De wonderlijke avonturen van Zebedeus
(1925)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 252]
| |
Het park.Gehuppel van bellen kwam aanluien buiten en Dorinde was dadelijk naar het raam geloopen dat uitzag op het park. Door een goudelende dooiplek in de bevroren ruiten, zag ze het wapper-rood van pluimen voorbijsnellen en zei dan: - ‘'t Was het spul van Rustaard.’ De bel-trossen speelden en dansten door het weidsche park, dat vooral in den zomer een zeer mooi park was. Dan wiegden er de pruiken der boomen voor het blauw en troonden voor de blanke weelden van aangedreven, kinderlijke wolken. Dan renden er de reeën in hun blonde, gemoesde vachten en sleepten de pauwen hun gebundelde staarten van het donker in het licht en bloeiden er heuvels rhodondendrons en eglantieren. Dan hingen de vlier-bloemen als bloem-koolen zwaar over de stijlen van het hek en spoten de stralen der fonteinen zoo hoog tot zij van moeheid bogen. Dan tuilden het in alle rabatten en kweeken, was óverdag de lucht avondzwoel van geuren, en sneeuwde het over de rollagen bolle blaârtjes, want de zomer is de tijd van alle rozen. Dan was het park een park en ieder vergezicht was raadselig verstopt. Dan reden er schommel-wagens met de kleuren van atalanten en draafden er isabellen. Dan verscheen de hertog, die 's winters in zijn kasteel bleef en eerst ten bezoek kwam, wanneer de aardbeientijd haast voorbij was, die hij toch niet gebruikte, evenmin als de gezellige babbel die ze was, de moeder van Rustaard, voor wie ze altijd eventjes opgeweld moesten worden. Dan stond er zijn zwarte span te glimmen in het tuig, voor de trap van het terras en de witte geraniums er prijkten met de karmijne merken. De koetsier op den bok zat den tijd zich te korten en las uit een kroniek vol ezelsooren zich zelven voor, terwijl naast | |
[pagina 253]
| |
hem de zweep in de koker trilde; dan kwam Bombardos met zijn statie-stok tikken en boog voor het leêge rijtuig. Dat was de zon, die de verscheidenheid der groenen in de boomen stoofde. De zilver-populier en de goudabeel en de heldre plataan. Die de acacia's vervulde geheel en de milde linde; de kastanje stemde; de beuk meer toon schonk en rust aan den krachtigen eik; die al dat groen zoo diep in den vijver verglanzen deed, waar 't rimpelde, roerde door het blauw van het firmament. Maar soms was het watervlak blauw als lood, als de blik van den blindeman die 's middags aan 't park-hek postuurde en zweeg het getriller der vogels, kwamen er dikker wolken aan van óver-verre; deinden de kruinen driftig; schudde de wind de trossen. Dan ging zij meestal bij Zebedeus zitten en hoorde, geleund aan zijn schouder, naar de wondere verhalen van zijn prille jeugd. En Zebedeus kon mooi vertellen. Dan keek zij naar de bewogen boomen, waar achter zij het wist, haar eindelijk theater en viel hem wel eens met een stelligheidje in de rede. Want er werd gebouwd, er werd door Dorinde gebouwd; nog geen half uur geleden waren er weêr van die reusachtige gedaanten voorbij geschaduwd, die met geweldige grepen nog reusachtiger deelen over de sneeuw voortsleurden, even als de musschen in het voorjaar veel grooter veêren voor het nest verslepen. Er stond reeds wat. Nu, nu het uitzicht was opener, kwam het hier zelfs door de vorst-vliezen schijnen, de zonnige opstand van het nieuwe huis dat de oude tent zou vervangen ... O, dan behoefde er niet meer zoo vèel gegoocheld en geduikeld te worden, dan zou je Rustaard eens zien en Rêvard en Pimpernel. Dan zou Bombardos wel bij zijn vaadren verzameld zijn en Patakès van het tooneel verdwenen; dan liep Tourniput met een trommel oubli's of zoo en praatte aan achterdeuren met gouvernanten die blafhondjes hielden in den arm en dan zat Lorrijn aan de kas ... | |
[pagina 254]
| |
Waar zou het baboetje zijn dat verleden zomer het kindje van Rêvard te wiegen liep en haar bruine beentjes zoo mooi wist te zetten in de strakke sarong? ... O, de zon, de zomer, het gegons ... - ‘Zepie,’ sprak droomerig de stem van Dorinde, ‘zou je er bij je slaapje wat aan willen denken, wij gaan van middag arren!’ |
|