De wonderlijke avonturen van Zebedeus
(1925)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 234]
| |
De gave.- ‘Kom nu eens op deze poef zitten,’ zei Zebedeus, ‘en rust een weinig uit.’ - ‘Foei, neen,’ zei het vrouwtje, ‘het is me daar te brèl.’ - ‘Te brèl?’ herhaalde Zebedeus, met de verbazing eens anti-revolutionnairen onderwijzers en tevens met de kleine opwinding van weêrstreefden, getrouwden man. - ‘Te brèl,’ herhaalde zij. Zebedeus bewoog aanvaardend zijn schouders, hij verschikte zijn beenen en stelde de andere pantoffel aan den gloed ook bloot van den buikigen, door hem zelf uit de gevoerde turfen beukenblokken-mand gevoeden haard en zei: ‘dit is zoo goed voor de voeten.’ - ‘Dit is beter voor de voeten,’ antwoordde zij, beginnend weêr haar pasjes op het mozaiek te zetten: éen, twee, éen; een muiltje zoo, 'n joepje, en weêr 'n muiltje zoo en zoò, terwijl de aigrette bewuifde haar witte perruikje, onder de lijst voorbij der schilderij: de Tijd in rood gewaad, naar de andere schilderij: de Tijd in blauw gewaad, tot ze was in de blanke portebrisée en daar maakte een pirouette. - ‘Lucinde, Lucinde,’ riep Zebedeus, ‘je óverdrijft, denk er toch aan, wat ik je bidden mag.’ - ‘Denk ik er niet aan,’ zei ze, ‘gedenk ik niet alle kinderen?’ - ‘Hij is toch mijn goeie ouwe zeur ook,’ zei ze, achter zijn divan gekomen en speelde met een krul van zijn witte pruik... ‘daar hangt ook nog een pegel,’ praatte ze, kijkend naar het venster. - ‘Die viel.’ - ‘Aan mijn voeten, altijd aan mijn voeten.’ - ‘Dorinde, Dorinde,’ waarschuwde Zebedeus ‘je verteert jezelf, word toch eens wijs.’ | |
[pagina 235]
| |
- ‘Ja pà;’ zei ze, ‘wijs en onwijs zijn ijs en zon, hout en vuur, man en vrouw, naturalisme en leven.’ - ‘Waar moet dat henen,’ mijmerde Zebedeus overluid. - ‘Enkel-vast geworden,’ praatte ze over zijn schouder, kijkend naar zijn blakerenden voet, ‘en vergat zijn positie.’ Zebedeus loosde een zucht. - ‘Zat altijd in zijn eeuwigheid te ademen;’ ze wreef dit zeggend hem eens over het haar en zei: ‘ik mag wel een kleine disorde.’ Weêr zuchtte Zebedeus. - ‘Zepie,’ ging ze voort, ‘Zepie, je wordt dik; vroeger kon je vliegen, kon je wiegen, zif, zaf, zoef, vroeger’.... - ‘Lucinde, Dorinde,’ riep Zebedeus uit, ‘hoor toch naar raad, heb ik je niet al eens voor ondergang behoed!’ Haastig trad ze terug en stond daar met haar kin gedoken. - ‘Wanneer iemand,’ zei ze, ‘eindelijk heeft gevonden wat hij zocht en als er eene wordt gevonden, die niet wist dat ze werd gezocht, wie is dan de behoede?’ Zebedeus krabde even bij het randje van zijn pruik en deze verstrooidheid bemerkend, legde hij zijn hand weêr op zijn gladde knie. - ‘Waar je niet langer mee schertsen kan,’ zei ze, ‘daar hou je niet meer van’... - ‘Vraag het alle moeders,’ repte zij zich. Onwillekeurig maakte Zebedeus weêr beweging naar zijn hoofd. - ‘Laat toch die vieze gewoonte,’ zei ze, ‘dat heb je geleerd van de vogels.’ - ‘Eer van de muizen, denk ik,’ opperde Zebedeus. - ‘Zie je nu wel dat ik gelijk heb,’ antwoordde zij, ‘er zitten er een hoop achter het behang.’ - ‘Kom evenwel,’ noodde Zebedeus, zijn beenen plaatsend tot een zitje en almaar hem aanziend, naderde het ruischen- | |
