| |
Zeven-en-veertigste avond.
Staande bij een kerktoren klonk de stem van Zebedeus door den nacht:
Al geluid gaat slapen....
Ik kan mijn stem op wiege-wijzen zetten.
's Nachts donkere konden,
Zeem zijn in mijn monde....
Ik kan mijn stem tot vele stemmen zetten.
Zebedeus zweeg. De zwaar bewolkte lucht verhelderde een oogenblik door 't melk-witte maanlicht; er teekende ten
| |
| |
torenkop fluweelig zich een kroon af waarin gesteenten glommen. Weêr zong de stem van Zebedeus:
Ritselveêrt en.... slaapt....
Twaalf heit de klok, bromde Zebedeus den galm der slagen na en hij verdofte in duister. Beneden doofde zienderwijs de stad, wordend als een ingerekend haardvuur, bestort met versch glanzende kolen. Zwaar stond hij te rusten en aan steen gelijk, een bleeke schemer toog dan over hem en sluimerig bewogen zich zijn lippen of fladderde een vogel
| |
| |
in een kluisgat. Wat vreemd gerucht verneem ik en getwist van redenen, murmelde hij, voelende gekriebel aan zijn rechtervoet en iets dat kroop naar boven. Loom tilde hij zijn been en strekte het over boomen en lei den hiel te steunen, ergens op een dak. Wat of dit mag beduiden, prevelde hij, waak ik of droom ik, wat woekert op mijn been, wat wast er voor een glimmerige ruigte, mijn been is als een rozentwijg bezocht door luisjes, met dit verschil, dat dit beweegt, het lijken ridders tijgend ten toernooi, het zijn misschien de uur-ruitertjes die weêr ten toren rijden, laat mij zien, laat mij zien. Bovenop den rug zijns scheenbeens verdrong rumoerig zich een troep figuurtjes; hij lodderde het aan en toen er een genaderd tot de schorting van zijn kleed was en onder aan de helling van den kniebult zich vertoonde, gansch in blank, vroeg hij zacht: wat is uw verlangen, met wien heb ik de eer? 't joggie, knikte het oudachtige wezentje, 't joggie, en 't wilde zoetjes hooger zich begeven, maar achter hem verrees een stem: vertrouw het niet, het is het meisje; neen, dus riepen vele stemmen, neen, het is het meisje en het joggie te gelijk. Och, uitte Zebedeus, ziende de plaats weêr ledig, hoorende gekrijt, welk een kort bestaan; ween maar niet, mijn jongen, krijg is kans, blijf maar altijd even wit en rein. Hij had dit alles nauwelijks gezegd of reeds was een ander ten knieheuvel gerezen, gehuld in blauwig wit, waaronder spiegelde zijn zilveren harnas. Plaats! riep het luide, ik ben de jonge generaal - en 't wilde den teugel vieren. Rijd niet verder de allée op, waarschuwde Zebedeus, het wordt daar mul. Het bleef toen in devote houding zitten wiegen en prikte soezend in de knieschijf-pees. Breek niet de punt af van uw weiversneden dagge, waarschuwde de reus, zij moet in vele oorlogen nog dienst doen. Hij had nog niet uitgesproken of reeds was het weêr heen, en naderde een rookachtig schijnsel, waar binnenin 'n kernachtig wezen straalde, hebbend
| |
| |
bij zijn keel iets karmozijns en rond zijn hals azuur. Met averechts gebaar ontnam het zich een roode kap, gemerkt met een kruisje, stuwde zijn kin vooruit, sloot zijn oogen, boog, herstelde de dracht zijns hoofds, straalde en schalde naar boven: Kokuokuoon!
Bij de dubbele borst mijner moeder, schrok Zebedeus, dàt is vroeg!
Doch reeds had de heraut zichzelven omgewipt en breed zich makend, ging hij in wirwar en gloeiing, terwijl van uit de kakelende horde in de diepte, een ander op de hoogte werd gezet, die uitgedost was in een bonten kolder, beslangeld en bevlamd en bovendien omwapperd met een geelgen mantel.
