| |
Acht-en-veertigste avond.
De oude bekoring, praatte Zebedeus, met de stem van een jongen die de baard krijgt in zijn keel, terwijl hij op een dag dat alle zuidelijke torenplaten glansden in het schuine middaglicht, stadwaarts zich keerde en heenkeek over een kern-groep van rood en blauw pralende daken, de oude bekoring was ruig als een baaien rokje, de nieuwe is glad. En deze gladheid is reeds ten deele aanwezig, mag geslaagd worden geheeten in de Engelsche parken; geen wild bloempje er komt of het wordt gemaaid en geen kind loopt er plukken; al wat er ruig nu is, is afval, toeval en verdorring. Deze oogenschijnlijk niets-zeggende gladheid, zonder aanstoot en zonder houvast, is ook op de aangezichten der ter lunch-room zich fietsende dienaars, op de winkeldochters die klavier zitten spelen en op allen die
| |
| |
de gepolijste, met ondergronds-aangevoerde waterstralen gewasschene voetpaden langs trippen en zich spiegelen in de kuische puien. Op de muur-plakkaten is het, op alle uitstallingen, op alle kamer-opluisteringen, op alle noodwendigheden, op alle disschen in de restauraties waar gespijsd staat te worden. Wel is er ruigte nog, alle toeval is ruig, maar waar het nog ruig is, voel ik de gladheid reeds komen. Aanzie mij dees baan onder zijn geleiding, welke ik plechtig voltooid zag verklaren, reden er niet van die afgewerkte wagentjes, ieder onder zijn beugel, als een meisje dat springt onder haar touwbocht en nu is de baan opgebroken en rijden de wagentjes elders; zoo is er altijd veel ruigte nog, door 't immer streven naar gladheid en zuiverheid en stinkt en stoft het zoo in 's monsters capitaal.
Eenmaal zal alles glad zijn, zal zich het al bewegen, hoorde ik de heeren zeggen op het park-terras, die zeven stralende glansen in hun hoeden hadden, staalglad en effen en reukeloos als poolijs. Geen toevalligheid is dan meer mogelijk en niets zal buitensporig zich meer voordoen. Mocht door de wet van het volhardings-vermogen, nochtans iets buitensporigs-van-natuur verschijnen, dan zal het gevangen worden, bewaard in daartoe ingerichte parken. Wat gaat mij dit alles aan, pruttelde Zebedeus, terwijl hij den weg aandachtig bleef beschouwen, ik die mij alle dagen krimpen voel, niet hooger bestrevende ben, dan eenlijk weêr te worden met mijn onvindbaar meisje.
Maar de Ruigrokken zijn verloren, grommelde de reus.... medelijden moet men duur betalen, zei vannacht die zonderlinge gast... Och, dat het aardige dienstmeisje zulks wist, ze hield misschien haar beursje en haar hartje dicht voor dien hoog-gehoeden zendeling aan haar deur. De lucht dreunt; golven persen tegen mijn buik; daar ginder veel water kookt; in weerwil van den vereelten staat mijner ooren, merk ik het loeien van de toeters wel en ken dit
| |
| |
als het middag-sein, de massa gaat zich voeden. Zoo tot zichzelven sprekend, zag hij in een straat veel volk aankomen, beduisterend de ruitjes van de keien en de klinkers.
Ze dromden uit vele poorten als kudden uit eene stal; ze liepen schouder aan schouder, allen in den snit van lustelooze jassen, lijkend verarmde heeren. De eene was wat valer dan de ander, zij onderscheidden zich enkel van elkaâr, hoe 't oude of het jonge hoofd zij droegen, of door de breedte en de sluikte hunner ruggen. Telkenkeer ontliepen er de rei, verspreidend zich in een buurt van evenhooge dakjes, of wel met drieën, vieren stapten zij een krullig beletterd hoekhuis binnen, waar 'n dienaar waakte, hebbende een straffen dolk op zijn gladden hoed. Honger is een scherp zwaard, zei Zebedeus, ik ruik het ranse; toch zijn zij waarlijk moe niet; hun gang gelijkt aan dien van sommige paarden, gewend aan staan en altijd droomend van hun zuur-verdiende haver. Dat het ruig zij van overvloed... Wie zal de spijs bereiden? er dwaalt mij een menuutje door het brein, bromde de reus, vrouwen naziend, stoffig aan het gaan, beurend soms een rokplooi als een dweil.
