De wonderlijke avonturen van Zebedeus
(1925)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 238]
| |
Op den grooten weg.- ‘Zou je toch maar niet een fiacre nemen?’ zei hij, liggend met het bovenlijf uit den klaar-staanden nachttrein. - ‘Waarom?’ luidde haar antwoord, eveneens in het Hollandsch. Door het naaste portier waren schudderig twee dames komen instappen. Onwillekeurig keerde hij zich naar het binnenste der waggon, verzekerde zijn plaats in den hoek door er zijn reisdeken te leggen en kwam toen dadelijk weêr uitleunen naar de jonge vrouw, die in grijze dress, met allebeî de handen in een heel klein koesterend mofje, waar toch nog wel plaats voor haar zakdoek in was, op het plankier stond te wachten, in den schrielen gas-schijn van de akelige Gare du Nord. - ‘Parijs,’ zei hij... ‘ik... het is zoo laat.’ - ‘Ik kom met de laatste Madeleine best nog thuis.’ Hij zweeg naar haar dapper gezicht; op het plankier was geen ander dan zij; de glazen wachtkamer-deuren schenen groezelig, getemperd licht uit; geen ziel was er binnen. De locomotief snoof wild. - ‘Je hebt nu gezelschap,’ zei ze. - ‘Ja.’ - ‘Pas maar op.’ Ze bengelde met haar mofje, maakte een hand vrij en streek met het mofje langs haar wang. - ‘Adieu, adieu!’ riepen plotseling hun stemmen samen. De trein was gaan rollen onder het spokig gewelf. Ze hadden geen sein gehoord. Hij bleef uitzien naar het eenlijke figuurtje dat hem nawuifde met het mofje om haar hand. De trein kreeg vaart. Schril lichtte telkens het baannet te voorschijn, wanneer als op randen van ravijnen, een lantaarn van Parijs lichtte voorbij. | |
[pagina 239]
| |
Hij had het portier-raam gesloten en keek vervreemd in de geel geverfde, in tweeën gedeelde wagenkast met zijn zwarte zittingen van leêr. Aan den anderen kant van het lage middenschot, was de oudste der twee dames bezig een souper uit papieren te pakken, gebruikend de bank als disch: een koude kip, croquetten; fantastische broodjes; een flesch wijn; peren, noten. Duister onder de zolderlamp, beschaduwd door groote hoeden, waar de tuilen van bralden in roode en paarsche verwikkelingen van gaas, bemerkte hij hen, de oudste deelend, de jongste aanvaardend haar deel en zette zich dan in zijn hoek. Hij schikte zijn reisdeken rond zijn beenen, zocht de houding van slapen, terwijl er de grijze stoom razende vluchtte het raam langs. De vrouwen babbelden druk, hij schonk er geen aandacht aan; in zijn hoofd wenkte nog de arm met het mofje. De trein schudde voort in een domme beweging. Even was het andere portier toen wijd-open gesperd en de conducteur komen opduiken uit een verschrikkelijk winderige diepte; hij boog het portier uit ter grendeling en haalde het raampje op. En terstond praatte zijn stem met die der vrouwen mee, heesch als van een koetsier. En bij dat dadelijk gemeenzame praten had de reiziger zijn oogen weêr open gedaan. De vrouwen waren opzichtig genoeg; dat waren Françaises wel meer en wanneer ze zoo etend keken, was er een zekere verflenstheid op hun wezen, ofschoon men daar ook niet opaan kan. De oudste had een paffig gezicht, kraal-oogjes; laag ponnie-haar; kringen onder haar kin; een geduchten boezem; ze sprak afgemeten en kloof haar boutje uit mollige handjes. De jongste had een sprekender uitzicht en voerde het hoogste woord, bezat een vermetel neusje en deed zeer snel met haar hoofd, met haar vorschende, koolzwarte oogen. De spoorman tusschen hen in, op de bank bij het schotje gezeten, pluisde staâg meê van het gul hem gebodene, lachte telkens gedempt in zijn schouders. | |
[pagina 240]
| |