Ik zit, riep het uit, àbsoluut ik zit; ik werd verwacht, psychologisch ik zit.
Laat hem, zei Zebedeus. Wat hebt gij op uw hoofddeksel een schoone haneveêr, vervolgde hij, zijt gij niet bang voor regen? Bang? bauwde het. Maak het u gemakkelijk, noodde Zebedeus, gansch ontwaakt, aldus zijt gij psycholoog. Ja, ik, antwoordde het stout. Psyche, peinsde Zebedeus... Ik hoorde, sprak hij eindelijk, er zou niet eene, er zijn twee Psychologiën mooglijk, te weten: de natte en de droge. Wat is uw meening daaromtrent en welke houdt gij voor de beste? Loop naar Saartje, zangerde het dadelijk. Familiestukken zijn eerbiedwaardige dingen, maande daartoe Zebedeus, en onze Saartje wàs een wijze baker. Dat ze naar de pomp loop'! riep het uit. Smaal niet de bron waaraan de kinderen drinken, vingerwees de reus en vestigde zijn blik op het midden van het gelaat van zijn bezoeker. Mitsdien, vervolgde hij, na dit verstaan, meen ik bemerkt te hebben, hoe 't onwaardeerbaar vermogen veler schepselen: de kennisse andrer zielen, zetelt juist boven den neus, woonachtig in de kleine ruimte is, die traanklier scheidt van traanklier; al naar het rechtser of linkser zetelt, wordt be- | |
| |
paald de graad van droog en nat; hoe nader bij den wortel van den neus hoe droger. 't Volkomen droog-zijn is een zwaar bezit, daartegenover staat: hoe natter hoe voordeeliger. Welnu, mijn vriend, veroorloof mij de vraag: zijt gij nat of droog?
Dat weten wij hier, gierde een stem van achter.
Sar-duvels, woedde oogenblikkelijk het verschijnsel, schermend met zijn wapenen dat het vonkte, peuters, toren-bestormers van 't jaar nul, verga in het geel van mijn verachting. Zà-je weg weze! Sà, wat zoudt gij weten van het geel, van 't geel der grooten, 't danteske geel; het helsche geel; het louterende geel, het vlijmende geel, het geel van Vincent, het geel van Bonifacius, het geel van Zebedeus.
Vriend, onderbrak hem onze held, hoorende zijn naam, gij vergaloppeert u, Ze-be-de-us is wit.
Tranig, zeg 'k, oubollige titan, jakkerde het naar Zebedeus, aangevuurd door achterwaarts geroep en geklikklak van lansen; houd je liflafjes voor u, uw ziltige, maar in-verzuurde kliekjes, het is bekend genoeg dat ik het geel bemin en beschik over het grootste orgaan. O, het geel, het oer-oude geel, het geel van de testamentische profeten, het geel van de primitieven, het geel van kattenoogen en van onyx. U dunkt het slechts een vlagje voor uw toren dat er niet geschutterd worden zal, wanneer er weêr een opzwaait voor uw steen-starren blik, laat flakkeren den gloed van zijn geweldig smachten naar schoonheid, schrijnen doet de wimpelingen van zijn haat, dat ze knetteren en zwiepen; zijn smartelijk-prachtig schelden, het geel van de hooge dissonnanten. Ha! gij en het geel, het vréeselijke geel, het helle en felle, groot-menschelijke alevel, het lyrische en epische, het tragische en komische, het demonische geel, o, de rythme van het geel. Dat de nachten doorrijt van de onbewustheid, de fakkel van de Nieuwe Tijd, die zingende brand, gesublimeerd, waar je zit onder een suizerige lampekap, maar
| |
| |