Dàt zijn dus de wevers en de weefsters, peinsde onze held, die weven naar ik hoorde aan de statie van het monster. Dor hun keel is en wars van woorden. Ginds zij huizen; al die dun-gehalsde kinderen verwekkend, wier beeltenissen zaterdags na noen in de rooie kiosken prijken; onder den rook dezer zwart-gebekte pijpen en kombuizen, waar dag en nacht de vuren onder brandend zijn; ik heb ze wel zien laaien in den avond. Hij overzag nu een gehucht van loodsen, die daken vertoonden naast elkaâr als tanden van een hekel en allemaal ter schaduwzijde beglaasd. Niet één toevallig zonnestraaltje, bromde Zebedeus, boort zich in de werkplaats dezer kunstenaren, wel vreest het monster 't licht mijns vaders zeer voor zijn productie; wàt zouden zij daar binnen anders weven, anders als het einde van hun lich- | |
| |
teloozen dag. Getouwen, zei hij, spiedend door de kelderige ruiten, touwen bespeur ik, lijnen en gestriem, wellicht worden hier de spinsels gesponnen die 't mij zoo lastig maken. Glad, zei hij, gaande van dak tot dak en knitterende kraking om zijn voeten voelend, glad, nu weet ik, wordt geboren uit veel ruigte, gelijk uit erts het metaal van de gangelende munt.
Roet, bromde de reus, terwijl hij zich behoedzaam verplaatste door het dicht-bebouwde erf, daartoe zijn beenen als in stegen zettend, over afgedankten rommel, kabels, roestrooie, duiglooze tonnen; kokers over, koppelend muren. Asch, zei hij, merkend een schoorsteen en blazende zijn adem door een ijlen rook, genakende dus tot een anderen, die 'n korf om zijn muil hield en een vlijme naald griezelig opstak. Hij stuitte bij een heuveling van steenkool, doorglooid van smalle planken, omstort met gekantelde karren, waar 't gruis doodverfde den grond, looppaden maakte naar de holen, om rooie kubieken óm en om obeliskende opstanden; met sintels zich vermengde en met slakken, vormend bij waterbakken een inktzwarte pap. Plots richtte hij zich stijf, vernemend een gedreun door de stilte, terwijl een heele hooge schoorsteen dikke, gruwelijke dotten begon te loozen en hem hoesten deed, dat 't uit zijn oogen traande. Loensend naar waar het geluid vandaan kwam, keek hij een hol naar binnen, en zag in het rul en rookerig geschemer ijzeren kobolden, wrikkend en pompend bij fornuizen staan, onderhoudende het vuur; terwijl hij boven in de ovens de brandstof heimelijk door trechters zag dalen, evenals het zand loopt in een uurglas. Verwezen stond daar Zebedeus toen, stijf als een stam en stil.
En ziet, binnenin zijn neêrgeslagen oogen verscheen het sterretje van een paardebloem.... Het gloeide aan de voeting van een muur, heel de familie zijner vereenigde loovers tot een kransje ontplooiend en straalde op het blauwig- | |
| |
zwarte gruis zoo prachtig of was het door een hovenier verpleegd. Een verre droomerij van schommelende zaadjes, zinkend in dras en slib, ging als een half-vergeten landschap in hem open en verguldde en verdiepte tot een weiland zich. Tenten zag hij blinken, opgeslagen kramen.... hij hoorde doedelzakken hommelachtig brommen.... kinderen joelen, met natuurlijke diadeempjes gekroond: Hei 't was in de Mei... Hij stond in dit alles verloren tot het wilde gekreun van de wroetende kabouters andermaal hem wekte. Wat is dat voor een ras van dwergen, prevelde hij, dat niet als gisteren avond in maneschijn verschijnt, noch loert gelijk voorheen van onder waaierige varens, chaotische boomwortels, wild-groei, en toch het werk neemt uit de hand der menschen? Wat zijn dat voor roeterige kleine monsters in den dienst van het Groote?... Spoken uit ontstelde breinen zijn het niet: aangezien mijn hoofd wel warm is maar toch koel; gewis zijn zij kwaadaardig, zullen zij niet aarzelen stokken te steken tusschen de beenen van een reus, wanneer ik mij te nauw naar hen beweeg. Mét wendde hij zich af en ging voorzichtig om den schoorsteen om en sloop de loodsen langs, totdat hij zich bevond weêr aan de schaduw-zijde. Wel is het een geweldig potentaat, mompelde Zebedeus, al is dat nog geen reden hem te vreezen; hij smeedt gedrochten tot zijn wil en werktuig, gelijk hij reeds den bliksem heeft gebotteld.
