De wonderlijke avonturen van Zebedeus
(1925)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 245]
| |
De dronk.In al de kandelaars van den zilveren luchter brandden de matte kaarsen. Op de schouw, weêrszijds den spiegel, waarvan de opgaande lijst een gebeeldhouw vertoonde van klimmende en elkaâr eindelijk ontmoetende amouretten, straalden de vlammen in hun sfeertjes en ook bij het clavecimbel. Er bewoog een veelvervig gezelschap op het spiegelend parket. Daar was Rustaard met zijn Farnesischen nek, die zijn eigen haar droeg en een oranjige trui om zijn musculatuur; daar was John Lorrijn, die er ook wel zes op zijn schouders kon torsen, met zijn edeler gelaatstint en adelaarsblik, in een Bentheimer frak en hemelsblauw vest, met groen om zijn kantige dijen en een pruik zoo glad als speksteen. Daar was generaal Bombardos, geblanket, wiens buik slap te hangen begon, geheel in radijs-roze en gedekt door een sluike, vroegeeuwsche pruik; met zijn eeuwige jeugd in de oogen, zijn vereelt gebleven vingers en duimen en die in zijn linker mondhoek een staâge roffeling leek te verbeelden. Hij had aan zijn mouwen buitensporige omslagen, met goud-galon bestreept en dito kleppen aan de zakken van zijn kamizool en pijpaard-witte kappen aan zijn halve laarzen, als altijd zijn tijd vooruit. Daar was Patakès in een kleur van pruimedanten en 'n spikkelig vest, met veel lissen en tressen; zijn mond was het aan te zien dat hij thuis lange pijpen rookte. Daar was Rêvard en zijn azurig kijken, met zijn zeldzame handen, de kin gedoken in tule, in vilt-zwart en paars van violen; daar was Tourniput met zijn watergauwe hielen en oogen rookig als een in den tocht walmende kaars, in een ruitige stof, saffraan-geel en zwart, als in een vertrokken schaakbord en met een torenig pruikje. Daar waren zij met hun allen, gepaarden en ongepaarden, | |
[pagina 246]
| |
genood en gekomen in hun beste kleedij, onder de trits der amandelvormige lichtjes. Daar waren de dames, gekapt en bestruisveêrd, in reebruin en duivenkrop-blauw; in grijs en Velasquez-roze, bestrikt en wijd-rokkig en bogen op een afstand en waaierden vlinder-bevallig, glansen van kinkhorens en schelpen, ter plaats waar de gastvrouw ontving met een open keurs, gepoeft om de leest, hyacinthen-rood. Daar was gezucht van baleinen en 't gekrinkel van rugwaartsche plooien als watervalletjes, oorsprong van beken; zoemde het lentenig; knierpten de hakken eens abbé's of van een ouderling der schoone kunsten herinneringen op aan statig bewandelde paden; klapte soms heimlijk een snuifdoos en werden alle stemmen verzoet in de geuren van sproeisels en poeders: Rustaard's kindergeluid; de bas van Rêvard; de kloeke van John Lorrijn; de rijke van Bombardos; de rake van Patakès; de kraaiing van Tourniput. De gastheer, in hyacinthen-blauw, met op zijn borst een ster, mengde zich onder zijn gasten. Hij zag gaarne zijn huis gevuld en minde zijn volkje zòo-als-het was, bewoog zich met hen of kende hij de macht van zijn glimlach. Hij stond daar nu, de handen lichtelijk samen en genoot de tempering binnen de ombers zijner zale, de teedere uitbundigheid, smaakte het donzige eener lubbe, de lonken ten spiegel, 't gevonk op een beugel of signet, de donkere krul der violoncel bij het clavecimbel; hij memoreerde een zanglijntje van Mozart, een ander van Pergolése en peinsde terug naar het hoofd van Dorinde. En verzonken in schemering als van een berceau, versterkte zich bijwijlen zijn glimlach, wanneer van het kouten der gasten iets doordrong tot hem en een nieuw behagen in hem wekte: - ‘Laat het fantastische waarheid zijn of ware fantasie...’ - ‘Verbeelding, mijn beste, verbéélding.’ - ‘Er moet toch gedachte in zijn.’ | |
[pagina 247]
| |
