De wonderlijke avonturen van Zebedeus
(1925)–Jac. van Looy– Auteursrecht onbekend
[pagina 214]
| |
zagen, helaas, niet langer dan het licht duurt tusschen wolkenbuien, scheen ons zijn aangezicht onverschillig, koel als de schaduwen in de gladde asfalten; zonder opzien ging hij bij dag en bij avond, ongevoelig voor brandende kwesties, als een die slechts doet uit gewoonte. Hij, de schrijder van weleer, die eenmaal zijn gang ging zoo buitengewoon, zou hij als wij zijn geworden, die wandelen uit gewoonte, of om redenen van gezondheid, wetend de wegen leidend naar hetzelfde rustige plein. Laat ons de macht niet kleinschatten der gewoonte. Vele onzer spreekwijzen leeren hoe beduidend zij is. Zeggen wij het niet: gewoonte wordt een tweede natuur; hij is een slaaf der gewoonte; het is altijd hetzelfde liedje. Ja, menigeen werd groot, die altijd zich zelf herhaalde; en wel geraakt vèel wat voorbeeldig is in zich-zelf niet tot heil, door het telkens herhalen: het is goed, het is best, het is uitnemend, máar... Er waren en er zijn er die beweren: 't leven is niets anders dan gewoonte. Iets komt in gang, gaat, tot het afgeloopen is. Hoe men dat ook beschouwe, zeker is: de menschheid bemint die gewoonte, elk naar zijn wijze, zeggen wij het niet? de eene kruipt, een ander rolt door het leven. Wie lang niet geestdriftig meer is, volhardt toch geestdriftig en hoevelen bewandelen niet droevige baantjes en gaan nochtans die wegen. Maar, hoor ik vragen, is het leven zoo nietig? Ongetwijfeld, mijne hoorders, veel wat begeerlijk ons schijnt, is gering in zich zelf. Gewis, veel edel streven eindigt in het simpel bezit van iets zoo gewoon als een zomerverblijf; schoone bewegingen om velen verloopen, het valt niet te ontkennen, tot een toestand voor weinigen slechts schoon. Maar nietig, wat is er nietig? Is er iets nietigers dan wij zelve? 'n Steen meent gij? Wandeldet gij wel eens op een kerkhof? Desniettemin, al onze gezamenlijke nietigheden | |
[pagina 215]
| |
maken toch het leven, het veel-aangezichtige, wondervolle, tooverige leven. Alle stilstand is schijnbaar; wat jong is, verheft zich gereede, wat oud wordt, allicht zich verdiept; het is dan als dezelfde ladder die zich richtte naar onder; en niet waar? er zijn toch wel jongeren die hun voordeel doen met de winst van den ouderdom. Wij willen indachtig zijn. De grootste schrijder onder ons doet ten leste uit geen anderen drang, dan wat wildzangt of tjillept in de lucht. Wat, meent gij dat een vogeltje geen ziel heeft en geen dubbelheid? waarom dan piept het naar zijn beeldje in een spiegel en schrikt er voor en pikt er naar een ander oogenblik? Gij ouders, hier aanwezig, gij die wel eens met bevreemding en ontsteltenis de gedragingen volgdet van een uwer lievelingen, op wiens hoofd zich uw hoop het meeste had gesteld, en uw bezorgdheid verborg achter drukke verhalen, aanvaardt van ons den troost, begrepen in het woord van den dichter: Für junge Riesen gibt es keine Fechtkunst, aber sie schlagen doch alle Paraden durch. Zij ook kennen den weemoed vervat in het denken: misschien zien wij hem niet groot... O, het menschelijk gemoed is een tempel waar veel wordt gevreesd... Zij zullen het zich toeeigenen kunnen, het klemmende gevoel te wonen in een huis behangen met twijfel, de bezwaring toen, van ons oud, van ons hongerend hart. Honger; in het leven van een die veel had te zeggen tot zijn medemenschen, komen van die oogenblikken voor waarin hij wenschte al zijn woorden in brood te kunnen veranderen. O het is zéer vreeselijk een kind te zien bijten in haar gebedeld brood. Neen, laat ons dat niet schilderen, zelfs Rembrandt deed het niet, hij die zooveel vermocht, de ontroering van den afschuw heeft gehad. Neen, schilder mij het leven naakt en waar, gelijk er onder u zijn die zulks vermogen; ontkleed alle vrouwen, toon mij alle mannen in | |