Hij was daarover nog in grommelige zinningen verzonken; toen een zelfde leven hem opnieuw kwam verstoren; een staag gebonk, ontzaggelijker dreun. En overneigend naar het naastbije dak, verscheen hem door het licht van een lantaarn, een blank gezaalt, welks wanden glaasden als van porselein.
Wat zag hij in die spiegelende zaal? Wat maakte hem zoo stom? Te midden van een marmeren vloer, en als een altaar eenlijk, gesloten in een kostbare omperking, roerde
| |
| |
zich een glad gedrocht. Elleboog-knakkende, plonsend een arm, stootte het aan een kruk, zoodat een wiel, haast hoog gelijk de zaal, wentelde om en om. Een platte riem omspande de velling, vangend een kleiner gewielte, dat honderdmaal gauwer draaide, draaide met een staaf die door het midden van het rondsel reeg en draaiende zich boorde door den wand der zaal. O, zei Zebedeus, verwonderd als een kind dat in het binnenste mag kijken van zijn vaders zakuurwerk en popelt, weenens-gereed om zooveel onbegrepens. Hij tuurde naar het slijpende geglibber en wist niet waar te zien; het fonkelde t' allenkanten in het geraamte der witte zaal, en 't mormel ten vloere rustte niet een oogwenk, het hijgde kalm, het stootte en joeg zijn wiel. Een oogenblik duizelde het Zebedeus; toen bemerkte hij op een blinkend plekje, dichtbij den arm, een brok van een boteram, zichtbaar uit de vouwen van bedrukt papier en dat gezicht berustigde hem zeer. Een blik kruikje zonder kurk stond er naast, gelijk hij er vroeger wel eens een bestreeld had met zijn blikken in een akker; elke verbijstering verstilde in onzen held. Eensklaps ontdekte hij den rug van een gestalte; blauw en bescheiden als een korenbloem die men niet dadelijk oplet in het halm-geschemer, zoo kleurde de gebukte gedaante en schonk behoedzaam uit een keteltje, welks lange tuit, gelijk de snavel van een moedervogel, ging door zijn hand gestuurd naar een open gaatje. Toen, spitsende zijn aandacht, sprak weêr Zebedeus:
Hoor, hij zingt! laat ik hem beluisteren, het is een jong geluid, even als zijn knevel nog ongevormd.
Duidelijk verstaanbaar zong er de stem beneden:
Drijvertje, drijvertje, proper, net,
| |
| |
Als mijn broodje zijn margariene...
De paarden de haver verdienen.
Krijg je je natje maar op zijn tijd,
Dan loop je als een meid,
Het doet naar haar vrijer, na tienen.
Dan kapriool je, glip je in en uit,
Excentrieke guit, jou ijzeren guit,
Je spel is anders dan kienen.
Soms grijp je een van ons in den nek,
Waar je draait als een gek,
Waar je draait als een gek,
Dan hoor je onze beenderen grienen,
De paarden de haver verdienen...
Eén is géen. Duizendmaal honderd...
Machiene, zeg 'k, machiene,
Ik zal je als een koning bedienen.
Bij-na, fluisterde Zebedeus, was hij in de kaken; hoor, hij zingt weêr:
| |
| |
Dragen ze je in 't hart als God en
Alle liefsten eendre vodden,
Of ze Mie heeten of Rosaliene...
Dat gaat uit als een gebed, zei Zebedeus.
Beneden zweeg de zanger; hij zette het kannetje ter vaste plaats en wischte zich de handen met een lap. Hij loensde naar zijn broodje, maar liep dan naar een lak-rijk, vrijstaand kastje, aan sommige dier groote spaarpotten gelijkend, waar Zebedeus wel eens kinderen staande op hun teenen, centen in had zien laten vallen door een gleuf. Daar tuurde hij met aandacht op een wijzerplaat en keek vervolgens ten wand en zei: We zullen ze even stop zetten, die schurkige stokers.
Zebedeus zeide niets. Zijn grondelooze blik overging den blokkigen, door-àderden, bestaakten en betittelden metropool. Blijkbaar, mijne vrienden, overwoog Zebedeus; òm hem kwam een stilte als van slaap. En niet aleer de dreigementen van de toeters weder loeiden uit het labyrintische gebouwen-stel en overal de bleeke straten werden bedromd door dezelfde lusteloos gekleede lieden, zagen wij hem verroeren, vernamen wij zijn stem, droomig komend, verscheidene vademen lager. Aldus, zoo sprak hij gaande, aldus is het monster niet het monster en het monster tóch; aldus is olie sterker dan hij geweten en de man in het korenbloem-blauwe baadje, sterker dan olie.
|
|