- ‘De gedachte is: dat alles leeft naast elkander.’ - ‘En de natuur?’ - ‘De natuur.... Nadruklijk en hand-bewegend hadden zich de sprekers verwijderd, maar juist toen Zebedeus zich verplaatsen ook wilde, kwam in zijn nabijheid het troepje als altijd de koppen te samen steken en praten over kampen en strijden. - ‘Het is een ver-schrie-ke-lijke waaghals,’ opperde Rustaard van iemand die was afwezig en hij hief er zijn armen bij of woog hij een zwaren halter. - ‘Geen woòrden 't kunnen zeggen,’ stentorde Bombardos. - ‘Die handgreep,’ zinde Lorrijn. - ‘Die brug,’ zei een bijstaander in groot-nationale dracht, die blijkbaar zijn pruik in de steek had gelaten en een echt Lavater-hoofd toonde. - ‘Die hoogstand,’ bromde Rêvard. - ‘Ik ken de opgaande lijn, mijne heeren,’ had zich de stem van den gastheer gemengd in 't gesprek, ‘hoe hooger het gaat hoe kouder het wordt, mij dunkt, het is hier al zoo wel.’ John Lorrijn plantte zich op zijn beenen; hij bevochtte zijn onderlip; keek de gastheer-gestalte eens over; zei letterlijk: - ‘Ik geloof niet dat U veel gevechtswaarde bezit.’ - ‘Heelemaal niet,’ glimlachte Zebedeus. John knikte zichzelf eens toe en lei toen beschermend zijn hand op Zebedeus' schouder. Op dit gezicht deed Tourniput twee passen achteruit, tot in de schaduw van Bombardos. - ‘God almachtig!’ vloekte hij liberaal. - ‘Gelooft gij, Rêvard?’ sprak eindelijk Zebedeus, ‘dat dit gebaar goed is?’ - ‘Ik weet het warempel niet,’ antwoordde Rêvard. - ‘Gij zijt te bescheiden, Rêvard,’ sprak Zebedeus en hij liep onder de hand weg van John Lorrijn. Gevolgd door Tourniput en Bombardos kwam hij dan tot | |
[pagina 248]
| |
de groep, waar andermaal de abbé zijn snuifdoos beklopte, een snuifje nam en dit al luisterend in zijn neusgaten duimelde. - ‘De belegerde burcht zal vallen,’ zeide een gast met een encyclopedisch voorhoofd, ‘de burcht zal vallen, sinjeur, niet door innerlijke zwakte, maar wijl in zijn muren geen mannen meer gevangen zitten; fortuinlingen, sinjeur, fortuinlingen, geen mannen van de daad.’ - ‘De mannen van de daad, dat is de straat,’ citeerde een doffe stem en Zebedeus meende het was die van Tourniput. - ‘De mannen van de daad, dat is de staat,’ antwoordde de abbé eenigszins verbolgen en hij tikte heftig op zijn gespreide bef en bergde overijld zijn beperelde snuifdoos in den verkeerden zak. - ‘Ik wensch U geluk, monsieur de abbé,’ zei Zebedeus nadertredend, ‘een referein is te schoon een ding, mag in zijn werking niet falen, niet door het weglaten eener letter doelloos gemaakt kunnen worden, met evenveel recht gebruikt in gansch strijdigen zin, ik wensch U geluk, mijnheer de abbé.’ Bombardos' mondhoek roffelde onrustbarend. - ‘Geen wòorden 't zeggen,’ lispelde hij wild. Zebedeus kalmeerde den grooten man door een gevalligen glimlach en hij liet dien bestenden, ziende de hand van Tourniput verglijden naar den zak des abbé's. Plotseling echter, was die met schrik zich over het lichaam gaan betasten, tot hij zijn doos mocht voelen in den verkeerden zak. Hij was daarover zoo zeer verheugd geworden, dat hij terstond een snuifje bood aan Zebedeus. - ‘'t Is roet,’ grijnsde Tourniput. Zebedeus had het snuifje welwillend aanvaard en bleef met opgetrokken brauwen staan staren in den tintelenden luchter. En het werd zeer stil; het werd als voor een onweêr. Tot eindelijk Zebedeus, teleurgesteld door het prik- | |
[pagina 249]
| |
kelende poeder, zich weêr tot zijn gasten wendde en zeide: - ‘Dit dunkt mij noch snuif, noch roet, mijne heeren, ik hoop u niet morgen te moeten zeggen, dat het is vergif.’ Na dit geuit te hebben, boog hij zich voor een Juno-gestalte die op de plooien harer peplum te staan leek en zocht naar eenige welgekozen woorden. Maar zijn gedachten hadden hem begeven, het was alsof een dammetje in zijn voorhoofd was opgeworpen. De verschijning waaierde plechtig of wuifde zij al de onuitgesprokenheden in haar gemoed, terwijl zij niet afliet te luisteren naar wat gezegd kon worden achter haar blanke schouders. Zonder verstoring harer marmeren majesteit, wendde zij haar gelaat tot profil perdu en sprak naar haar buren: - ‘Sommige wegen zijn beslist te lang.’ - ‘Ja-a!’ niesde plotseling Zebedeus, ‘ik ben het geheel met u eens.’ Het schoone beeld had haastig de vlucht harer waaier voor haar schatten ontplooid en zei: - ‘Gezondheid, onze gastheer!’ - ‘Ik dank u,’ sprak Zebedeus, ‘insgelijks. Er is waarlijk niets schooner dan ‘kunnen.’ - ‘Ach ja!’ zeide de dame. Geheel natuurlijk wiekte weêr haar waaier omhoog; Tourniput keek nog altijd triomfantelijk; de gastheer echter had het hoofd zien opgloeien der gastvrouw en schoon zij geen meeleving merken liet en hij zelfs niet de geboorte bespeurde van eenige verwondering, noch een waasje op het voorhoofd, hetwelk hem wel eens beangstigen kon, gelijk een sterrenhemel, las hij er duidelijk: Wat begin je? Een onuitsprekelijkheidje zweemde in haar even open lippen, dat meer en meer klaar hem werd, hoe meer hij haar naderde, totdat hij daar voor haar stond en zijn arm aanbood na een volkomen nijging. En aldus gearmd met haar, doorschreed hij nu de gasten. | |
[pagina 250]
| |
- ‘Ze kijken allemaal naar je,’ fluisterde hij trotsch. - ‘Blaag,’ zei ze, ‘ze kijken allemaal naar Elsa Otto.’ - ‘Me dunkt, lieve,’ fluisterde wat later weêr Zebedeus, ‘het wordt nu tijd.’ - ‘Zeg dan toch niet altijd hetzelfde,’ fluisterde ze terug, wetend zijn zwak voor ontboezemen, ‘zeg eens iets nieuws.’ Ze knikte Rustaard toe die ze gaarne mocht, sinds hij haar over een sloot had getild. De gastheer liet haar in zijn gezelschap en wendde zich zelf ter deur; hij klapte er even in zijn handen. Op het zwakke geluid was Filippus verschenen. - ‘Tachtig?’ vroeg hij gewis. - ‘Neen!’ zei Zebedeus, ‘château dans l'air.’ Rêvard verstaande den naam van het merk, wisselde een blik met den abbé, wiens neusgaten merkbaar bolden en zegen. - ‘Ik mag '80 géerne,’ merkte Rustaard op. - ‘'80 is belegen,’ zei John Lorrijn in eenigszins verwijderd gesprek met den encyclopedist. - ‘'80 laat zich gebruiken,’ zei Patakès. - ‘Geen wòorden 't zeggen,’ stotterde Bombardos. Maar Tourniput was dwaalachtig geworden. Hij streefde om den gastheer en streefde met zijn vinger of boeide hem de ster. - ‘Starren kunnen niet verplaatst worden, sinjeur Tourniput,’ sprak Zebedeus, stil voor hem staande ‘en evenals 't een man goed is zich de dagen zijner kindsheid te herinneren, evenzoo is het goed waarde te hechten aan zijn éerste ingeving. Wat gij begeerde wàs iets anders. Zie hier!’ vervolgde hij, zijn vest-zak een snuifdoos ontnemend, op welks deksel in rijk email, op een grondje van lapis lazuli, een meisje was afgebeeld, bezig met kralen rijgen. ‘Zie hier, gedenk onzer, en bied het in menigvuldigheid aan.’ Filippus was rondgaande reeds met een schenkblad vol roemers. | |
[pagina 251]
| |
Zebedeus dan, houdend den vonk-sproeienden steel tusschen duim en vinger, trad van onder den luchter, en heffend het glas naar het licht, hij zeide: - ‘Mijne vrinden,
Op dit feest van Lucinde,
Op dit geurge, kleurge, fleurge levens-festijn
Gloeit iets zeer diep als robijn.
O Dorinde,
Ik zeg altijd hetzelfde;
In het zwierge, tierge, vierige levens-festijn,
Is mijn Hart als roô-wijn.’
Statig ledigde hij de beker en wierp haar over den schouder in de vangende hand van Filippus. - ‘Aan Dorinde,’ schreeuwde Rustaard en hij greep naar den pruik van Bombardos. - ‘Aan Lucinde!’ riep John Lorrijn. - ‘Hi-ha-ho!’ galmde Patakès. - ‘Geen woorden,’ bazelde Bombardos, terwijl Tourniput doezelde gelukkig en zijn vingers hield op zijn zak. In de algemeene opgetogenheid tripte de gastvrouw ietwat vlugger naar den gastheer. Ze bood hem haar wang en zeide: - ‘Het ging nog al. Is er ijs?’ Oogenblikkelijk had Zebedeus zijn hand gelegd onder de ster. - ‘Dat weet de hemel!’ zei hij. - ‘Ik heb geloof in je,’ antwoordde zij, met den laagsten toon harer stem. - ‘Het vriest buiten zéventien graden,’ kwam Rêvard als uit een raggigen kelder spreken; hij nipte weêr aan zijn roemer en zoog, terwijl zich zijn oogen welfden als een zonnige lucht. |
|