De reiziger zat er vrij poover; zijn weinige bagage stond naast hem; zijn kleeding was goed maar niet overkeurig. Hij leek niet zoo jong meer; hij hield zijn baardigen kop stijf in den hoek; het voorhoofd vergroot door een vroege kaalheid, bedrukt door een petje nu. Soms aaiden zijn handen zielig het warme vel van den deken. De trein gilde diep, vertraagde en de conducteur kwam staan. Hij herhaalde de deurbeweging, sloot het raampje, wenschte ‘goeden-nacht’, maar voor hij de sleuring indook, knipoogde hij naar den heer. En daarna was er veel gefrommel van papieren en begonnen de vrouwen te fluisteren. De nacht was al in den wagen; de nacht werd koud. De reiziger schikte zich de deken vaster om het middel; de stoven werden ook koud; hij hernam zijn wil-stramme houding. Vervaarlijke flarden rook joelden voorbij het raam en weldra was in den krakenden wagen niets geen gepraat meer. - ‘Aangezien er niemand is om mij toe te dekken, ga ik maar slapen!’ klonk plotseling luid de stem op van de jongste. Hij deed er zijn oogen om open. Ze stond overeind, de twee armen geheven, zich ontdoende van haar hoofdtooi, en keek op hem aan met haar holligen blik. Ze legde haar hoed terzij, wendde haar gezicht met den tartenden mond weêr toe, als een felle vraag, liet zich vervolgens neêr op de bank en verzonk achter het schot als in een ledikant. De andere bleef zoo ze was, vingerde haar lange handschoenen aan. En toen geruchtte er niets dan de duistere dondering van den trein; als op éen plek wiegde de kast met zijn vlam aan den zolder. De stooming joeg eenszijds de ramen, spoken gelijkend met oppe armen die glijdende keken in, in den dood-stillen wagen. Doch de reiziger niet sliep. Wanneer hem de vaart erg schokte, ontsloot hij wel eens zijn oogen | |
[pagina 241]
| |
en merkte de vette vrouw; stijfrecht te ademen zittend boven haar duisteren boezem. Of wel, zijn zien ging naar het raam, naar een sterrelend licht, dat brandend in verre gehuchten, zich drong door de ijle gestalten van den wilden stoom. Maar gauw nam de sleur hem weêr mede en zat hij daar schijnbaar te slapen, de beenen als in een mof, met onder zijn voeten de dreuning ... Te Quévy, waar de sporen vorken, stapten de reizigers uit en begaven zich naar de douanen. En toen hij zijn plaats herzocht in de lange lade van wagens, vond hij er de jongste reeds zitten en in zijn afdeeling en ze bleef alleen. - ‘Mijnheer gaat ook naar Amsterdam?’ had zij gevraagd. Er klonk uit haar stem niets uitdagends nu meer, ze sprak alsof ze bang was. Ze had haar mantelkraag opgezet ... wat zag dat mensch er uit ... Welk een oogen, het leken enkel pupillen ... Parijs, Parijs ... Bevestigend had hij geantwoord, zoo afdoende mogelijk en zijn plaats hernomen in den hoek. Hij hoorde haar schuiven, zich schikken ook; en het werd opnieuw zeer stil. De reiziger leunde met zijn hoofd in het licht; de oogen gesloten, maar zonder ontspanning; ze kwamen ten leste half open en bleven de vrouw bezien. Zij sliep. Met opgefcrokkene knieën lag zij ter bank. Zij had zich ontdaan van haar mantel en dien tot een kussen gebundeld, 't Geplooi van haar grijze, geruite jurk lag haar tot op de laarzen; een strookje was onbedekt der witte ritsel-rok. Ze leek zeer lenig. Haar hoofd, zwart-prachtig met de helm van het haar rustte gekanteld en van schaduwen vaal; haar oor lag bloot, rood-vervig, met het litteeken van een gaatje in de lel. Haar handen lagen ook bloot, mager met grauwe, ruige toppen. Hij lette op haar laarzen; de zool was nog nieuw, maar de steltachtige hakken waren wat scheef. Hij zag naar het norsche hoofd, vaag van slaap, belegd | |
[pagina 242]
| |