waar je niet altijd zoo alles kan zeggen wat je wel graag zou willen. Wacht maar, het triomfantelijke eindelijke, 't klaroenen des dageraads, dat schetter-trompettert de lucht in, het geel van de proletaren. Mij alvast het andere: het walmende, vunze, verrotte, verdorde, dat doodt; om te komen tot het universeele, van de reinste petalen, van lente, van zomer, van herfst en winter; mij dat wat voedt en bevrucht, van stuifmeel en stampers, van eieren en koren, van boter en room, om te komen tot het spiritueele, dat tintelt als Darwin-tulpen, als 't keurslijf van 't Melkmeisje, als schuimwijn in diamantene roemers. Weg met uw zoethout-water en saffraan-melk, voedt mij met uw zwammen en uw peenen, uw citroenen; 'k smaad niet uw pisangs en uw ananassen, ál geel is mijn. Het hooge zoowel als het lage, wat opwiekt en vleugelt, wat klept en zich rept; van gorsen en wespen, van wielewalen; tot 't steekoogend, sterkende zand onzer Hollandsche duinen; in dit goud-zwaar seizoen, aller okeren gloed; reikt mij de verven. Het gloeiend cromaat, 't oranje cadmium, 't zinkgeel, 't nápelsch geel, het geel van Tiepolo. Het terra di Siena, de yellow-lake, het Japansche geel; het barnsteen-geel, het mastiek geel; 't geel van onyx en van katten-oogen.
Groot Nederland, groot Nederland! zei vakerig de stem van Zebedeus, aldus zijt gij een natte psycholoog.
Da's gemeen, schreide het van zijn knie, ze duike me!... Zebedeus had hem eensklaps zien verschimmen in het hossebossen van den strijd ter zijner wreef. Oorspronkelijkheid, oorspronkelijkheid, niets wordt zoo zwaar erkend, leuterde hij, hoorende beraadslag in de verte en onderving toen het muspelende spreken: kom, kom, een muis vindt altijd wel een gaatje... Soezig staarde hij, het hoofd omdonkerd, en bemerkte dan een sinopel ruitertje ter been, schrijlings gezeten, dat torste een schild, hobbelde, zeulde en gleed. Hij heeft zich in de haren van mijn been verward, als ik eens
| |
| |
in de draden van het Beest, lummelde Zebedeus en lodderoogde naar het worstelende wezen. Het schoof weêr wat naar voren en riep vonk-oogend uit: Grondslagen! en gaf daartoe een slag met zijn lanze op het schild dat er de toren van gonsde. Vóor-slag! bromde Zebedeus. Grondslagen! schreeuwde het weder, lobbes, waggel niet zoo! Suja, suste Zebedeus, het is zoo lekker, en hij onderdrukte een geeuw, kunt gij niet wat dichter bij mij komen, vroeg hij zacht, mijn oor heeft in den dag zooveel te lijden, ik ben een weinig doof. Dit zeggend, wipte hij het beeldje hooger op zijn been, zoodat het kwam te zitten op zijn knie. Laat uw tympaan eens nazien, schreeuwde het vandaar en beet in den rand van zijn schild. Dàt kan alleen, zei Zebedeus, de groote stemmer Tijd, die tusschen de vleugels van een plano rijdt; hij is overal en nergens; in álle levende steden, op álle prozaische velden, op álle wegen van verzen; de onrustigste, rustigste zwerver onder àlle wolk-gevaarten, waarmede groote dingen gebeuren; hebt gij verstand van geel? Geel! blerde het, was een burgerlijke geest, wiens pseudo-klassicisme wortelt in de opkomst der kapitalistische produktie-wijze. Ongetwijfeld, antwoordde Zebedeus, voortbrengsels kunnen wortelen en wortelen brengen voort, iedere toren heeft zijn eigen veil. Och, fluisterde hij, ziende het niet langer, terwijl van uit de rinkelende diepte reeds een ander opdook en zeide:
Os...
O, zei Zebedeus, aldus gij zijt...
Oscuro, sprak de nieuw-aangekomene door de tralies van zijn helm, deed een stoot en het verzonk.