[pagina 216]
| |
hun waren staat, maar schilder nooit den honger van een kind. Vergeef ons, lieve vrienden. Men zegt wel, niemand in onze dagen sterft van honger, maar, nimmer, neen, wordt honger een gewoonte bij een kind. Misdaad gewoonte kan worden, verhalen doen gewoonte kan worden, gonzen de persen van verhalen niet?... ai, laat ons het onze vervolgen. Wel is onze held nog altijd onze held; al hoorden wij in lang zijn verrukkelijke stem niet; wij weten dat er altijd iets geschiedt in hem, ja, al verstonden wij hem niet, al bukte hij zich onder de rooken. De dagen werden kort, gelijk wij zeiden; in de parken stonden boomen reeds naakt, de blâren gingen ter ruste als uitgeprate menschen. Gelijk de falie voor het aangezicht eener weduwe, daalde de avond voor iederen dag's aangezicht en liet ons met onze gevangene gedachten. Tot plotseling wij zijn voorhoofd onderscheidden, hoog boven den mist, diep in het diepe violet en hem zagen, de armen gekruist ter borst. Zijn oogen waren open, roerloos rees hij, maar roerloozer is niet een as die wentelt om zich zelf, er was iets zeer roerends om hem, en wij zagen hem dikwijls sinds weder. Eens, in een val-avond ook, en het was aan de grens van den metropool, waar een indrukwekkend gebouw rees, overwelfd door een dak als een menschenschedel: een dompige koepel stolpte zich op, gelijk een sombere halle, als een geweldige paraplu, zooals wij het hoorden betitelen door twee, langs de gracht die er om gordelde, toevallig voorbijwandelende schooiers, waar de eene van uitriep: Die, dáar, zijn meteen uit den drop! Hoe welbespraakt is het volk. O jonge dichters, indien gij uw taal liefhebt, hoort naar het woord van den ouden man, terwijl hij nog toeft in uw midden, keert u tot het volk; niet om het na te bootsen in zijn langwijligheden of krompraterij; het volk praat zooveel omdat het leven | |
[pagina 217]
| |
wil maken, en 't is toch niet enkel het gepeupel, niet waar? dat de stilte niet verdraagt. Neen, beluistert het om zijn machtig vermogen, 'n ding, een zaak, 'n toestand als met een tooverslag te beelden. Sprak niet reeds Zebedeus: verwaarloos de bronnen der barbaarschheid niet? en schiep niet Dante daarmee ook het paradijs zijner taal? Heeft niet de grootste van Duitschlands dichters het niet beneden zich gerekend, zijn oor te leenen aan dien Wunderhorn des Knaben?... De pa-ra-plu is lek, grinnikte de tweede der dolers, toen eensklaps het gewelf uit een krans van gaten straalde, zoodat het leek op een bus nu, gevuld niet met peper, maar met baar vuur. Daar, stil uit den nacht, neigde zich Zebedeus naar de gaten lichts en zijn gebaar was overhuivend. Hij schouwde tot het innerlijke in, met dien zwijgenden blik die heendringt door muur en wand, van tijd weet nog plaats; hij murmelde zoetelijk: o, vrijheid, hoogste vermogen van te kùnnen làten... Vele kloosterige vertrekjes openden zich beneden hem, geburend aan elkander als de cellen van een wilden honingraat; elk hokje bewarend een leven. Aan iederen muur was een muilkorf hangend, overeenkomstig aan dezulke, gezien om de hoofden der rijders in de paardenlooze wagens. Nu waren de hoofden naakt en keek hun de ziel