met de wimper-franjes. De kaak was sterk en trok de onderlip weg van de heffing der bovenlip. En 't was als een huil-begin nu ook de wenkbrauw ontwakend zich hief. Zij verroerde; de arm zich hoekte, zocht verwarmend de borsten. Haastig sloot hij zijn oogen. Maar toen er de dompige stilte weêr was om den stadigen dreun van den trein, glansde zijn blauwe blik opnieuw in den harden wagen. Hij zag er verouderd uit; hij merkte weêr op. De slaapster had gehuiverd; hij hoorde haar of zij droomde: - ‘'t Is koud, het is koud.’ Hij zat er nog meer in elkaâr dan, alsof hem het zwijgen op de slapen drukte, zijn knevel druilde ... Waarom, zeurde het door zijn gedachten, waarom manifesteerde zich het leven zoo in deze, waarom niet zoo in een ander? ... Hij verstramde geheel in zijn hoek, en keek als uit een andere wereld, naar de vrouw die sliep met een stijve walg op de kaken. Maar langzamerhand herkreeg hij zijn verdrietige uitdrukking weêr, hij ademde een paar maal dieper en toen er de slaapster andermaal huiverde, bewoog hij zich uit zijn draling, hij maakte zijn beenen vrij, schoof naar haar toe en met een gezicht als een slachtoffer lei hij de deken stil op haar. - ‘Dank U mijnheer,’ drensde ze even. Het scheen dat hij elke gedachte aan slapen had opgegeven; hij nam uit zijn kniptasch een geel-gekaft boek en zat er te lezen in den gelen wagen ... Het was reeds diep in den nacht toen Brussel bereikt werd. Er kwamen geen anderen bij; dus reisden zij samen verder, zittend over elkander. - ‘Maar, mijnheer,’ had ze gezegd, ‘neem toch ook een stukje van de deken.’ Vanzelf was toen het praten gevolgd; zij wenschte niets liever dan praten en op haar beleefde vragen of het hem | |
[pagina 243]
| |
niet hinderde, had hij geantwoord graag Fransch te spreken. Ze deed haar ‘geschiedenis’; waartoe? het was als zoovele verhalen in boeken. Ze had er genoeg nu van. Het laatst was zij bloemen-maakster; dat verklaarde haar vingertoppen. Hij zat oplettend naar haar noodwendige stem te luisteren, en plaatste gereedelijk zijn ‘natuurlijk’ of ‘juist’; ze verschoonde haar geval niet; ze was zelfs bizonder boeiend. Ze wou wèg. Door de juffrouw die haar tot Quèvy begeleid had, was zij gekomen aan deze betrekking in Amsterdam. 'n Groot huis, vertelde ze, gelegen aan een vroolijke boulevard; zij trachtte den naam te zeggen; hij zeide haar dien voor, herhaaldelijk, tot ze uitriep: ‘Mijn God, wat een taal!’ En ze zou afgehaald worden; het gewuif van een witte zakdoek zou het teeken zijn waar ze op had te letten. Ze was er niet uitgepraat over en vroeg terloops welk een betrekking hij had. Toen wat onvriendelijk spottend had hij gezegd: - ‘Ik ben óok zonder betrekking.’ - ‘U is een man,’ had ze zeer ernstig den toon beantwoord, ‘U kunt soldaat worden.’ Ze ging op haar horizon in. Goed gevoèd en goèd gekleed en eindigen op het amphitheatre. - ‘Het eerste wat gebeurt,’ zei ze, ‘is: me een nieuwe tand inzetten; hier,’ en ze tikte met haar vinger op een leegte in de rij van haar boventanden ... Te Rozendaal, nà het bezoek aan de douanen, had hij haar naar het buffet geleid, langs blikken en wijkende schouders en haar een verwarming geboden. De dag kwam toen aan den hemel. Doch van Holland was niets te zien. Een dikke mist muurde zich tegen de raampjes; het was als een bleeke nacht. - ‘Wat is het droevig, wat is het droevig,’ herhaalde ze telkens. | |
[pagina 244]
| |
Hij trachtte zijn vaderland niet eens voor haar te verheffen en de Moerdijk-brug was ook niet te zien en in Dordrecht stapte een reiziger in, zat met gewisse lippen en zeer afstandelijke oogen 't verreisde tweetal te monsteren. Niet voor Haarlem voorbij was, vloeiden haar woorden weêr. - ‘U komt me toch opzoeken, niet waar? zoodra als u hebt een betrekking. U zult het goed bij mij hebben.’ Te Amsterdam hielp hij haar uitstappen. Haar dol-zwarte oogen zochten: ‘de zakdoek, de zakdoek’. De deken over zijn arm, had hij bijna plechtig zijn hoed afgenomen. |
|