Chiara-oscuro, zei een ander, deed een stoot en het verzonk.
Chiara, zei een ander, deed een stoot en het verzonk.
Pleno, zei een ander, deed een stoot en het verzonk.
Eclipso, zei een ander, deed een stoot en het verzonk.
Oscuro secondo, zei een ander, deed een stoot en het verzonk.
| |
| |
Completo, zei een ander, deed een stoot en het verzonk.
O lo bello stilo, hooggeboren baroenen Italianen, leefde de stem van Zebedeus op, vermoei u niet, vermoei u niet, gij zijt te zwaar gewapend. Mèt nam hij ze voorzichtig tusschen duim en vinger en liet hen neder lángs zijn linkerbeen, totdat hij ze met handenvollen greep en zachtkens voerde ter beganer aarde. Toen, overziende zijn gezuiverd lid, bemerkte hij een zwart figuurtje, tredend uit de schaduw van zijn voet.
Gij loopt, op bèenen, verwonderde zich Zebedeus, wat doet gij hier? Zaagt gij nooit een kraai gezellig zijn met zwanen? antwoordde het, ik ben dol op torens. Het droeg een ruigen jas en had een bollen knapzak op zijn heup. 'k Geloof dat ik u ken, zei Zebedeus, ik heb u aan een rijtuigje zien schilderen. Hersenschimmen, zei het. Geenszins, antwoordde Zebedeus, het is wel lang geleden; ik heb in lange niets gehoord van u; ik had u toch zoo gaarne willen vragen... wat weet gij?... hoe heet gij? De ander opende zijn tasch terstond en bood een vierkant lapje. Wat is dat? zei Zebedeus. 'n Antwoord, zei het. Het is weêr erg donker, zei Zebedeus, de maan doet al een poos niets van zich merken. Katten-oogen, zei het, schiet-geel, geel van strontiaan. Opgewonden naturen zijn deerniswaard, vermaande Zebedeus. Ha, la, la, zei het, medelijden moet men duur betalen. Wie betalen kan is rijk, zei Zebedeus. Al naar gelang, zei het. Waaróm zijt gij zoo stuursch wanneer ik minzaam ben? vroeg Zebedeus... kunt gij lezen? Nauwlijks, zei het. Beproef het, noodde Zebedeus. De ander gaf daartoe geen antwoord, begon te lezen van 't papiertje, zonder dat hij las:
Wel heeft de Faam te min van mij geklikt...
Gerucht maakt arm en rijk, dood en geboren...
Te menigmaal gereld werd aan mijn ooren:
RUIGROK, helaas, is in zijn rok gestikt.
| |
| |
Maar, zwabbrend in mijn pij, kraag-òp tot d'ooren, -
Men wijst de plaats zelfs waar ik werd beschikt,
't Versteend palet er bij, 't penseel verpikt, -
Kom ik terug, zooals ik was, naar voren.
Weet, meegaande eens met wie 't Salon bezochten
Der Ellen en Esthers die van hum-hum kochten,
Begreep ik weergaasch gauw dat 'k was gesjochten.
Brèf, niemand zag de gaten in mijn schoen;
'k Werd kloosterling en roover-hoofdman toen,
Bang om te worden wat genoemd werd: 'n poen.