uit de onbewaakte oogen en uit die strakke en verfrommelde aangezichten kwam hem het aandenken weder aan al de wezens in den maannacht die hadden gevochten op zijn been. Enkelen hurkten op hun krappe kribben; anderen stapten scherp-tellend van muur tot muur, maar allen keken óp naar Zebedeus. Vertrouwelijk omgaand verwijlde onze held daar, in ieder kijkgat spiedend van den gloênden krans. Hij schrijft, lispelde hij ten leste, terwijl hij neêrzag op een man, arbeidzaam bukkend aan een tafeltje belast met boeken. Boeken, fluisterde Zebedeus, vriendelijk gezelschap, mededeelzame | |
[pagina 218]
| |
boeken, getuigenis der overvolheid van het menschelijk gemoed; troost voor gebondenen, verzoeting der eenzaamheden, steun voor zwakhartigen; uitbundigheên, die de wijsaards doen hooren naar kinderen en kinderen doen lachen naar wijzen, o, gezegend woord... Toen, of hij in den hals werd geblazen, ontbukte zich de man die schreef en keek huisvaderlijk op. Hij zoog eens op zijn pen en nu hij de schacht legde neder, glimlachte hij. Vriend, glimlachte zoetelijk Zebedeus, ik denk, gij zoudt uw huisjasje voor een statierok niet willen ruilen; de ster waarheen gij kijkt, is lichter dan de fonkeling, waarheen zooveel bedienaren des heiligen woords uitzien tegenwoordig, even verlangend als de oostersche wijzen eens naar de Bethlehemsche star. Die toen ter kribbe lag werd later ook gezien met zondaars saâm; hij, de meester, droeg een kruis van hout, zijn volgelingen dragen er een van goud, en dat dit alles nu zoo is, is het bestel mijns vaders. Slaap rustig, lispelde Zebedeus, de man ziende rijzen en de leden rekken, slaap gerust en vergeet het ontwaken niet... De oprechtheid van een man-des-woords zij als die der valken; droog gelijk de wijze waarop een zangvogel zijn nest bouwt; om éene kleine waarheid zijn lange redenen noodig; maar die ik nu weet dat bekort kunnen worden, door enkel het paard te noemen, nimmer man-en-paard. Vaarwel, muren bestaan slechts voor wie muren in het hoofd heeft, nu moet ik voort, mijne moeder mij wenkte. En Zebedeus, na dit alles te hebben gezegd met een sprank van den ouden ijver, maakte zich op en toog vandaar. Hij was terstond weder zwijgende geworden, gaande zijn gang naar 't kolkende midden van den metropool. Aarzelloos zette hij zijn schreden en ten rechter weg, maar het scheen ons nu of kostte het hem moeite over de spokende huizen te stappen, bij voorkeur zocht hij de paden die kruisten de blakende en roezende geulen. Gewis, dat alles kende | |
[pagina 219]
| |
Zebedeus nu, dit los-zijn, dit afwerpen, dit zorgeloos zich tooien, dit hérbegin in den kunstigen dag; deze avondlijke, hare schaduwen mengende menigte. Erkende hij haar stem niet het duidelijkst te avond? de stem dezer menigte, die altijd leek eenlijk en altijd leek anders, al kende hij vele aangezichten, die elken avond zijn eender. Zoo ging hij als steeds zijn hoogen en eenzamen gang en wegender drukte de lucht op den rooien mist, de opvlaag des lichts dat gudste uit duizend fiolen, met millioenen tongen sprak en figureerde, in suizend vertel na vertel. Ongezien waarde hij om, of hij wachtte in luistering en aldus hervonden wij hem omtrent het schaduwig oprijzen van een groot Gesticht, hetwelk uit geregelde reeksen ramen, een oud licht naar buiten zond: 't herbergzame licht van kajuiten ter woedende zee. Zinnende verwijlde hij naar 't stille Huis, maar wendde zich doelloos en volgde een straat-langen stoet die voorttrok van brand naar brand. En als met een