[pagina 236]
| |
de vrouwtje en zette zich voorzichtig op de satijnen glimmeringen neêr. - ‘Bijna was het uit geweest,’ zei ze en nestelde zoetjes haar schouder in zijn oksel, latend haar wang met het moedervlekje bloot. Zoo zaten ze een kwartiertje in de schemering der hooge, gansch nog niet ontdooide noordelijke ramen van het park, tot Zebedeus zei: - ‘Wat had hij lief toen hij nog heel, heel jong was?’ - ‘Mij,’ zei het vrouwtje. - ‘Wie had hij lief toen hij grooter was geworden?’ - ‘Mij,’ zei het vrouwtje. - ‘En wie zal hij liefhebben, wanneer’... - ‘Mij, mij, mij,’ viel het vrouwtje in en hupte van zijn knie. Ze snelde naar het venster, boog zich daar over de goudelende rafels eener crysanthème, prijkend in de vensterbank en begon een kijkgaatje te blazen in de stronkige vliezen ijs. Er was gescheld ter terrasdeur. - ‘Zepie,’ zei ze, geef me een Louis.’ Zebedeus ontnam aan zijn kamizool een gefrivoliteerde beurs, hij verschoof de blinkende ringen en reikte de dikke, bestempelde munt tusschen middel- en wijsvinger aan. Zij opende dadelijk een laadje in een rozenhout meubel met koper betierlantijnd, vond een brief-omslag en sloot de munt er in. Vervolgens legde ze die neêr op het purper-gouden bord. Dan liep zij achter haar spinnewiel om en trok in den hoek van de kamer aan een strook die bepereld was met kraaltjes. Ter deur verscheen een lakei met een langachtig gelaat; hij hield een koffertje ter hand. - ‘Filippus,’ zei ze, ‘zou er zijn gescheld?’ - ‘Ik meen het te meenen, mevrouw.’ - ‘Wat denkt gij, Filippus?’ - ‘On-personen, mevrouw.’ - ‘Van welke kunne, Filippus?’ - ‘Waarschijnlijk een man of een vrouw.’ | |
[pagina 237]
| |
- ‘Zijn het er soms ook twee?’ - ‘Het is er eene, mevrouw.’ - ‘Goed, Filippus,’ zei ze, ‘neem deze bloemen, zoo, en geef die hem of haar.’ - ‘Zeer wel, mevrouw.’ - ‘Uit ouwe kennis,’ zei ze naar Zebedeus, toen de dienaar ging. ‘Ik ben doodsbang voor die vent, altijd komt hij met zijn koffertje aanzeulen.’ - ‘Ik heb van al mijn deugden en gebreken,’ verhief Zebedeus zijn stem, ‘slaven gemaakt.’ - ‘Daar merk ik niet veel van,’ pruilde ze nog, ‘wij hebben niet meer dan éen knecht.’ Ze stond daar nog bij het venster en riep er dan eensklaps uit, ‘och hoe koud heeft hij het ook.’ Ze zag er de ‘huisvlieg’ gekleefd aan het raamhout zitten. Ze droeg het roodoogig diertje aan op haar vingertop-kussentje en bracht het zoo bij het vuur. - ‘Het is ook zoo goed voor zijn voetjes,’ praatte ze boven de gebloemde pantoffel, ‘zit-ie wel goed?’ - ‘Lucinde, Dorinde,’ riep Zebedeus weder uit, ‘je bent vandaag ontzettend.’ - ‘Neen,’ zei ze, ‘ik ben vandaag juist bizonder goed.’ |
|