Voor jonkvrouwen ondeugdelijk, maar zeer goed voor citaten, zei Zebedeus, wat is dat een poen? Peenen poonen, poenen zijn producten, antwoordde Ruigrok. Er schuilt veel leering in uw woorden, zei Zebedeus, wat hebt gij nog meer in dien zak? Veel, zei Ruigrok. Erg veel? vroeg Zebedeus. Zwaar veel, zei Ruigrok. Hoeveel? zei Zebedeus, ik heb van dragen wel verstand. Zooveel, zei Ruigrok, dat als ik bij je teenen begon te stapelen, mijn laatste product hoog zou gaan als je kroon. Da's veel, zei Zebedeus en waarom zag ik u dan hunkeren bij zoo'n klein vrachtwagentje? Het was een kruiwagentje, antwoordde Ruigrok. Dat was het, zei Zebedeus, het was een lief ding. Was het niet? zei Ruigrok; wie er bij zijn leven geen bekomt, moet er zich een schilderen. Dat heb ik wel bemerkt, zei Zebedeus, er is aan schildersproducten veel behoefte. Meer aan die van dichters, meende Ruigrok. Meer aan die van... zijt gij psycholoog? vroeg Zebedeus. Loog, zeker, zei Ruigrok. Gij gaat vèr, ge hebt een toekomst, zei Zebedeus. Gehàd, zei Ruigrok. Wat iemand heeft gehad, dat heeft hij nog, zei Zebedeus. Vraag dat eens aan mooie Mijntje, zei Ruigrok. Het eigenlijke, meende Zebedeus. Duiten, zei Ruigrok. Zonde, zonde, waarschuwde Zebedeus. Zonde, zei Ruigrok is,
| |
| |
je boterham droog te eten en je achterste te smeren met boter. Gebeurt dat? vroeg Zebedeus, Meer dan je denkt, zei Ruigrok. Ge draagt uw naam met recht, zei Zebedeus, Dat doe ik, zei Ruigrok trotsch.
Uw tasch herinnert mij, zei Zebedeus, aan het koffertje wat ik vroeger bezat. Een zak is veel geriefelijker, een koffer is een ongemakkelijk meubel. Ik heb er mij van ontdaan, ik gaf het te bewaren aan mijn moeder, zij opent het bijwijlen, houdt er mij mee bezig als ik droevig ben. Ik ben dikwijls droevig. Waart gij wel eens verliefd?
Ruigrok grabbelde in zijn tasch, vertoonde wéér een velletje en las:
Die Amor is een goocheme snaak,
Schiet maar zoo'n beetje voor zijn vermaak,
En d' arme drommels die hij raak schiet dan
Ja, die weten er van, fluisterde Zebedeus en zuchtte voor zich heen; ik volg haar al zoo lang en zoek en zoek. Zoek maar niet langer, viel Ruigrok in de rede, zij leit aan den weg. Ik zou haar dan gezien wel hebben, klaagde Zebedeus, neen, zij ligt niet aan den weg. Tòch, zei Ruigrok, een geeuwing onderdrukkend, gij zult haar nog wel vinden. Dan zullen wij verplegen haar, zei Zebedeus, het is altijd ZIJ. Je bent warempel mooi, zoo mooi als een doorgezweet hemd, grinnikte Ruigrok. Neen, zei Zebedeus, ik ben niet mooi, zij alleen is mooi. Klok-spijs, zei Ruigrok. Ik kan niet anders zeggen als ik denk, zei Zebedeus.
Nu slapen alle kinderen, vervolgde onze held, schouwend naar omlaag; het glanst beneden als een kralen-doos vol afgedane snoertjes, ik zag mijn moeder lachen in de lucht, tast nog eens in den zak. Wat? vroeg Ruigrok. Moeielijke vraag, antwoordde Zebedeus, laat het iets zijn van het
| |
| |
leven. Het leven is een periodiek, zei Ruigrok. Wàt? stamelde Zebedeus. Het meest gelezene, zei Ruigrok. Natuurlijk, antwoordde Zebedeus, Greif nur hinein. Hum, zei Ruigrok. Doe het, zei Zebedeus. Iets van de meesters en de dokters dan? vroeg Ruigrok. Waart gij zoo dikwijls ongesteld? zei Zebedeus. Ongesteld? zei Ruigrok, alles is òngesteld. Neen, zei Zebedeus, ik ben niet òn-gesteld. Al wie verliefd is ziek is, meende Ruigrok. Gij dwaalt, antwoordde Zebedeus, wie niet verliefd is, is ziek.