plof toen geschapen, zag hij het doel van de menigt en kwam tot het bekken eens pleins, bestookt door den nachtdag der stad, omsloten door gevel-graten fel, doorzichtig van licht-gerinkel en weêrschijn in glas; waar slag op slag veelkleurige woorden ontgloeiden, naar elke windstreek en juichten van-af alle daken, zoo hel als hij nimmer nog zag en waar toen ten vloere opdoemde een bare Droom. Geplet in het rooie vuur verrezen de verbeeldingen, de een nog geweldiger dan de aêr. Heroën-figuren, kolossen, toonden de macht van hun spier-trots en hieven den drinkschaal bij Dionysische tonnen, houdende de tap-kraan in den bodem. Walkuren en Amazonen, in tunieken en krinkelende hemden, spalkten hun naakte dijen, glimmend glazurig als saksische cupidootjes en betoomden de dorstige hengsten, die zaten van furie op hun hakken, hamerden met de voorpooten en parthenonistische neusgaten sperden. Serafijnen met stijve borsten en klinkende sfeertjes om de | |
[pagina 220]
| |
blauwe pruiken, bloosden en bliezen bazuin en wiegden op één teen op 't pantser van een weenende slang, ontwikkelend condor-vleugels. Aartsvaders, dragende hun krul-baard in purperen zakken, achter de ooren gestrikt, hieven den vinger naar krokodillen, die 't rood uit de tanden leekte; anderen, spits gemutst en pijpsch gekraagd, zwarte vogels hadden op hun schouders of hanteerden geheimzinnige driehoeken... Allerlei leukopathen, allerlei gietsels in mallen, allerlei zoloaten, allerlei reminiscenties, allerlei plagiaten spookten daar woud-hoog op, àllerlei woest gedierte. Het was weêr gaan regenen, maar de beelden bluschten noch doofden. Ze ontstegen het vaal van den slibbigen vloer, bliksem-fel en feller. Haren er golfden gedroomd door geen dichter, nagels er spritsten geknipt door geen moeder, oogen er lonkten die geen sterveling ooit look. Zebedeus zag toe. Onder hem stuwde zich de ontstokene menigte naar het vuurspel en bedekte het plein met krioeling van parapluutjes, die leken te gaan als vanzelf, als 't opgewonden speelgoed dat daags op het asfalt gevent werd, om in rook te verdwijnen tusschen de vlerken en klauwen en pooten van de gedroçhten des lichts. En toen was het dat wij Zebedeus bewegen zagen, gelijk wel Sint George bewogen zal hebben, toen de blazende Draak hem bejegende. Een blik ontschoot de lucht en een beroering weêr dreigde. Doch, dit eene, zwangere, spellende oogenblik was gevolgd geworden door een strenge stilte. Gehoorig lag er het plein, paarsch en oranje, bespoeld met den afval der kleuren; 't ziedende licht sputterde of kookte de regen. Over de ijs-gladde vloeiingen en onderste bovene spiegelingen doolden nog wat menschelijke wezentjes om. Zebedeus staarde, staarde naar een wankel gedaantetje, dat dwaalde voorbij een straatgat, dat zoekende zag naar een ander, van onder haar natten hoed. Ze kwam tot het brandendste, trad schromend terug en drentelde dwaas en neigde | |
[pagina 221]
| |
en wendde, dan keerende weêr naar het donker ... Zebedeus had zijn adem voelen stokken, 't hart hem stilstaan ... Was het niet haar voetje? Was het niet haar onderlipje nog? Hij leunde zich over en verstond toen een klagelijk gezeur: Driemaal drie gelijk negen,
Over de wereld loopen veel wegen.
Twee maal drie, gelijk zes,
Spinhuis-straat, veiling-straat, nes.
Een maal drie gelijk drie,
Adie, adie, adie.
O mijn kind! krijtte de stem van Zebedeus en zich diep overbuigend, wikkelde hij het kind in den wijden vang van zijn mantel en verdween met haar in het óostelijke duister. |
|