den weg, kalmeerde en waarschuwde die er in wouen smuigen; ze kwamen er schoon niet in. Moedwil is strafbaar en wat niet wou, niet zou. Aan den overkant van het biljart stonden wat kameraads te wiebelen op hun beenen en dreigden met vingers en snoefden van vechten, bekloppend hun stalen tabaksdoos. Ze dronken veuls-te-veul bier, het een of het aêr, alles dooreen is kwaad. Joost's sigaar trok zwaar; hij maakte haar los uit het pijpje, blies door het pijpje, borg het in zijn tabaksdoos en daarbij zijn halve sigaar. Hij oogelde in de rookigheid voor zich henen; buiten zeeg de nacht; van den dans was niets meer te zien dan wat hobbelend zwart en wit. Hij zat naast het raam te verschimmen, op den bleekigen vloer naast 't biljart, bij het staâge gedreun als van dorschen en toen er de maats hem weêr moeien wilden, gromde hij door het duister: ‘Skei nou uit!’ veranderde enkel de houding van zijn beenen. Sanne trad uit den dans en liet zich neêr op haar schuivenden stoel, riep dat ze ‘muud’ was. ‘Pruuf es,’ zei Joost. Ze veegde haar koonen droog, roerde in haar glaasje en begon almee van de jongens te praten, van hem die haar wou. Maar Joost zei: ‘Skei uit,’ weêr; dus spraken zij weinig en proefden. Plots was het licht geworden dat het pijn aan zijn oogen | |
[pagina 262]
| |
deed. De waard had op 't knopje gedrukt en mirakel-gauw de lampen ontstoken. Het fonkelde overal in de schulpen onder de mutsen. Sanne zat over Joost, kleurig van keursdoek, een kruisje in haar halsput en klaar uit haar oogen naar 't ‘goed jong’ kijkend, dat een spaarboekje maakte.
Heel in den late liep hij met zijn deern in het gezelschap meê, den straatweg langs, van lichtpaal naar paal, maar zonder licht, omdat de maan aan de lucht was. Arm in arm gereid, te saâm tot een blok, daverstapten al de onlenige kerels tusschen de hobbelrokken der gehelmde vrijsters en lolden een regel uit een lied over den Boerenoorlog. San had een helle stem die 't hoogst uit hun midden zong. Wanneer een zijpad bereikt was, stond de troep bijwijlen, ging een span er af, dan joelde hun hartelijk vaarwel naar Krijn en Neel, naar Geurte en Jasper. Maar 't bleef een geduchte bende die voortstuwde weêr, wis van den weg. De niet hooge maansikkel blonk bits in den kouden hemel, met een rossige ster er neven en maakte een raggig geschaduw ter aard, door 't al wat blaâr-dunne loof. Aan het eind der gemeente gekomen, trokken zij dansend den gloed van een kroeg weêr binnen, latend elkaâr niet los, wiggend den troep, om voor het laatst nog eens op te steken. Ze waren er nauwelijks in, of de deur raasde open met gekletter van diggels en scherven en vlam-koppig stuipten ze er uit, vloekend en huilend. Want daar was de andere, wrokkende bende binnen, en nu gingen ze elkander te lijf. En toen was het gebeurd. Joost was van Sanne gescheiden geraakt; hij had haar hooren gillen: ‘Joost, pas op!’ Hij had op zich aan voelen dringen; een glimmer gezien, had 't mes getrokken, gestooten met stuggen arm en 't halfrond omgehaald. ‘Jezus Maria, ik ben gestoken!’ schreeuwde de vijand en zakte; maar Joost had al weêr gezwaaid | |
[pagina 263]
| |
en weêr langs een das en brieschende week die andere, rennend den weg terug, met beî zijn handen zijn hoofd aanvattend of drukte hij een stop op een kruik. Het suisde Joost in den kop zoo stil als het was. Dan bruischte het onbedaarlijk; slag voor slag bonkte de slinger der pomp, waar het lichaam was heengesleept en lag te verbloên als een varken. Achter de sparrehaag woedden nu de stemmen; een lamp straalde schelig laag; vervolgens verstilde het misbaar, en in de gemeene vlucht was Joost aan den arm gesjord en was er van door gegaan... Nadat de dokter, gelukkig nog óp, den eene verbonden had en gekomen ter plaatse, zich over den doode boog, had hij gemompeld: ‘Bliksem, dat is knap!’ Maar Joost liep; of zweepten hem duizend duivels schokte hij zich voort, joeg hij zijn stijve beenen langs de klinkers, de mane-schaduwen over, als over stralen uit een gieter. Joost liep. Herhaaldelijk weken de boomen wat wijder open en lag in den geestenden nacht, de ruige ruimte van een akker bloot, betroept met rossige schoven boekweit. Soms onthulde het blauwige schijnsel de teêre schim van een witten huismuur, luik-toe, geblind; of er blafte een hond hoog-óp, voor het onraad van den dravenden vent. Joost's voeten stuikten in reels bij den overgang van een spoor; hij liep geen heimelijke wegen, recht op huis liep hij aan, denzelfden weg van 's morgens; toren voorbij na toren, zonder verlet, vaart-houdend, den twee en half uurschen gang door den doodschen, zijn stappen nabauwenden nacht. Den kop voorover rende hij het erf op en bonkte bijna het deurtje der deel aan. Hij ontklinkte het, grendelde het, strompelde naar zijn slaapsteê, viel op het stroo als hij was en oogenblikkelijk in slaap... Om zes uur 's morgens werd Joost van zijn bed gehaald door Dijs den brigadier en nog een anderen. | |
[pagina 264]
| |
En laat in den ochtend, terwijl de buurtwijven teutten en klaagden op de plek der ontzetting zelf en kinderen het rood spoor zochten tusschen de voegen der steentjes, zat Joost naast Dijs in den tram om naar stad te worden vervoerd. Hij was ongeboeid, hij droeg dezelfde kleêren, zijn tabaksdoos glom uit zijn vest; alleen zijn borstelige wenkbrauwen trokken strammer en een vaste rimpel was tusschen zijn oogen. Hij gluurde den glazen wand door, en als er de tram een groot buiten langs reed, vroeg zijn mompelstem: van wie dat ‘eigendom’ was. Dijs zei het hemmet iets als ontzag in zijn spreken. Zoo kwamen zij aan bij de halt om op den trein te wachten. Dijs liet hem plaats op de perron-bank nemen en stond weldra te praten met 't rood-gepette stations-hoofd. De luidruchtige stem van den gehelmden veldwachter deed andere reizigers luisteren en kijken móetend naar den lummel loensen. Dijs redeneerde, 't Was zèlf-verdediging; hij kon vòor hem getuigen; onbesproken gedrag, nòoit bekeurd; den dienst verlaten met niet één vermelding van straf op zijn boekje, niet één dag politiekamer... Joost drummelde voor zich, alsof hij nog nimmer die halte gezien had en alles goed opnam in zijn diepe oogen. Zoodra de trein in het gezicht was en door de bocht kwam daveren, lei Dijs de hand op hem en rees Joost overeind als voor een officier. En toen 't al stond en ieder plaats voor hem maakte, had hij even heftig gestaard naar de wagens, ontstrakten zijn wenkbrauwen zich, was Joost beginnen te grimmen, drong uit zijn keel het geluid dat geleek op het geblaat van een geitje. |
|