Vermoei u deswege niet, hervatte onze held, door redeneering vallen torens niet omvèr. En die van Babel, zei Ruigrok, de hand reeds in den zak. Ho, ho, zei Zebedeus, dat weet ik, dàt deed het vuur. Joodsche dialectiek, antwoordde Ruigrok, de verwarring der sprake deed het. Hij snuffelde wat bladzijdjes te zamen, ving aan te lezen zonder meer:
Aan Dr. A.B.
Aan Mr. C.D.E.
Aan Dr. F.G.
Aan Mr. H.I.J.
Aan Dr. K.L.M.N.O.P.
Aan Mr. Q.R.S.T.
Aan Dr. U.V.
Aan Mr. W.
Aan Dr.....
Nu is het uit! viel Zebedeus blijde in de rede. Pah! lipklakte Ruigrok, nooit zal 't zijn uit, en andermaal hij sperde zijn tasch. Wat hebt gij van uw leven al veel wit beschaduwd, zei Zebedeus. Omber no dollars, bromde Ruigrok; aldus luidt de opdracht van het eerste der zes boeken:
Aan de dokters en de meesters in den lande:
Hoor!
| |
| |
Schrijven moet men kunnen als 't gerommel
Van donder in de zwangere zomerluchten;
En schrijven kunnen als de bliksem-vluchten
Die inslaan uit datzelfde wolk-gedrommel.
En daarna als een waterig gemommel,
Als 't vochte opengaan van bloem-genuchten,
Als rook van rozen en als bladerzuchten,
Rijk als een mensch dan is, arm als een drommel.
Schrijven kunnen, vrijgevig als een prins,
Altijd, altijd, en wat men is van zins,
Al is de ziel zee-leêg of steeën-grauw,
Vol, opgepropt met revolutie-bouw;
Schrijven kunnen als een Koning, als een Gek,
Wetend, elk zwijn bemint zijn eigen spek.
Dat is, zei Zebedeus, na een wijl, zooals ik wel eens hoorde zeggen: origineel. Dat is, zei Ruigrok, zooals ik wel eens hoorde zeggen: ijdeltuiterij. Gij kunt dit 't beste weten, sprak Zebedeus, maar ik weet dit: een mensch moet stil zijn als zijn ziel is ledig. Heere God, vloekte Ruigrok, waar hebt gij dat vandaan, er zijn geen zielen ledig, daarvoor wordt gezorgd. Hoe zoo? vroeg Zebedeus. Feuilletons en kiekjes, antwoordde Ruigrok, en allerlei. Allerlei, leuterde Zebedeus. Wat zijt gij er voor een, viel Ruigrok in de rede, àlle torens lezen tegenwoordig. Dat zou ik willen zien, zei Zebedeus. Wacht maar, zei Ruigrok.
Ik moet bekennen, praatte Zebedeus, dat gij de kunst verstaat mij uit den slaap te houden. En mij-zelf, zei Ruigrok, wie slaapt is dood. Wie slaapt groeit, antwoordde Zebedeus; wat vangt gij met die ijdele schrifturen aan? Ruigrok gaf geen asem, hij tastte in den tasch en haalde een sigarenzakje voor het wolkig licht en las als bij een vlammetje.
| |
| |
Ik ben er mee gegaan naar 'n archivaris,
Die schreef op echte, lompen paperassen;
Hij had een klerk om zijn inktlap te wasschen,
Een snippermand, een bibliothecaris.
Ik zei tot hem: als niet dit pak te zwaar is,
Wilt gij het hebben in uw lade' en kassen,
Of hangen bij uw andere liassen;
Wilt gij 't bewaren wijl 't zoo aaklig waar is.
Hij schoof zijn bril op 't voorhoofd, lachte me aan,
En niet mijn tasch; zijn das-speld leek een traan,
Wat zei hij? haastte Zebedeus. Hij zei: zei Ruigrok in een geeuw, leg er uw hoofd maar gerust op neêr. Dàt zei hij. Basta, laat nu uw been nog even zakken, en met oordeel; pas op de restauratie.
|
|